ECLI:NL:RBOBR:2013:BZ6012

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
22 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
Awb 12 / 16154 en Awb 12 / 29403
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning voor Turkse zelfstandige op basis van onvoldoende bewijs van Nederlands belang

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 22 maart 2013 uitspraak gedaan in twee beroepen van eiser, een Turkse zelfstandige, tegen besluiten van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser had aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning regulier met als doel arbeid als zelfstandige, maar deze aanvragen werden afgewezen. De rechtbank oordeelde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat zijn beoogde arbeid een wezenlijk Nederlands belang diende, waardoor hij niet als zelfstandige in de zin van de Associatieovereenkomst kon worden aangemerkt. De rechtbank behandelde ook de beroepsgronden van eiser met betrekking tot een inreisverbod en de ongewenstverklaring. Eiser had eerder een aanvraag ingediend die was afgewezen en was ongewenst verklaard op basis van een veroordeling voor schuldheling. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat er geen rechtmatig verblijf kon zijn en dat het inreisverbod gerechtvaardigd was. De rechtbank verklaarde beide beroepen ongegrond, waarbij het belang van de openbare orde zwaarder woog dan het persoonlijke belang van eiser bij het uitoefenen van zijn gezinsleven in Nederland.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
zaaknummers: AWB 12/16154 en 12/29403
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 maart 2013 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. M. Wiersma),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: [gemachtigde]).
Procesverloop
Bij besluit van 26 januari 2011 (het primaire besluit I) heeft verweerder eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 17 april 2012 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en de ongewenstverklaring opgeheven.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Dit beroep staat geregistreerd onder
AWB 12/16154. De gronden van dit beroep dateren van 19 juni 2012.
Bij besluit van 27 januari 2011 (het primaire besluit II) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel het verrichten van arbeid als zelfstandige afgewezen.
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 7 september 2012 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van twee jaar.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld. Dit beroep staat geregistreerd onder
AWB 12/29403. De gronden van dit beroep dateren van 15 oktober 2012.
Op 11 september 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden van het beroep geregistreerd onder AWB 12/16154. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst, omdat – kort gezegd – verweerder het bestreden besluit II had genomen, (de gemachtigde van) eiser dit besluit nog niet had ontvangen en dat besluit van belang is voor de beoordeling van het beroep.
Bij brief van 14 september 2012 heeft de rechtbank partijen hierover nader geïnformeerd.
Op 17 december 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden van beide beroepen. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij brief van 28 december 2012 heeft verweerder bevestigd dat de ongewenstverklaring van eiser per 30 juni 2012 is opgeheven.
Overwegingen
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser is geboren op [geboortedatum]. Hij bezit de Turkse nationaliteit.
Eiser is op een voor verweerder onbekende datum Nederland binnengekomen.
Eiser heeft een relatie met [partner van], geboren op [geboortedatum]. Dirkx heeft de Nederlandse nationaliteit. Uit die relatie is op [geboortedatum] geboren[naam kind]. Eiser heeft [kind] erkend.
Eiser is eigenaar van de onderneming ([naam bedrijf]). Het betreft een eenmanszaak. De activiteiten zijn handel in en reparatie van personenauto’s en lichte bedrijfsauto’s. [naam bedrijf] bestaat sinds 19 april 2007.
Blijkens een uittreksel Justitiële documentatie van 19 april 2012 heeft de politierechter van de rechtbank Rotterdam eiser op 15 juni 2006 veroordeeld ter zake van schuldheling, gepleegd in de periode 8 maart 2006 tot en met 6 april, tot 80 uren werkstraf en 1 maand voorwaardelijke gevangenisstraf. Op het uittreksel staat onder ‘openstaande zaken betreffende misdrijven’ dat eiser – kort gezegd – verdacht wordt van overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht op 7 juli 2011 te Rotterdam.
Op 21 januari 2004 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier met als doel arbeid als zelfstandige. Bij besluit van
18 februari 2005 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van
19 september 2006 heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 maart 2007 heeft de rechtbank het beroep tegen dat besluit
niet-ontvankelijk verklaard.
Op 21 mei 2007 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier met als doel arbeid als zelfstandige. Bij besluit van
29 juni 2007 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 19 november 2007 heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van
19 juni 2008 heeft de rechtbank het beroep tegen dat besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Bij besluit van 2 september 2008 heeft verweerder het bezwaar van eiser wederom ongegrond verklaard.
Op 20 augustus 2008 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel conform beschikking staatssecretaris. Bij besluit van 18 september 2008 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 27 februari 2009 heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 januari 2010 heeft de rechtbank de beroepen van eiser tegen de besluiten van 2 september 2008 en 27 februari 2009 gegrond verklaard en die besluiten vernietigd. Bij uitspraak van 16 september 2010 (201108272/1) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) het hoger beroep van verweerder tegen die uitspraak gegrond verklaard, die uitspraak vernietigd en het door eiser ingestelde beroep tegen de besluiten van 2 september 2008 en 27 februari 2009 ongegrond verklaard.
Op 20 oktober 2010 heeft eiser onderhavige aanvraag ingediend. Bij deze aanvraag heeft eiser overgelegd een ondernemingsplan van 5 oktober 2010 ten behoeve van zijn onderneming [naam bedrijf].
Bij brief van 3 januari 2011 heeft verweerder eiser erop gewezen dat eiser alleen in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning als met zijn verblijf een wezenlijk economisch belang is gediend, dat advies wordt gevraagd aan de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I) om dat te kunnen beoordelen, dat dit gebeurt aan de hand van een ondernemingsplan, dat het ondernemingsplan volledig onderbouwd dient te zijn, alsook welke stukken in het ondernemingsplan niet mogen ontbreken en eiser in de gelegenheid gesteld deze documenten binnen twee weken na dagtekening van de brief aan verweerder toe te zenden. Bij deze brief heeft verweerder eiser tevens meegedeeld voornemens te zijn eiser ongewenst te verklaren en eiser in de gelegenheid gesteld hierop te reageren.
Eiser heeft naar aanleiding van de brief van 3 januari 2011 niet gereageerd.
Vervolgens heeft verweerder de primaire besluiten genomen. In het primaire besluit I heeft verweerder eiser ongewenst verklaard, omdat eiser is veroordeeld ter zake van schuldheling tot 80 uur werkstraf en 1 maand voorwaardelijke gevangenisstraf. In het primaire besluit II heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen, omdat eiser ongewenst is verklaard en om die reden geen rechtmatig verblijf kan hebben.
Op 7 juli 2011 is eiser in vreemdelingenbewaring gesteld. Bij uitspraak van 22 juli 2011 heeft de rechtbank het daartegen door eiser ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel bevolen en eiser schadevergoeding toegekend. Bij uitspraak van 4 september 2012 (201108272/1) heeft de Afdeling het daartegen ingestelde hoger beroep van eiser ongegrond verklaard, het daartegen ingestelde hoger beroep van verweerder gegrond verklaard, die uitspraak vernietigd, het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Bij uitspraak van 29 september 2011 heeft de voorzieningenrechter het door eiser ingediende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening (connex aan het bezwaar tegen ongewenstverklaring) toegewezen en bepaalt dat uitzetting van eiser achterwege blijft tot vier weken na bekendmaking van een besluit op het bezwaar van eiser.
Op 7 december 2011 is eiser naar aanleiding van zijn bezwaarschrift tegen het primaire besluit I gehoord door een ambtelijke commissie.
Bij brief van 20 februari 2012 heeft eiser verweerder toegezonden (-) een uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie waaruit blijkt dat eiser zich per januari 2012 heeft ingeschreven op het adres van zijn partner, (-) een akte van erkenning van [kind], (-) een herzien ondernemingsplan van zijn onderneming [naam bedrijf] februari 2012 en (-) het rapport jaarrekening 2011 van [naam bedrijf].
Bij brief van 4 april 2012 heeft verweerder eiser meegedeeld voornemens te zijn tegen hem een inreisverbod uit te vaardigen voor de duur van twee jaar en hem in de gelegenheid gesteld hierop te reageren.
Bij brief van 6 april 2012 heeft eiser hierop gereageerd.
Bij brief van 17 april 2012 heeft verweerder eiser in de gelegenheid gesteld om de aanvraag met de in die brief vermelde gegevens en/of documenten aan te vullen.
Bij brief van 1 mei 2012 heeft eiser hierop gereageerd en een actueel uittreksel uit het handelsregister van de kamer van Koophandel toegezonden van [naam bedrijf].
Bij het bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar gericht tegen het primaire besluit I gegrond verklaard en de ongewenstverklaring opgeheven. Bij brief van 28 december 2012 heeft verweerder bevestigd dat de ongewenstverklaring van eiser per 30 juni 2011 is opgeheven. Verweerder heeft de ongewenstverklaring opgeheven, omdat de termijn gedurende waarbinnen antecedenten in een toelatingsaanvraag kunnen worden tegengeworpen in dit geval op die datum is verstreken. Voorts is meegedeeld dat vanwege die opheffing van de ongewenstverklaring bij apart besluit zal worden beoordeeld of eiser alsnog in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning.
Op 20 augustus 2012 is eiser naar aanleiding van zijn bezwaarschrift tegen het primaire besluit II en naar aanleiding van het voornemen een inreisverbod tegen hem uit te vaardigen gehoord.
Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit II genomen. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopige verblijf (mvv). Volgens verweerder valt eiser niet onder één van de categorieën vreemdelingen die zijn vrijgesteld van het mvv-vereiste. Voorts heeft verweerder het inreisverbod uitgevaardigd, omdat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
2. De rechtbank ziet aanleiding eerst te bespreken het (onder AWB 12/29403 geregistreerde) beroep tegen het bestreden besluit II, waarbij verweerder het bezwaar van eiser tegen de afwijzing van de door hem ingediende aanvraag ongegrond heeft verklaard en tegen eiser een inreisverbod heeft uitgevaardigd voor de duur van twee jaar.
3. De rechtbank stelt voorop dat het uitvaardigen van het inreisverbod een zelfstandig besluit is waartegen rechtstreeks beroep openstaat (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2012, LJN: BW9111). Om die reden bestaat, anders dan eiser heeft aangevoerd, geen aanleiding het beroepschrift in zoverre ter behandeling als bezwaarschrift door te zenden aan verweerder.
4. Uit (het systeem van) Richtlijn 2008/115/EG van de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (Terugkeerrichtlijn) en (het systeem van) de Vw 2000, in het bijzonder de artikelen 62 en 66a van die wet volgt dat verweerder tegen een vreemdeling eerst dan een inreisverbod kan uitvaardigen indien verweerder ten aanzien van die vreemdeling een terugkeerbesluit heeft genomen. Voorts volgt, zoals de Afdeling ook heeft overwogen (uitspraak van 6 september 2012, LJN: BX7457), uit de Terugkeerrichtlijn, in het bijzonder artikel 3, vierde lid, dat met het uitvaardigen van een terugkeerbesluit niet alleen een terugkeerverplichting binnen een daartoe, overeenkomstig artikel 7 van de Terugkeerrichtlijn, gestelde termijn wordt opgelegd, doch hiermee in de eerste plaats, vóórdat tot het opleggen van die terugkeerverplichting kan worden overgegaan, wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard. De rechtbank zal om die reden eerst de door eiser in deze procedure naar vorengebrachte beroepsgronden bespreken die betrekking hebben op de afwijzing van de door hem ingediende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning met als doel arbeid als zelfstandige.
5. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft bepaald dat op basis van de door eiser overgelegde stukken niet kan worden beoordeeld of (en dat) met de door eiser gevoerde onderneming een wezenlijk Nederlands belang is gediend. Eiser mocht ervan uitgaan dat de jaarrekening/omzetgegevens, die zijn opgesteld door een geregistreerd administrateur, voldoende zijn. Het beleid noch de herstelverzuimbrief van 17 april 2012 vermelden dat de jaarrekening/omzetgegevens dienen te worden onderbouwd met stukken. Verder bevat het ondernemingsplan wel degelijk een (summiere) omzetbegroting, een opmerking over investeringen en een opmerking over de financiering van de onderneming. Gezien de omvang van de onderneming dient een afzonderlijke exploitatiebegroting of liquiditeitsprognose niet zinvol te worden geacht. Verweerder heeft ten onrechte gemeend dat het ondernemingsplan niet volledig is en heeft om die reden ten onrechte geen advies gevraagd bij de minister van EL&I. Over deze beroepsgrond overweegt de rechtbank als volgt.
6. Ingevolge artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kan de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking, verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige, worden verleend aan een vreemdeling, die arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, waarmee naar het oordeel van de staatssecretaris een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
7. Verweerder heeft eiser bij brieven van 3 januari 2011 en 17 april 2012 in de gelegenheid gesteld om de aanvraag met de in die brieven genoemde gegevens en/of documenten aan te vullen. De stukken waar verweerder eiser in de brief van 17 april 2012 om heeft verzocht komen overeen met de over te leggen stukken vermeld in de paragrafen B5/7.3.3 en 7.3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) zoals die luidden na inwerkingtreding op 1 april 2011 van het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000, nr. 2011/2.
8. Volgens paragraaf B5/7.3.3 van de Vc 2000 dient een vreemdeling, voor een door de minister van EL&I met gebruikmaking van het puntensysteem uit te brengen advies, ter beoordeling van zijn aanvraag ten minste een volledig ondernemingsplan over te leggen dat dient te zijn onderbouwd met de in die paragraaf vermelde stukken. Indien geen of een niet voldoende onderbouwd ondernemingsplan wordt overgelegd, biedt verweerder een termijn van twee weken om dit verzuim te herstellen. Indien een vreemdeling, ook na deze termijn, geen of een niet voldoende onderbouwd ondernemingsplan heeft overgelegd wijst verweerder de aanvraag, zonder voorlegging aan de minister van EL&I voor advies, af omdat niet wordt aangetoond dat met de te verrichten arbeid als zelfstandige een wezenlijk Nederlands economisch belang wordt gediend. Volgens paragraaf B5/7.3.4 moet het ondernemingsplan in ieder geval blijk geven van informatie over de onderwerpen vermeld in die paragraaf, te weten 'Persoonlijke gegevens', 'Bedrijfsgegevens', 'Juridische zaken', 'Commercieel plan', 'Managementplan' en 'Financieel plan'.
Volgens paragraaf B5/7.3.2 kan het puntensysteem in verband met de standstill-bepaling niet worden toegepast op aanvragen om verblijf van Turkse vreemdelingen voor het verrichten van arbeid als zelfstandige en baseert de minister van EL&I zijn adviezen over deze Turkse vreemdelingen daarom op de feitelijke situatie, te weten de op het moment van de aanvraag bestaande (concurrentie)verhoudingen op het specifieke deel van de markt en de werkgelegenheidseffecten.
9. Verweerder heeft in het bestreden besluit II uiteengezet dat het ondernemingsplan niet is onderbouwd met objectieve gegevens. Volgens verweerder bevat het ondernemingsplan van eiser weliswaar een rapport jaarrekening 2011, maar deze is op geen enkele wijze nader onderbouwd. Eiser heeft geen stukken overgelegd ter onderbouwing van de cijfers die worden genoemd in de jaarrekening. Het ondernemingsplan bevat verder geen (onderbouwde) omzetprognose, investeringsbegroting, financiering, exploitatiebegroting of liquiditeitsprognose, aldus verweerder. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu eiser hoewel hij daartoe in de gelegenheid is gesteld geen volledig onderbouwd ondernemingsplan heeft overgelegd, de minister van EL&I niet kan beoordelen of de door eiser te verrichten arbeid als zelfstandige een wezenlijk Nederlands economisch belang dient en eiser aldus niet heeft aangetoond dat hij aan dat vereiste voldoet.
10. Mede in aanmerking genomen dat het aan eiser is om aannemelijk te maken dat hij aan het vereiste van een wezenlijk Nederlands belang voldoet en hij ter beoordeling daarvan ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in samenhang met artikel 3.102, eerste lid, van het Vb 2000, gegevens en bescheiden dient over te leggen, heeft verweerder in redelijkheid van eiser kunnen verlangen dat hij het ingediende ondernemingsplan (2012) met objectieve gegevens dient te onderbouwen. Weliswaar heeft eiser gewezen op de (kleine) omvang van zijn onderneming, maar dat laat onverlet dat verweerder van eiser in ieder geval een (onderbouwde) omzetprognose en een exploitatiebegroting kon verlangen. In dit verband is van belang dat, zoals verweerder in het bestreden besluit terecht heeft opgemerkt, een ondernemingsplan een goed inzicht dient te geven in de plannen en dat zonder een goed inzicht in deze plannen de minister van EL&I niet in staat is te beoordelen of de Nederlandse markt nog voldoende opname vermogen heeft voor de aangeboden dienst en of de onderneming economische levensvatbaarheid heeft en op termijn voortgezet kan worden. In het ondernemingsplan februari 2012 onder het kopje ‘financiën’ wordt voor de financiële verantwoording van de afgelopen twee jaar verwezen naar het bijgesloten overzicht dat volgens het plan een goed inzicht geeft in de oplopende verdiensten van eiser en wordt voor 2012 een stijging van de omzet verwacht met een financieel resultaat van € 20.000,00, maar niet onderbouwd is waarop dat resultaat voor 2012 is gebaseerd. Nu eiser evenbedoelde stukken ook na het bieden van een hersteltermijn niet heeft overgelegd, heeft verweerder, volgens paragraaf B5/7.3.3 van de Vc 2000, terecht de aanvraag niet voor advies voorgelegd aan de minister van EL&I en bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij met de door hem beoogde arbeid als zelfstandige een wezenlijk Nederlands belang dient.
11. Dit betekent dat de beroepsgrond niet slaagt.
12. Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder hem ten onrechte het mvv-vereiste heeft tegengeworpen.
13. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Uit de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2008 (200409217/1, www.raadvanstate.nl) volgt dat er geen strijd is met artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol bij de Associatieovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije (Aanvullend Protocol) (de zogenoemde
standstill-bepaling) indien verweerder aan de weigering om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als verblijfsdoel 'arbeid als zelfstandige' te verlenen niet alleen ten grondslag heeft gelegd dat de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel, maar tevens heeft onderzocht of de vreemdeling aan de vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking arbeid als zelfstandige voldoet. Dat is in dit geval gebeurd (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2013, 201201341/1, www.raadvanstate.nl).
14. Uit het voorgaande volgt dat verweerder de door eiser gevraagde verblijfsvergunning terecht heeft afgewezen.
15. Vervolgens zal de rechtbank de beroepsgronden van eiser bespreken die betrekking hebben op het uitvaardigen van het inreisverbod.
16. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte een inreisverbod heeft uitgevaardigd, omdat, anders dan waarvan verweerder uitgaat, geen sprake is van een risico op onttrekking aan het toezicht. Eiser heeft een eigen onderneming en een vaste woon- en verblijfplaats. Hij woont samen met zijn partner en hun kind. Eiser verbleef tot aan het bestreden besluit II rechtmatig in Nederland. Over deze beroepsgrond overweegt de rechtbank als volgt.
17. Eiser heeft niet, althans onvoldoende weersproken dat hij eerder een besluit heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan geen gevolg heeft gegeven en dat hij meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid. Gelet hierop heeft verweerder kunnen aannemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en terecht bepaald dat eiser om die reden Nederland onmiddellijk moet verlaten (artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 6.1, eerste lid, van het Vb 2000 en artikel 5.1b, eerste lid aanhef en onder c en e, van het Vb 2000). Dat eiser samenwoont met zijn partner en kinderen, maakt het voorgaande niet anders. Daarbij komt dat uit de uitspraak van de Afdeling van 4 september 2012, waarin de Afdeling heeft geoordeeld over het hoger beroep inzake de aan eiser opgelegde maatregel van vreemdelingenbewaring, volgt dat – kort gezegd – de maatregel van bewaring terecht is opgelegd en niet met een lichter middel kon worden volstaan. Op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 was verweerder dus bevoegd een inreisverbod uit te vaardigen tegen eiser.
18. Dit betekent dat deze beroepsgrond faalt.
19. Eiser heeft voorts aangevoerd dat het uitgevaardigde inreisverbod in strijd is met artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol. Over deze beroepsgrond overweegt de rechtbank als volgt.
20. Ingevolge artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol voeren de Overeenkomstsluitende Partijen onderling geen nieuwe beperkingen in met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten.
21. Ingevolge artikel 6.5, tweede lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 wordt, voor zover hier van belang, tegen een vreemdeling geen inreisverbod uitgevaardigd, indien deze niet wordt uitgezet om reden dat diens uitzetting in strijd zou zijn met het op 23 november 1970 te Brussel tot stand gekomen Aanvullend Protocol bij de op 12 september 1963 te Ankara gesloten Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije.
22. Aangezien, zoals hiervoor overwogen, eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij met de door hem beoogde arbeid als zelfstandige een wezenlijk Nederlands belang dient en verweerder om die reden de door eiser gevraagde verblijfsvergunning terecht heeft afgewezen, was eiser niet als zelfstandige in de zin van de Associatieovereenkomst aan te merken en was artikel 41, van het Aanvullend Protocol niet op hem van toepassing (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 14 maart 2012, LJN: BV9454 en
4 september 2012, 201108272/1).
23. De beroepsgrond slaagt niet.
24. Eiser heeft voorts aangevoerd dat het uitgevaardigde inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser stelt dat verweerder ten onrechte aanneemt dat de partner van eiser zich samen met eiser, hun dochter en de minderjarige dochter van de partner van eiser en haar kind (het kleinkind van de partner van eiser) zich in Turkije kunnen vestigen. Verweerder gaat er volgens eiser aan voorbij dat de minderjarige dochter van de partner van eiser en haar kleinkind, over wie de partner de voogdij heeft, uitsluitend de Nederlandse nationaliteit hebben in de Europese Unie kunnen verblijven. Gedwongen vertrek naar Turkije zou voor de minderjarige dochter van de partner van eiser en haar kind een schending opleveren van artikel 20 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU). Zonder haar moeder (de partner van eiser) kunnen deze dochter en dit kind niet in Nederland verblijven, omdat deze moeder de voogdij heeft over haar kleinkind en voor dit kind dient te zorgen. Dat de partner van eiser ten tijde van hun kennismaking wist dat hij (nog) geen verblijfsvergunning had, doet hieraan niet af, nu dit geen omstandigheid is die aan de minderjarige dochter en het kleinkind kan worden tegengeworpen. Bovendien wist de partner van eiser op dat moment niet dat haar dochter zeer jong een kind zou krijgen en dat zij over dit kind de voogdij zou krijgen. Over deze beroepsgrond overweegt de rechtbank als volgt.
25. Op grond van artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 kan Onze Minister in afwijking van het eerste lid om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
26. In paragraaf A5/5.3 van de Vc 2000 staat dat geen inreisverbod wordt uitgevaardigd, indien het uitvaardigen van een inreisverbod een schending van artikel 8 van het EVRM betekent.
27. Niet in geschil is dat tussen eiser en zijn partner en hun kind sprake is van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM en dat het inreisverbod een inmenging vormt op het recht op uitoefening van dat familie- en gezinsleven.
28. Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) - onder meer de arresten van 25 april 2007, nr. 16351/03, Konstatinov tegen Nederland, en 28 juni 2011, nr. 55597/09, Nunez tegen Noorwegen (www.echr.coe.int) - dient er, ongeacht of sprake is van een positieve of negatieve verplichting, een "fair balance" te worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang anderzijds. Bij deze afweging komt de desbetreffende lidstaat een zekere beoordelingsruimte toe.
29. De rechter dient te toetsen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of verweerder zich, gelet op de "fair balance" tussen de hiervoor weergegeven belangen, niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de inmenging in het recht van de vreemdeling op respect voor het familie- en gezinsleven gerechtvaardigd is. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn (zie de uitspraak van de Afdeling van 25 juni 2012, 201109401/1/V1).
30. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder niet alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken. Verweerder heeft onderkend dat de partner van eiser een minderjarige dochter heeft, dat zijn partner de voogdij heeft over haar kleinkind en dat eiser met hen samen woont en heeft deze feiten en omstandigheden bij die belangenafweging betrokken. Er bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat inmenging in het familie- en gezinsleven van eiser gerechtvaardigd is in het belang van de bescherming van de openbare orde.
31. Meer in het bijzonder overweegt de rechtbank hiertoe als volgt. Verweerder heeft in het bestreden besluit het algemeen belang van de Nederlandse overheid - dat is gediend met de bescherming van de openbare orde - afgewogen tegen het persoonlijk belang van eiser bij de uitoefening van familie- en gezinsleven dan wel privéleven hier te lande. Verweerder heeft hierbij van belang kunnen achten dat eiser zelf de keuze heeft gemaakt, ondanks eerdere negatieve beslissingen, om in Nederland te verblijven en hier te lande gezinsleven aan te gaan, terwijl de partner van eiser op dat moment wist dat eiser geen rechtmatig verblijf had in Nederland. Verder heeft verweerder terecht uiteengezet dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een objectieve belemmering om het familie- en gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. Anders dan eiser betoogt levert het tegen eiser uitgevaardigde inreisverbod geen schending op van artikel 20 VWEU, reeds omdat niet aannemelijk is dat de minderjarige dochter van de partner van eiser en haar kind niet afhankelijk zijn van eiser en zij ten gevolge van het inreisverbod niet gedwongen worden het grondgebied van de Europese Unie te verlaten (vergelijk de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 6 december 2012, inzake O en S, C-356/11 en
C-357/11, www.curia.eu, punt 56).
32. De beroepsgrond slaagt niet.
33. De conclusie is dat het (onder AWB 12/29403 geregistreerde) beroep ongegrond is.
34. Over het beroep (geregistreerd onder AWB 12/16154) gericht tegen het bestreden besluit I, waarbij het bezwaar tegen het primaire besluit I gegrond is verklaard en de ongewenstverklaring is opgeheven, overweegt de rechtbank als volgt.
35. In aanmerking genomen dat de ongewenstverklaring een voor eiser belastend besluit betreft, is de rechtbank van oordeel dat eiser procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep. Dat de ongewenstverklaring per 30 juni 2011 is opgeheven, maakt dat niet anders.
36. Eiser heeft aangevoerd dat het opleggen van de ongewenstverklaring in strijd is met artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol. Eiser heeft erop gewezen dat weigering van toelating en ongewenstverklaring op 1 januari 1973 niet mogelijk was op basis van een veroordeling tot een werkstraf. Over deze beroepsgrond overweegt de rechtbank als volgt.
37. Hetgeen de rechtbank hiervoor over de beroepsgrond van eiser dat het inreisverbod in strijd is met artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol heeft overwogen, heeft evenzeer te gelden voor deze beroepsgrond. Dit betekent dat, aangezien eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij met de door hem beoogde arbeid als zelfstandige een wezenlijk Nederlands belang dient en verweerder om die reden de door eiser gevraagde verblijfsvergunning terecht heeft afgewezen, eiser niet als zelfstandige in de zin van de Associatieovereenkomst was aan te merken en artikel 41, van het Aanvullend Protocol niet op hem van toepassing was. Dat verweerder de aanvraag van eiser bij het primaire besluit II heeft afgewezen omdat eiser ongewenst was verklaard, maakt het voorgaande niet anders. Immers, verweerder heeft de aanvraag van eiser bij het bestreden besluit II alsnog inhoudelijk beoordeeld en, zoals hiervoor overwogen, de door eiser gevraagde verblijfsvergunning terecht afgewezen. In het midden kan dan ook blijven of sprake is van een aanscherping van de regels zoals eiser heeft gesteld.
38. De beroepsgrond slaagt niet.
39. De conclusie is dat het (onder AWB 12/16154 geregistreerde) beroep ongegrond is.
40. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep geregistreerd onder AWB 12/16154 ongegrond;
- verklaart het beroep geregistreerd onder AWB 12/ 29403 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, rechter, in aanwezigheid van
mr. D.S. Arjun Sharma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
22 maart 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.