ECLI:NL:RBOBR:2014:1272

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
24 maart 2014
Publicatiedatum
20 maart 2014
Zaaknummer
AWB-13_4523
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WGA-uitkering in strijd met verbod van reformatio in peius

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 24 maart 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eiser had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn WGA-uitkering, die was vastgesteld op basis van een eerdere beslissing van 2 april 2013. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser op 8 april 2013 recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar dat deze uitkering door verweerder ten onrechte met terugwerkende kracht was ingetrokken. De rechtbank oordeelde dat de intrekking in strijd was met het verbod van reformatio in peius, wat inhoudt dat een betrokkene door het indienen van een bezwaar niet in een slechtere positie mag worden gebracht dan zonder bezwaar. De rechtbank heeft de medische beperkingen van de eiser beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet zijn onderschat. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser over zijn verslechterde gezondheid en de medische rapporten die hij had ingediend, niet geaccepteerd, omdat deze niet objectief waren onderbouwd. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de WGA-uitkering van de eiser herleeft, met terugwerkende kracht tot 8 april 2013. Tevens is bepaald dat de verweerder het door de eiser betaalde griffierecht moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 13/4523

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 maart 2014 in de zaak tussen

[eiser] te[woonplaats], eiser,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. B.H.C. de Bruijn).

Procesverloop

Bij besluit van 2 april 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser van 8 april 2013 tot 29 augustus 2014 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
Bij besluit van 3 september 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder vastgesteld dat eiser per 8 april 2013 alsnog geen recht heeft op een WIA-uitkering en heeft daarom de uitkering per die datum ingetrokken.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2014. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser heeft zich op 11 april 2011 ziek gemeld wegens psychische klachten. Eiser ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Tot maart 2008 is eiser werkzaam geweest als logistiek medewerker
2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser met de vastgestelde medische beperkingen in staat kan worden geacht bepaalde werkzaamheden te verrichten, waardoor sprake is van een arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%.
3.
Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte niet is uitgegaan van een cognitieve stoornis als restverschijnsel na een paar cva’s. Eiser voert aan dat zijn psychische en fysieke situatie steeds verslechtert. Eiser heeft een samenvatting van een reeks neuropsychologische onderzoeken, laatstelijk verricht op 13 januari 2014, ingebracht. Ter zitting heeft eiser toegevoegd het vreemd te vinden dat de toegekende WGA-uitkering na zijn bezwaar is ingetrokken. Dit terwijl hij juist had bepleit méér arbeidsongeschikt te zijn.
4.
Op grond van de beschikbare gegevens is de rechtbank van oordeel dat de medische beperkingen van eiser om arbeid te verrichten niet zijn onderschat. Verweerder heeft rekening gehouden met het feit dat bij eiser sprake is van cognitieve problemen, een lichte depressie en een stoornis op persoonlijkheidsgebied en heeft duidelijk en kenbaar rekening gehouden met een beperkte psychische belastbaarheid door beperkingen aan te nemen op het gebied van het persoonlijk functioneren. In hun beoordeling hebben verweerders artsen de informatie van de behandelend sector, waaronder de brief van GGZ Oost Brabant van 19 april 2012 met daarin onder meer de resultaten van een neuropsychologisch onderzoek (NPO) en de brief van de psychiater van 2 april 2013, meegewogen. De rechtbank kan de bezwaarverzekeringsarts volgen in zijn standpunt dat de zware, zeer ernstige cognitieve problemen die eiser claimt niet zijn geobjectiveerd. Uit het in 2011 afgenomen NPO blijken immers nauwelijks afwijkingen. De rechtbank is het met verweerder eens dat met de gestelde beperkingen gezorgd wordt voor een duidelijke en voldoende stressreductie en voldoende overzichtelijkheid en planbaarheid van werkzaamheden. Ten aanzien van de door eiser in beroep ingebrachte samenvatting van een NPO uit 2013/2014 volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat deze onderzoeken dateren van een half jaar tot negen maanden ná de datum in geding (8 april 2013) zodat alleen al hierom aan de resultaten van dit onderzoek niet de waarde kan worden gehecht die eiser wenst. Eiser heeft zijn stelling dat zijn fysieke gesteldheid verslechtert niet met objectief medische gegevens onderbouwd. Bovendien geldt ook ten aanzien van deze stelling dat het de vraag is of deze van belang kan zijn voor een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per de datum die hier in geding is (8 april 2013).
5.
Uitgaande van de juistheid van de bij eiser vastgestelde medische beperkingen ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de geduide functies niet geschikt zouden zijn. Bij de selectie van de functies is rekening gehouden met de medisch objectiveerbare beperkingen en de arbeidsdeskundigen hebben voldoende toegelicht dat de functies passend zijn. In de functies worden geen hoge eisen gesteld aan zelfstandig handelen en is geen sprake van een hoog werktempo (geen productiepieken bij overzichtelijk, voorspelbaar en routinematig werk). Eiser is dan ook, ondanks zijn medische beperkingen, in staat een dusdanig inkomen te verdienen in algemeen geaccepteerde arbeid dat zijn verlies aan verdiencapaciteit minder dan 35% bedraagt.
6.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiser op en na 8 april 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt kan worden geacht.
7.
Verweerder heeft echter aan het resultaat van de heroverweging in bezwaar in strijd met het verbod van reformatio in peius de conclusie verbonden dat eiser met ingang van 8 april 2013 alsnog geen recht heeft op een WIA-uitkering. De rechtbank overweegt in dit verband dat bij het per einde wachttijd herleven van eisers uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) voor eiser een andere rechtspositie intreedt dan wanneer eiser per die datum aanspraak kan maken op een WGA-uitkering. Immers, zo volgt uit artikel 55, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet WIA, in samenhang bezien met het derde lid van dit artikel, krijgt de verzekerde die aan het einde van de wachttijd als minder dan 35% arbeidsongeschikt is beoordeeld en toegenomen arbeidsongeschikt wordt, voortkomend uit een andere oorzaak en leidend tot een toename van arbeidsongeschiktheid van meer dan 35%, slechts onmiddellijk recht op een WGA-uitkering als die toename binnen vier weken na het einde van de wachttijd optreedt. Bij een bestaand recht op WGA-uitkering geldt deze voorwaarde niet. De redenering van verweerder in het bestreden besluit volgend wordt eiser daarom met het met ingang van 8 april 2013 laten herleven van zijn WW-uitkering in een nadeliger positie gebracht dan ten tijde van het primaire besluit, hetgeen in strijd is met het verbod van reformatio in peius. De rechtbank vat hetgeen eiser bij de aanvang van de behandeling ter zitting naar voren heeft gebracht op als een beroep op genoemd verbod (dat inhoudt dat de betrokkene door het maken van bezwaar niet in een slechtere positie mag worden gebracht dan zonder het indienen van een bezwaarschrift het geval zou zijn geweest). In dit verband verwijst de rechtbank ook nog naar het bepaalde in artikel 56, tweede lid, van de Wet WIA en naar een uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 20 juni 2013 (ECLI:NL:RBOBR:2013:2072).
8.
De rechtbank concludeert dat verweerder weliswaar de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser juist heeft beoordeeld, maar dat vervolgens ten onrechte en in strijd met het voornoemde verbod is besloten de aan eiser toegekende WGA-uitkering alsnog, met terugwerkende kracht, in te trekken. Gelet hierop is het beroep gegrond en zal het bestreden besluit worden vernietigd, voor zover daarbij is bepaald dat de WIA-uitkering van eiser per 8 april 2013 wordt ingetrokken.
9.
Met betrekking tot hetgeen verweerder in dit verband ter zitting nog naar voren heeft gebracht volstaat de rechtbank ermee nogmaals te verwijzen naar het bepaalde in artikel 56, tweede lid, van de Wet WIA en naar de rechtsoverwegingen 21 en 22 van de voornoemde uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank. In de door verweerder ter zitting genoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8852, leest de rechtbank slechts dat de Raad (één van) de door verweerder gekozen ‘noodoplossingen’ constateert. De rechtbank leest in die uitspraak niet dat de oplossing ook wordt geaccepteerd. De situatie in de ook door verweerder genoemde uitspraak van 12 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:967 verschilt wezenlijk van het geval van eiser. In de betreffende zaak immers werd de loongerelateerde uitkering weliswaar ingetrokken vóórdat die was geëxpireerd. Dit gebeurde echter niet, zoals in eisers geval, met terugwerkende kracht maar met een uitlooptermijn van twee maanden. Aan het feit dat deze oplossing door de Raad is geaccepteerd verbindt de rechtbank geen gevolgen voor het geval van eiser.
10.
De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien opdat de uitkeringssituatie van eiser voor wat betreft de loongerelateerde WGA-uitkering wordt teruggebracht naar die ten tijde van het primaire besluit. De rechtbank zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het te vernietigen deel van het bestreden besluit.
11.
De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
12.
Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij is bepaald dat de WIA-uitkering van eiser alsnog, per 8 april 2013, wordt ingetrokken;
- bepaalt dat verweerders primair besluit herleeft, zo dat eiser met ingang van 8 april 2013 recht heeft op een WGA-uitkering, zoals weergegeven en bepaald bij dat besluit;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 44,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.A.J. Zijlstra, rechter, in aanwezigheid van
mr. P.D.H. Selhorst, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.