zaaknummers: AWB 13/146 AWB 13/577
uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 februari 2013 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[persoon A], te [woonplaats], verzoeker
(gemachtigde: mr. J. Zwennis),
het algemeen bestuur van de Atlant Groep, verweerder
(gemachtigde: mr. V.L.S. van Cruijningen).
Bij besluit van 8 januari 2013 (primair besluit I) heeft verweerder verzoeker met ingang van 9 januari 2013 de toegang tot de gebouwen en terreinen van de Atlant Groep ontzegd voor zolang dit met het oog op het onderzoekbelang noodzakelijk is en met een maximum van drie maanden. In dit besluit heeft verweerder verzoeker tevens de dienstopdracht gegeven om zijn medewerking te verlenen aan het onderzoek van Deloitte Forensic & Dispute Services B.V.
Bij besluit van 18 januari 2013 (primair besluit II) heeft verweerder verzoeker met ingang van 19 januari 2013 geschorst.
Verzoeker heeft tegen de primaire besluiten bezwaar gemaakt. Hij heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht om voorlopige voorzieningen te treffen, bestaande uit (onder meer) het schorsen van de primaire besluiten tot zes weken nadat verweerder een besluit heeft genomen in de bezwaarprocedure.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2013. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, drs. A.J. van Mierlo, drs. J. Ragetlie en
drs. L.J.N. Bertens.
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verzoeker is sinds 18 februari 2002 werkzaam als algemeen directeur van de Atlant
Groep. De Atlant Groep is belast met de uitvoering van de WSW voor een aantal gemeenten. Deze gemeenten zijn vertegenwoordigd in het algemeen bestuur van de Atlant Groep (hierna: het bestuur). Vast staat dat tussen het bestuur en verzoeker een meningsverschil is ontstaan over de invoering van een kostprijsplussysteem.
3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat tussen verzoeker en het bestuur een vertrouwensbreuk is ontstaan. Verweerder meent dat inmiddels de goede voortgang van de werkzaamheden wordt bedreigd en heeft om deze reden zijn primaire besluiten genomen. De door verweerder gegevens dienstopdracht heeft betrekking op een onderzoek door Deloitte Forensic & Dispute Services B.V. Dit onderzoek heeft betrekking op verschillende onderwerpen, waaronder verzoekers primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden.
4. Met betrekking tot de vraag of een voorlopige voorziening moet worden getroffen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
5. De voorzieningenrechter is allereerst van oordeel dat voldoende spoedeisend belang aanwezig is, nu verzoeker de toegang tot zijn werkplek is ontzegd en zijn functie niet mag uitoefenen. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter mede het feit dat verweerder ter zitting onvoldoende zekerheid heeft geboden dat op zeer korte termijn besluiten op de bezwaren zijn te verwachten.
6. De voorzieningenrechter gaat vervolgens eerst in op de ontzegging van de toegang tot de gebouwen en terreinen van de Atlant Groep en de schorsing. Deze besluiten zijn gebaseerd op de artikelen 15:1:19 en 8:15:1, eerste lid, aanhef en onder d, van de CAR/UWO. Beide besluiten betreffen ordemaatregelen die getroffen kunnen worden indien sprake is van een vertrouwensgebrek. Indien een bestuursorgaan meent dat hiervan sprake is, zal hij het vertrouwensgebrek moeten onderbouwen met voldoende verifieerbare feiten en omstandigheden (zie in dit verband de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van
11 januari 2007, www.rechtspraak.nl, LJN: AZ6782).
7. Anders dan verzoeker meent zijn de hier aan de orde zijnde ordemaatregelen in beginsel neutraal, derhalve niet diffamerend voor de betrokken ambtenaar (vgl. de uitspraak van de CRvB van 3 mei 2007, LJN: BA5257). De rechtbank begrijpt dat de buitenwacht hier anders over kan denken en zelfs (zoals verzoeker ter zitting heeft aangegeven) zal vermoeden dat sprake is van fraude, maar dat doet niet af aan het karakter van de hier aan de orde zijnde ordemaatregel. De vraag of de betrokken ambtenaar een verwijt te maken valt, kan bij een ordemaatregel in het midden blijven. Deze vraag is pas van belang indien er definitieve besluiten worden genomen met betrekking tot de rechtspositie van de betrokkene.
8. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoen verweerders besluiten niet aan de in rechtsoverweging 6 vermelde motiveringseis. Verweerder heeft namelijk slechts in algemene bewoordingen aangegeven waarom er geen vertrouwen meer is. Zo heeft verweerder aangegeven dat verzoeker het beeld oproept niet uit te zijn op een constructieve samenwerking en dat hij zich niet kan verenigen met het proces dat het bestuur voor ogen heeft. Tevens heeft verweerder gewezen op verzoekers terughoudende en ontwijkende reacties op vragen van het bestuur die betrekking hebben op zijn arbeidsvoorwaarden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is deze motivering onvoldoende concreet. Verweerder was immers gehouden om zijn standpunt te baseren op verifieerbare feiten en omstandigheden. Aan deze eis heeft verweerder niet voldaan. Weliswaar heeft verweerder ter illustratie van zijn standpunt gewezen naar de correspondentie over de kostprijssystematiek en verzoekers deelname in het Strategisch Overleg. Echter, ook deze verwijzingen acht de voorzieningenrechter niet voldoende verifieerbaar. Verweerder heeft immers geenszins aangegeven op welke uitlatingen van verzoeker wordt gedoeld en in welke gesprekken of brieven ze zijn gedaan.
9. Voor zover verweerder het vertrouwensgebrek mede ontleent aan het onderzoek dat door Deloitte Forensic & Dispute Services B.V. wordt uitgevoerd, overweegt de voorzieningenrechter dat ook in dit verband geen verifieerbare feiten en omstandigheden zijn aangedragen. Verweerder heeft slechts volstaan met de mededeling dat met betrekking tot een aantal onderwerpen onderzoek naar verzoeker zal worden gedaan. De voorzieningenrechter acht dit onderzoek een te smalle basis om aan te nemen dat tussen het bestuur en verzoeker een vertrouwensbreuk is ontstaan. Van belang hierbij is dat verweerder zelf heeft aangegeven dat er op dit moment geen concreet vermoeden bestaat dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim.
10. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel dat ten tijde van de primaire besluiten onvoldoende vast stond dat van een vertrouwensbreuk sprake is. De voorzieningenrechter concludeert dat de primaire besluiten in strijd zijn met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en met het in artikel 3:46 van de Awb neergelegde vereiste van een deugdelijke motivering.
11. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat voornoemd gebreken kunnen worden hersteld in de bezwaarfase. Daarbij wordt gewezen op de verklaringen die verweerder op
11 februari 2013 in de procedure heeft gebracht. De verklaringen zijn afkomstig van bestuursleden van de Atlant Groep en andere personen met wie verzoeker heeft samengewerkt. De verklaringen zijn afgelegd in het kader van een onderzoek naar feiten en omstandigheden met betrekking tot het functioneren, de houding en het gedrag van verzoeker.
12. De voorzieningenrechter stelt vast dat door een viertal bestuursleden van de Atlant
Groep verklaringen zijn afgelegd. Al deze bestuursleden hebben in enige mate kritiek geuit op de samenwerking met verzoeker. Deze kritiek heeft met name betrekking op de stijl van communiceren. De bestuursleden hebben deze kritiek gestaafd met concrete voorbeelden, waarbij meerdere malen wordt gewezen op de discussie rond de kostprijsplussystematiek. Drie van vier bestuursleden hebben verklaard geen vertrouwen te hebben in een verdere samenwerking met verzoeker. Één bestuurslid, J.M.A.Bevers, heeft zich minder uitdrukkelijk over het vertrouwen uitgesproken. Gelet op de hiervoor bedoelde verklaringen komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat verweerder inmiddels wel over voldoende verifieerbare feiten beschikt om te concluderen tot een vertrouwensgebrek. De voorzieningenrechter acht het namelijk niet goed voorstelbaar dat verzoeker zijn werkzaamheden kan blijven uitoefenen terwijl hij het vertrouwen mist van ten minste drie van de zes bestuursleden. Ook van belang acht de voorzieningenrechter dat verzoeker gelet op zijn functie als algemeen directeur, als boegbeeld fungeert van de Atlant Groep aangezien hij veelal naar buiten treedt. Gelet op het gerezen vertrouwensprobleem deelt de voorzieningenrechter het standpunt van verweerder dat verzoeker dit deel van zijn functie op dit moment niet meer op goede wijze kan vervullen en dat eerst een oplossing voor de gerezen problemen zal moeten worden gevonden voordat verzoeker zijn functie weer kan uitoefenen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker geen valide argumenten naar voren gebracht op grond waarvan kan worden aangenomen dat verzoeker – in weerwil van voorgaande overwegingen – zijn functie in volle omvang zou kunnen uitoefenen. Het enkele feit dat verzoeker vanaf het gesprek op 16 november 2012 tot 8 januari 2013 heeft doorgewerkt, maakt het voorgaande niet anders. Verweerder heeft in dit verband ter zitting toegelicht dat het geen wenselijke situatie betrof en het in die periode niet goed ging. Met verzoeker was afgesproken dat hij geen bestuursvergaderingen meer zou bijwonen. Dit was echter niet werkbaar, aldus verweerders gemachtigde. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding om aan de juistheid van deze toelichting te twijfelen. De enkele stelling van verzoeker dat hij een aantal vergaderingen met het bestuur wel heeft bijgewoond, acht de voorzieningenrechter nog geen reden om aan te nemen dat verzoeker in de periode tot 8 januari 2012 wel op een goede wijze heeft kunnen functioneren.
13. Uit het voorgaande volgt dat verweerder op goede gronden heeft kunnen besluiten om verzoeker de toegang tot de dienstgebouwen te ontzeggen en hem te schorsen. Gelet hierop verwacht de voorzieningenrechter dat verweerder bij besluit(en) op bezwaar zijn primaire besluiten niet zal herroepen. Gelet op dit laatste ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding tot het treffen tot het treffen van een voorlopige voorziening.
14. Met betrekking tot de aan verzoeker gegeven dienstopdracht stelt de voorzieningenrechter vast dat verzoeker in zijn bezwaarschrift hiertegen geen zelfstandige gronden heeft gericht. Gelet hierop acht de voorzieningenrechter het waarschijnlijk dat ook dit onderdeel van het primair besluit I in stand zal blijven. Dit brengt mee dat het verzoek om voorlopige voorziening voor zover dat betrekking heeft op de dienstopdracht, eveneens moet worden afgewezen.
15. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De voorzieningenrechter wijst de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y.S. Klerk, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van
mr. P.A.M. Laro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2013.
griffier voorzieningenrechter
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.