RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Uitspraak van de meervoudige kamer van 26 april 2013 in de zaak tussen
[eiser], h.o.d.n. Theehuis Mediterane,
te [woonplaats],
eiser,
(gemachtigde: mr. F.A. Pommer),
de burgemeester van de gemeente Eindhoven,
verweerder,
(gemachtigden: [werknemer1] en [werknemer2]
Bij besluit van 3 februari 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder wegens een overtreding van de Opiumwet Theehuis Mediterane aan de [adres] 4 te [plaatsnaam] voor de duur van acht weken gesloten.
Bij uitspraak van 29 maart 2012, gewezen onder het zaaknummer AWB 12/618, heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het primaire besluit geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
Bij besluit van 28 september 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen laatstgenoemd besluit heeft eiser beroep ingesteld. Daarbij is de voorzieningenrechter van de rechtbank opnieuw verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 27 december 2012, gewezen onder zaaknummer 12/3505, heeft de voorzieningenrechter het besluit tot sluiting van Theehuis Mediterane geschorst tot aan de uitspraak op het beroep.
Met toepassing van artikel 8:10, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft de rechtbank de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
De zaak is behandeld op de zitting van 19 maart 2013, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
1. Naar aanleiding van ontvangen informatie van wijkbewoners en de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE) heeft de regiopolitie Brabant Zuid-Oost op 14 oktober 2011 onderzoek gedaan naar de mogelijke verkoop van softdrugs vanuit het door eiser geëxploiteerde theehuis. Naar aanleiding van de bevindingen tijdens dat onderzoek heeft verweerder gebruik gemaakt van de hem in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet gegeven bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang.
2. Verweerder heeft zich daarbij - kort gezegd - op het standpunt gesteld dat in het theehuis hasj is aangetroffen die bestemd was om te worden verkocht. Gelet op de hoeveelheid aangetroffen softdrugs en het gegeven dat deze werd verkocht door eiser als eigenaar/exploitant is volgens verweerder sprake van een ernstig incident als bedoeld in hoofdstuk 14 van het Horeca Stappenplan 2010 van de gemeente Eindhoven (HSP). Verweerder heeft hierbij ook van belang geacht dat het theehuis in een woonwijk ligt, tegenover een school en in de nabijheid van nog een school. In afwijking van het in het HSP vervatte stappenplan is daarom door verweerder besloten om, zonder voorafgaande waarschuwing, over te gaan tot sluiting van het theehuis voor de duur van acht weken.
3. Op grond van artikel 13b, eerste lid van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
4. Verweerder hanteert bij horecagerelateerde overtredingen het in het HSP neergelegde en beschreven beleid. Het doel van dit beleid is inzichtelijk te maken hoe gemeente, politie en het Openbaar Ministerie in dergelijke gevallen optreden. Hoofdstuk 10 van het HSP ziet op de handel in (soft)drugs in een inrichting, niet zijnde een coffeeshop. De hoofdstukken 13 en 14 zien op respectievelijk verstoringen van de openbare orde en ernstige incidenten en/of ernstige verstoringen van de openbare orde.
5. Eiser heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat verweerder niet bevoegd was tot sluiting over te gaan, omdat niet is komen vast te staan dat sprake is van overtreding van de Opiumwet.
6. De rechtbank is van oordeel dat de bevindingen van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost op 14 oktober 2011, die zijn neergelegd in de op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal, mede gelet op de eerder binnengekomen signalen die er op wezen dat vanuit het theehuis in softdrugs werd gehandeld, voldoende steun bieden voor verweerders standpunt dat in het theehuis hasj, zijnde een middel bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, werd verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig was.
7. Uit die processen-verbaal blijkt dat een aangehouden persoon ([naam]), welke juist daarvoor het door eiser geëxploiteerde theehuis kortdurend had bezocht, heeft verklaard dat hij de bij hem aangetroffen hasj in het theehuis had gekocht, dat hij van een kennis wist dat in het theehuis van eiser hasj verkrijgbaar was en dat hij reeds drie maal in het theehuis was geweest met het doel hasj te kopen, waarbij deze hasj hem werd overhandigd door een persoon achter de balie van het theehuis. Bij onderzoek in het theehuis is vervolgens 144 gram hasj bij eiser aangetroffen. Eisers verklaring dat de hasj bedoeld was voor eigen gebruik, acht de rechtbank, gelet op de aangetroffen hoeveelheid en gelet op de verklaring van [naam], niet geloofwaardig.
8. Verweerder heeft zich derhalve terecht op grond van artikel 13b, eerste lid van de Opiumwet bevoegd geacht tot het opleggen van een last onder bestuursdwang. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Eiser heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat verweerder bij het gebruikmaken van zijn bevoegdheid niet heeft gehandeld overeenkomstig zijn beleid, zoals neergelegd in het HSP. Volgens eiser had verweerder toepassing moeten geven aan hoofdstuk 10 van het HSP, dat bij de aanwezigheid van softdrugs in een niet-coffeeshop bij wijze van eerste stap voorziet in een waarschuwing. Hoofdstuk 14 ziet volgens eiser niet op overtredingen van de Opiumwet, maar bevat volgens hem uitsluitend beleid ter uitvoering van de in artikel 174, tweede lid van de Gemeentewet aan verweerder gegeven bevelsbevoegheid.
10. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat bij de uitoefening van de in artikel 13b van de Opiumwet gegeven bevoegdheid aan hoofdstuk 14 van het HSP geen betekenis toekomt. Hoewel in de aanhef van dit hoofdstuk alleen de tekst van artikel 174 van de Gemeentewet met zoveel woorden wordt aangehaald, kan uit de verdere tekst en de toelichting bij dit hoofdstuk niet worden afgeleid dat het hoofdstuk uitsluitend ziet op de in artikel 174, tweede lid van de Gemeentewet aan verweerder gegeven bevelsbevoegheid.
11. Blijkens de tekst van hoofdstuk 14 kan de inrichting in geval van een ernstig incident en/of ernstige verstoring van de openbare orde zonder voorafgaande stappen gesloten worden. Gelet op de redactie van hoofdstuk 14 overweegt de rechtbank allereerst dat de begrippen “ernstig incident” en “ernstige verstoring van de openbare orde” als afzonderlijke begrippen met een zelfstandige betekenis moeten worden opgevat. De rechtbank overweegt verder dat, aangezien hoofdstuk 14 zelf geen afzonderlijke stappen bevat, de woorden “zonder voorafgaande stappen”, kennelijk, terugverwijzen naar de stappen, die zijn beschreven in de voorgaande hoofdstukken in het HSP. Het beleid van verweerder houdt dan ook in dat, indien er sprake is van een ernstig incident en/of een ernstige verstoring van de openbare orde, zonder voorafgaande schriftelijke waarschuwing, direct tot sluiting van het betrokken horecabedrijf besloten kan worden. De rechtbank verwijst in dit verband naar de bij het HSP gevoegde Bijlage 1, waarin tevens is vermeld dat, afhankelijk van de aard en ernst van de overtreding en situatie, stappen kunnen worden overgeslagen en direct (zonder voorafgaande stappen) een dwangsom kan worden opgelegd of tot bestuursdwang kan worden overgegaan.
12. De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat verweerder, anders dan eiser stelt, heeft gehandeld overeenkomstig zijn hiervoor beschreven beleid. De rechtbank beoordeelt verweerders beleid niet als kennelijk onredelijk. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de AbRvS) van 12 oktober 2011, LJN: BT7440, waaruit blijkt dat de burgemeester de sluitingstermijn, neergelegd in zijn beleid, mag afstemmen op de (ernst van de) omstandigheden en de uitspraak van de AbRvS van 18 februari 2004, LJN: AO3917 waar een met hoofdstuk 14 vergelijkbare, eerdere, versie van verweerders HSP werd toegepast en een directe sluiting op grond van artikel 13b van de Opiumwet voor de duur van 52 weken door de AbRvS werd geaccordeerd.
13. Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een ernstig incident als bedoeld in hoofdstuk 14 van het HSP. Anders dan de voorzieningenrechter in de uitspraak van 29 maart 2012 (AWB 12/618) is de rechtbank van oordeel dat de benaming “ernstige incidenten” in hoofdstuk 14 niet enkel doelt op (ernstige) geweldsincidenten. De in hoofdstuk 14 van het HSP opgenomen indicatoren op basis waarvan een ernstig incident wordt aangenomen, zijn blijkens de bewoordingen “in ieder geval” uitdrukkelijk niet limitatief bedoeld. Bovendien kunnen de indicatoren “directe betrokkenheid personeel” en “indirecte betrokkenheid personeel” ook betrekking hebben op andere dan geweldsincidenten.
14. Verweerder komt bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een ernstig incident beoordelingsvrijheid toe. Verweerder heeft de geconstateerde feiten in redelijkheid kunnen kwalificeren als een “ernstig incident” als bedoeld in hoofdstuk 14 van het HSP. Hij heeft immers terecht gesteld dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat eiser vanuit zijn theehuis structureel in softdrugs handelde. Verweerder heeft er daarbij terecht op gewezen dat de indicator “directe betrokkenheid personeel” in eisers geval van toepassing is. De rechtbank verwijst opnieuw naar de hiervoor in rechtsoverweging 12 al genoemde uitspraak van de AbRvS van 12 oktober 2011, waar de omstandigheid dat de beheerder, in plaats van erop toe te zien dat in of vanuit zijn etablissement geen drugshandel zou plaatsvinden, zelf in of vanuit dat etablissement in drugs handelde, volgens de AbRvS harder ingrijpen door de burgemeester rechtvaardigde. In het geval van eiser heeft verweerder bovendien ook de hoeveelheid aangetroffen hasj en de ligging van het theehuis in de directe nabijheid van scholen mogen meewegen. In hetgeen door eiser is aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding te concluderen dat verweerders besluit strijdig is met het verbod van détournement de pouvoir of het verbod van willekeur.
15. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid kunnen besluiten tot een sluiting van het theehuis voor de duur van acht weken. Dat eiser als ondernemer door de sluiting in zijn bedrijfseconomische belangen wordt geschaad, kan niet als bijzondere omstandigheid worden aangemerkt op grond waarvan verweerder van sluiting had moeten afzien of tot een kortere sluitingsduur had moeten besluiten. Het is aan eiser om het theehuis conform de geldende voorschriften te exploiteren.
16. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling ziet de rechtbank geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.A.J. Zijlstra, voorzitter, en mr. E.J.J.M. Weyers en
mr. J.M.H. Rijken-Lie, leden, in aanwezigheid van mr. B.H.M. Moonen als griffier. De uitspraak is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.