RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
uitspraak van de meervoudige kamer van 16 mei 2013 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. C. Bijlsma),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. M. Reitsma).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [werkgeefster] (hierna: de werkgeefster), te Axel
(gemachtigde: mr. J.A.J. Saman).
In zijn besluit van 6 december 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd de loondoorbetalingsplicht van de werkgeefster te verlengen.
Bij besluit van 14 mei 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij is niet verschenen.
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser was werkzaam als greenkeeper bij de werkgeefster. Op 11 mei 2009 heeft hij zich ziek gemeld wegens rugklachten.
2. Met betrekking tot de re-integratie van eiser heeft de werkgeefster een arbeidsdeskundige ingeschakeld. Deze heeft op 3 november 2009 gerapporteerd dat eiser niet geschikt is om zijn eigen functie te verrichten en er bij de werkgeefster ook geen andere mogelijkheden zijn. Vanaf dit moment heeft de werkgeefster het tweede spoor ingezet. De werkgeefster heeft zich hierbij laten bijstaan door het bureau VSE/Van der Sterren. Eiser was per 3 mei 2010 werkzaam bij een biologische kruidenteeltboerderij. Per 21 januari 2011 zijn deze werkzaamheden beëindigd.
3. Op 30 september 2010 heeft de werkgeefster een deskundigenoordeel aangevraagd. Verweerder heeft hierop bij brief van 1 november 2010 aangegeven dat de re-integratie-inspanningen van de werkgeefster tot op heden voldoende zijn geweest.
4. Eiser heeft op 31 januari 2011 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 19 april 2011 heeft verweerder deze uitkering geweigerd omdat eiser minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Eiser heeft hiertegen bezwaar en – nadat verweerder zijn besluit heeft gehandhaafd – beroep ingesteld bij de rechtbank Middelburg. Bij uitspraak van 26 april 2012 (nr. 12/23) heeft deze rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
5. In deze zaak is de vraag aan de orde of verweerder terecht geen loonsanctie aan de werkgeefster heeft opgelegd. Ter zitting heeft eiser naar voren gebracht dat hij zich realiseert dat thans niet alsnog een loonsanctie kan worden opgelegd, gelet op artikel 25, tiende lid, van de Wet WIA, maar dat hij schadevergoeding wenst. Naar het oordeel van de rechtbank staat daarmee vast dat eiser procesbelang heeft.
6. De rechtbank wijst allereerst op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 12 augustus 2009 (LJN: BJ5425) waarin de Raad heeft overwogen dat,
indien de werknemer stelt dat zijn werkgever tekort is geschoten in zijn re-integratie-inspanningen en dat daarom een loonsanctie moet worden opgelegd, het aan de werknemer is om feiten naar voren te brengen – en zonodig aannemelijk te maken – die voldoende grond opleveren voor het oordeel dat de werkgever niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht en voor het oordeel dat het Uwv daarom een loonsanctie had moeten opleggen (zie rechtsoverweging 10.1 van deze uitspraak).
7. Eiser heeft aangevoerd dat de werkgeefster, in strijd met artikel 25, tweede lid, van de Wet WIA geen plan van aanpak heeft ingediend.
8. Verweerder heeft in dit verband naar voren gebracht dat voldoende informatie voorhanden was om de re-integratie-inspanningen van de werkgeefster te kunnen beoordelen.
9. In artikel 4, tweede lid, van de Regeling procesgang eerste en tweede ziektejaar is bepaald wat het plan van aanpak in ieder geval omvat:
a) de door de werkgever en de werknemer te ondernemen activiteiten gericht op inschakeling in de arbeid, de daarmee te bereiken doelstellingen en de termijnen waarbinnen die doelstellingen naar verwachting kunnen worden bereikt;
b) afspraken omtrent de momenten waarop de in het plan van aanpak overeengekomen activiteiten door de werkgever en de werknemer worden geëvalueerd (die evaluatie vindt periodiek, en in ieder geval aan het einde van het eerste ziektejaar plaats), en
c) aanwijzing van een persoon die de overeengekomen activiteiten begeleidt en het contact verzorgt tussen werknemer, werkgever en bedrijfsarts of arbodienst.
Aan eiser kan worden toegegeven dat verweerder geen schriftelijk stuk met de naam “plan van aanpak” van de werkgeefster heeft ontvangen. De rechtbank stelt evenwel vast dat bij of krachtens de bepalingen van de Wet WIA geen formulier is voorgeschreven voor het te overleggen plan van aanpak. De rechtbank is van oordeel dat de door de werkgeefster overgelegde stukken de noodzakelijke informatie bevatten op grond waarvan verweerder in staat was te beoordelen of er voldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht (vgl. CRvB 18 april 2012, LJN: BW3127). De rechtbank wijst met name op het “Persoonlijk trajectplan leidend tot re-integratie” van 23 november 2009, opgesteld door re-integratiebedrijf VSE/Van der Sterren. Hierin is aangegeven dat een actieve tweede spoor-bemiddeling door het re-integratiebedrijf zal worden ingezet, met een tijdpad. Tevens is een contactpersoon aangegeven. Vervolgens is op 23 februari 2010 een aanvangsrapportage door VSE-Van der Sterren opgemaakt, waarin de reeds ondernomen activiteiten en de (door eiser zelf en het re-integratiebureau) te verrichten activiteiten zijn neergelegd. Een eindrapportage (tevens plaatsingsrapportage) is door VSE/Van der Sterren opgemaakt op 16 september 2010, toen eiser in de vorm van een proefplaatsing bij de biologische kruidenteeltboerderij kon gaan werken. Uit deze stukken blijkt ook dat eiser steeds actief bij de re-integratie is betrokken. Deze stukken kunnen worden beschouwd als een plan van aanpak in de zin van artikel 24, tweede lid, van de Wet WIA of een bijstelling daarvan. Het zou van excessief formalisme getuigen als verweerder door middel van een loonsanctie de werkgeefster ertoe zou dwingen alsnog een stuk met de naam “plan van aanpak” in te dienen. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de werkgeefster artikel 25, tweede lid, van de Wet WIA niet heeft geschonden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
10. Eiser heeft voorts aangevoerd dat de eindevaluatie van het plan van aanpak tot stand is gekomen zonder dat hij er kennis van heeft kunnen nemen. Dit formulier is bovendien onjuist ingevuld.
11. De rechtbank stelt vast dat op het formulier “Eindevaluatie van het plan van aanpak WIA” weliswaar bij vraag 3.1 is aangekruist dat de werknemer bij een andere werkgever werkt, namelijk bij [bedrijf A] als medewerker kruidenteelt, maar dat bij vraag 3.2 ook is aangegeven dat de werknemer op 21 januari 2010 is gestopt in verband met “geschil van inzichten” bij [bedrijf A]. De rechtbank is van oordeel dat de werkgeefster daarmee geen onjuist beeld heeft gegeven van de stand van zaken betreffende het zogenoemde tweede spoor. De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn stelling dat de werkgeefster bij vraag 3.2 had moeten invullen dat hij bij de werkgeefster een arbeidsovereenkomst had voor onbepaalde tijd. Het is niet onlogisch dat de werkgeefster vraag 3.2 zo heeft opgevat dat gevraagd werd naar het einde van het dienstverband bij de in vraag 3.1 bedoelde andere werkgever. Het was verweerder ook bekend (bijvoorbeeld op grond van de aanvraag WIA-uitkering; zie vraag 3.3) dat eiser in vaste dienst was bij de werkgeefster.
Wat betreft de eindevaluatie van het plan van aanpak WIA geldt hetzelfde als hierboven is overwogen met betrekking tot het plan van aanpak: bij of krachtens de bepalingen van de Wet WIA is geen formulier voorgeschreven voor het te overleggen stuk. In het door verweerder beschikbaar gestelde formulier is wel aangegeven dat de werkgever de eindevaluatie samen met de werknemer invult en is ruimte voor ondertekening door de werknemer opgenomen. De werknemer heeft het door de werkgeefster ingevulde formulier niet ondertekend; de werkgeefster heeft daarbij aangetekend dat zij in verband met vakantie van eiser het formulier rechtstreeks naar verweerder stuurt, onder verwijzing naar de brief van 9 februari 2011 die verweerder naar eiser (en ook naar diens adres) heeft gestuurd. In deze brief is onder meer aangegeven dat de eindevaluatie van het plan van aanpak ontbreekt en dat eiser dit formulier samen met zijn werkgeefster moet invullen. Uiterlijk 16 februari 2011 moeten de gegevens verstuurd worden. Uit deze gang van zaken kan de rechtbank niet anders dan opmaken dat eiser, kennelijk in verband met zijn vakantie, het invullen van de eindevaluatie van het plan van aanpak heeft overgelaten aan zijn werkgeefster. Eiser kan daarom nu niet gerechtvaardigd aanvoeren dat het formulier is ingevuld zonder dat hij ervan kennis heeft kunnen nemen. Overigens wijst de rechtbank erop dat eiser op 31 januari 2011 wel het door verweerder beschikbaar gestelde formulier “Oordeel van de werknemer” heeft ingevuld en daar een uitgebreid aanhangsel aan heeft toegevoegd. Eiser heeft dus de gelegenheid gehad (en heeft van die gelegenheid ook ruim gebruik gemaakt) om zijn mening over de re-integratie aan verweerder door te geven.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
12. Eiser heeft vervolgens aangevoerd dat de werkgeefster ten onrechte al na een half jaar ziekte heeft aangenomen dat bij haar geen mogelijkheden waren voor eiser. Eiser heeft naar voren gebracht dat, wanneer de werkgeefster een modernere maaier (met minder trillingsbelasting) zou aanschaffen, met een overdekte cabine en zij hem daarnaast binnen zou laten werken en hem niet zou belasten met rugbelastende werkzaamheden als snoeiwerk, hout uithalen, bomen vrij zetten, dunnen, rooien en dergelijke, hij terdege in staat zou zijn bij de werkgeefster te functioneren.
13. De rechtbank erkent dat van een werkgever kan worden verwacht dat hij, door verlichting van werkzaamheden en overdracht van taken aan collega’s, de werknemer zoveel mogelijk in de eigen functie laat functioneren. Zij is echter ook van oordeel dat het in deze zaak te ver zou voeren als de werkgeefster eiser volledig zou vrijstellen van alle rugbesparende werkzaamheden. Zij kan er niet aan voorbij gaan dat eiser zelf op de hoorzitting op 20 april 2012 naar voren heeft gebracht dat het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten de functie van greenkeeper heeft geduid als risicoberoep, tengevolge waarvan bij de uitoefening van die functie onder meer rugklachten kunnen optreden. Het komt de rechtbank voor dat, wanneer eisers vijf collega-greenkeepers uitsluitend belast zijn met rugbelastende werkzaamheden en in hun functie geen afwisseling meer is met rugbesparend werk, zij te zwaar belast zullen worden. De rechtbank is in ieder geval van oordeel dat een dergelijke verdeling van het werk niet van de werkgeefster kan worden gevergd. Overigens vraagt de rechtbank zich af of een situatie waarin eiser alleen maaiwerkzaamheden zou uitvoeren, de belastbaarheid van eiser niet ook zou overschrijden, gelet op het feit dat hij slechts een half uur achtereen kan zitten en zitten, staan en lopen moeten worden afgewisseld. De rechtbank kan er ook niet aan voorbij gaan dat eiser al eerder met rugklachten was uitgevallen voor de functie greenkeeper. De rechtbank concludeert dat de werkgeefster zich niet ten onrechte reeds in een vroeg stadium op het standpunt heeft gesteld dat een terugkeer in de eigen (eventueel aangepaste) functie niet haalbaar was en dat op het tweede spoor moest worden ingezet. Deze beroepsgrond slaagt niet.
14. De inspanningen die zijn verricht in het tweede spoor acht eiser slechts schijninspanningen. Het ingeschakelde re-integratiebureau heeft onvoldoende gedaan om passend werk te vinden. De externe werkplek waar eiser heeft gewerkt, heeft hij uitsluitend verkregen door zijn eigen re-integratieactiviteiten.
15. Verweerder acht het re-integratietraject tweede spoor dat is uitgevoerd door VSE/Van der Sterren adequaat. In het re-integratietraject zijn onder meer mogelijkheden tot scholing van eiser onderzocht en zijn een proefplaatsing en detachering bij een andere werkgever gefaciliteerd.
16. Het is de rechtbank niet gebleken dat de werkgeefster onvoldoende re-integratie-inspanningen in het tweede spoort heeft verricht. De werkgeefster heeft re-integratiebureau VSE/Van der Sterren ingeschakeld voor het onderzoeken van de mogelijkheden van eiser in het tweede spoor en het begeleiden naar een bestendige, nieuwe loonvormende functie. Uit de rapportages van dit bureau blijkt dat een groot aantal activiteiten is verricht. Het feit dat eiser zelf het werk bij de kruidenteeltboerderij heeft gevonden, betekent niet dat door de werkgeefster onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht. Daarbij wijst de rechtbank er op dat het re-integratiebureau ook de nodige inspanningen heeft verricht om deze plaatsing in goede banen te leiden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
17. Eiser heeft ten slotte aangevoerd dat na de beëindiging van het werk bij de biologische kruidenteeltboerderij op 21 januari 2011 geen re-integratie-activiteiten meer zijn verricht.
18. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu eiser kort voor de in behandeling neming van zijn WIA-aanvraag op 7 maart 2011, zijn werkzaamheden bij de kruidenteeltboerderij heeft gestaakt, het niet meer van de werkgeefster kon worden verwacht dat zij nog re-integratie-inspanningen zou verrichten.
19. De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder en voegt daar het volgende aan toe.
20. De rechtbank maakt uit de door VSE-Van der Steen opgemaakte eindrapportage van
16 september 2010 op dat afgesproken is dat eiser tot en met 31 december 2010 in de vorm van een proefplaatsing bij de kruidenteeltboerderij zou werken. De eigenaar van de kruidenteeltboerderij heeft een intentieverklaring afgelegd dat eiser van 1 januari 2011 tot en met einde wachttijd, 11 mei 2011, op basis van een detacheringsovereenkomst zou werken en dat eiser vanaf die datum een dienstverband zou krijgen op basis van 24 uur per week voor minimaal de duur van zes maanden. Eiser zelf heeft benadrukt dat het nog te vroeg was om een detacheringsovereenkomst te ondertekenen, omdat nog niet duidelijk was of hij wel tot uitbreiding van het volledig aantal uren (24 uur per week) kon komen. In het door eiser zelf opgestelde aanhangsel bij het “Oordeel van de werknemer” van 31 januari 2011 heeft eiser gesteld dat het werk bij de kruidenteeltboerderij op 21 januari 2011 in een patstelling kwam, omdat hij en de eigenaar van de kruidenteeltboerderij anders tegen de re-integratie aankeken. Eiser heeft de werkgeefster meegedeeld dat hij weer terug wilde keren naar zijn oorspronkelijke werk. Hij heeft gesteld dat hij het niet vol kon houden om zestien uur bij de kruidenteeltboerderij te werken en heeft erop gewezen dat de detacheringsovereenkomst nog niet definitief was vastgesteld. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige van 7 maart 2011 blijkt dat eiser de werkzaamheden bij de kruidenteeltboerderij heeft beëindigd zonder overleg met zijn werkgeefster. Uit dit rapport blijkt eveneens dat eiser deze werkzaamheden te zwaar vond.
21. Ter zitting heeft eiser gesteld dat het werk bij de kruidenteeltboerderij om financiële redenen is gestopt. Gelet op de hierboven weergegeven uitspraak van de CRvB van 12 augustus 2009 is de rechtbank van oordeel dat het aan eiser is dit aannemelijk te maken. De gegevens in het dossier wijzen er in het geheel niet op dat de eigenaar van de kruidenteeltboerderij de werkzaamheden heeft beëindigd omdat eiser te duur werd, maar veeleer op een beëindiging door eiser zelf, zonder enig overleg met de werkgeefster, omdat hij het werk te zwaar vond. Op basis van de thans voorhanden zijnde gegevens is de rechtbank van oordeel dat de werkgeefster voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, nu eiser werkzaam was in een functie waarin hij tot het einde van de wachttijd op basis van een detacheringsovereenkomst kon werken en daarna op basis van een arbeidsovereenkomst.
22. Het beroep is ongegrond.
23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y.S. Klerk, voorzitter, en mr. M. van den Brink en
mr. I. Ravenschlag, leden, in aanwezigheid van mr. P.A.M. Laro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.