ECLI:NL:RBOBR:2013:7012

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
20 december 2013
Publicatiedatum
20 december 2013
Zaaknummer
AWB-13_317T
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om tegemoetkoming in planschade door de bouw van een zendmast

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, gaat het om de afwijzing van twee verzoeken om tegemoetkoming in de planschade door eisers, die schade claimen als gevolg van de bouw van een zendmast nabij hun woningen. De rechtbank heeft op 20 december 2013 uitspraak gedaan in deze tussenuitspraak, waarin zij de afwijzing van de aanvragen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven heeft beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de vrees van eisers voor schade door elektromagnetische straling niet kan leiden tot een tegemoetkoming, omdat wetenschappelijk bewijs ontbreekt dat deze straling gezondheidsschade of schade aan elektronische apparaten veroorzaakt. De rechtbank stelt vast dat de bouw van de zendmast met een hoogte van 94 meter niet de redelijk te verwachten invulling van de uit te werken bestemming was en dat de bestaande bebouwing bij de planologische vergelijking terecht is betrokken. De rechtbank concludeert dat er planologisch nadeel kan zijn door de hoogte van de mast, wat kan leiden tot verlies van uitzicht en een gewijzigde omgevingskarakteristiek. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is, vooral gezien de discrepantie tussen de getaxeerde planschade en de waardedaling volgens de Wet WOZ. De rechtbank geeft verweerder de gelegenheid om het gebrek in het besluit te herstellen binnen acht weken na deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Bestuursrecht
Zaaknummer: SHE 13/317 T
SHE 13/318

Tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 20 december 2013 in de zaak tussen

[eiser 1], te [woonplaats], eiser 1,

[eiser 2], te [woonplaats], eiser 2,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, verweerder
(gemachtigde: mr. M.J.M.J. Heutink en H.W. van den Reek).

Procesverloop

Bij besluit van 19 januari 2012 heeft verweerder de aanvraag van eiser 1 om een tegemoetkoming in de planschade afgewezen. Bij besluit van 21 februari 2012 heeft verweerder de aanvraag van eiser 2 om een tegemoetkoming in de planschade die hij stelt te hebben geleden ten gevolge van dezelfde vrijstelling afgewezen.
Bij besluit van 10 december 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben hiertegen afzonderlijk beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2013, alwaar eisers zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De zaak is vervolgens verwezen naar een meervoudige kamer. De zaak is door de meervoudige kamer behandeld op 29 oktober 2013, alwaar eisers zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1 De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Ten behoeve van het plaatsen van een vakwerkmast, een antenne-installatie en apparatuurcontainer op een perceel gelegen aan de Croy te Eindhoven, ongenummerd, heeft verweerder op 8 augustus 2007 bouwvergunning alsmede vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) verleend. De vrijstelling en bouwvergunning zijn op 15 mei 2008 onherroepelijk geworden. Ten tijde van verlening van de vrijstelling en bouwvergunning gold ter plaatse het bestemmingsplan ‘Gestelse Ontginning 1993’.
1.2 Eiser 1 is eigenaar van de woning aan [adres 1]. Eiser 2 is eigenaar van het pand aan [adres 2]. De antennemast is opgericht op een locatie naast de A2 op een afstand van circa 220 meter ten westen van de woningen van eisers. De mast heeft een hoogte van 94 meter (bovenkant van de mast) respectievelijk 93,5 meter (bovenkant obstakelverlichting). .
1.3 Op 18 januari 2011 hebben eisers ieder afzonderlijk een verzoek ingediend om tegemoetkoming in verband met de planschade die zij stellen te lijden in de vorm van waardevermindering van hun woningen ten gevolge van de verleende vrijstelling. Ten behoeve van de beoordeling van de aanvraag heeft verweerder Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) ingeschakeld. Deze heeft in juli 2011 een conceptadvies uitgebracht waarin is geadviseerd de door eiser ingediende aanvraag af te wijzen. Eisers hebben op het conceptadvies gereageerd, waarna de SAOZ in november 2011 het definitieve advies heeft uitgebracht waarin wederom wordt geadviseerd de door eisers ingediende aanvraag af te wijzen.
2.
In het bestreden besluit handhaaft verweerder de besluiten tot afwijzing van de ingediende aanvragen in navolging van het advies van de commissie voor bezwaarschriften.
3.1
Eisers voeren tegen het bestreden besluit aan dat verweerder willens en wetens geen gebruikt heeft gemaakt van informatie van gemeentelijke taxateurs die taxaties verrichten op grond van de Wet Waardering Ontroerende Zaken (Wet WOZ). Ook de SAOZ heeft willens en wetens geen gebruikt gemaakt van deze informatie. Volgens eisers is de gemeente Eindhoven mede-eigenaar van de zendmast en heeft de gemeente destijds aangedrongen op plaatsing van de mast op de betreffende locatie om een kunstobject in de mast aan automobilisten en omwonenden te tonen. Volgens eisers heeft de gemeente omwonenden destijds om de tuin geleid. Eiser 2 stelt dat hem ten onrechte het recht op wraking van SAOZ niet is gegund. Eisers klagen verder dat het rapport van SAOZ een tendentieuze toonzetting heeft. De rechtbank verstaat deze beroepsgrond aldus dat eisers stellen dat verweerder en SAOZ partijdig zijn.
3.2
Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat de gemeente Eindhoven geen eigenaar is van de mast, maar wel van het kunstobject in de mast. Verweerder heeft evenmin aanleiding om te twijfelen aan de onpartijdigheid van SAOZ. SAOZ heeft in haar advies gesteld dat haar onafhankelijkheid meermalen in procedures is bevestigd.
3.3
Naar het oordeel van de rechtbank zijn in hetgeen eisers hebben aangevoerd geen concrete aanwijzingen te vinden voor de conclusie dat verweerder zijn taak niet zonder vooringenomenheid heeft vervuld. De enkele omstandigheid dat verweerders gemeente eigenaar is van het kunstobject in de zendmast acht de rechtbank op zichzelf onvoldoende. De stelling van eisers dat zij bij de vergunningverlening destijds om de tuin zijn geleid, wat hier verder ook van zij, is eveneens onvoldoende om partijdigheid van de zijde van de verweerder aan te nemen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het schadeveroorzakende besluit onherroepelijk is en dat van de rechtmatigheid van dit besluit dient te worden uitgegaan.
3.4
De rechtbank twijfelt evenmin aan de onpartijdigheid van SAOZ. De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRS), zie onder andere de uitspraak van 4 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012: BW0802, SAOZ is te beschouwen als een onafhankelijke deskundige op het gebied van planschade. Eisers hebben onvoldoende aannemelijk gemaakt dat SAOZ partijdig is geweest. De onvrede van eisers met de toonzetting in het rapport en de uitkomst van het advies, zijn onvoldoende om partijdigheid van SAOZ aan te nemen. Eiser 2 heeft weliswaar op 20 december 2011 een wrakingsverzoek ingediend, maar dit is pas gebeurd na het uitbrengen van het conceptadvies van SAOZ. Daargelaten dat de gemeentelijke planschadeprocedureverordening die gold ten tijde van de indiening van eisers aanvraag geen bepalingen omtrent wraking bevatte, heeft verweerder, gelet op de reactie van SAOZ op dit wrakingsverzoek in het definitieve advies, dit verzoek kunnen afwijzen. Deze beroepsgrond faalt.
4.1
Eisers zijn van mening dat het SAOZ-rapport ernstige gebreken vertoont, dat het hoofdzakelijk is onderbouwd met subjectieve kwalificaties en dat wordt verwezen naar niet-relevante rechtszaken. Voorts hebben eisers aangevoerd dat, anders dan de SAOZ in haar advies veronderstelt, geen sprake is van een locale UMTS-zender met een zendvermogen van 60 W, maar gaat het om een DVB-T (Digitenne)mast voor regionale radio -en televisieontvangst met een zendvermogen van 75.000 Watt met een bereik van 30 km. Met de specifieke eigenschappen van deze antenne heeft de SAOZ volgens eisers geen rekening gehouden.
4.2
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die er op wijzen dat het advies van SAOZ op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen of dat daaraan anderszins gebreken kleven. Verder is geen deskundig tegenadvies overgelegd. Verweerder is daarom afgegaan op het advies van SAOZ.
4.3
De ABRS heeft in de rechtsoverweging 3.4 van genoemde uitspraak tevens overwogen dat een bestuursorgaan in beginsel op een door SAOZ uitgebracht advies mag afgaan. Het is aan eisers om concrete feiten en omstandigheden aan te dragen die het maken van een uitzondering op dit uitgangspunt rechtvaardigen. Dat het advies van de SAOZ enkele slordigheden bevat, is op zichzelf onvoldoende voor het oordeel dat het advies niet op een onpartijdige en objectieve wijze informatie verschaft, dan wel hierin concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het advies zijn gelegen. De rechtbank voegt daaraan toe dat uit het advies van de SAOZ voldoende duidelijk blijkt dat de SAOZ zich er rekenschap van heeft gegeven van de mogelijkheid dat een DVB-T (Digitenne)mast geplaatst zou worden. De rechtbank wijst op p. 25, 2e alinea van het advies waarin de SAOZ het volgende vermeldt: ‘zo er al er al nadeel zou ontstaan (vanwege een UMTS-mast en/of van een DVB-T (Digitenne) mast, wat daar ook verder van zij)’. Voor zover eisers van mening zijn dat het advies materiële gebreken vertoont, zullen hun beroepsgronden nog beoordeeld worden in het kader van de vraag of het advies als voldoende draagkrachtige motivering voor de afwijzing van het verzoek om planschade kan dienen. In de algemene geformuleerde grieven van eisers tegen het advies van SAOZ ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat verweerder het advies niet aan de afwijzing van het verzoek om vergoeding van planschade ten grondslag mocht leggen.
5.1
Eisers voeren aan dat SAOZ het in de planvoorschriften van het bestemmingsplan ‘Gestelse Ontginning 1993’ opgenomen bouwverbod ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten. SAOZ is daarom ten onrechte uitgegaan van een maximale invulling van de mogelijkheden van het bestaande plan. Zij achten een maximale invulling niet reëel vanwege de feitelijk aanwezige, kleinschalige bedrijvigheid van bedrijven in de eerste milieucategorie, het gebrek aan mogelijkheden tot vestiging van nieuwe bedrijven, de parkeer- en bereikbaarheidsproblematiek en de milieutechnische aanvaardbaarheid van bedrijven met een zwaardere milieucategorie bij een woonwijk.
5.2
In een, op verzoek van verweerder uitgebrachte, nadere reactie van 16 april 2013 merkt SAOZ op dat in het uitgebrachte advies is uitgegaan van de maximale mogelijkheden van de uitwerkingsregels in het oude bestemmingsplan, in afwijking van de uitspraak van de ABRS van 7 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY2475. SAOZ stelt zich op het standpunt dat wel rekening mag worden gehouden met de bestaande bebouwing. Ter zitting heeft verweerder nog gewezen op de uitspraak van de ABRS van 17 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7707 en zich op het standpunt gesteld dat hieruit volgt dat de uitwerkingsplicht wel in de vergelijking had mogen worden betrokken.
In de nadere reactie van 16 augustus 2013 merkt SAOZ op bij de conclusies te blijven van de eerdere rapportages, ook indien de binnenplanse afwijkingsmogelijkheden in het oude planologische regime buiten beschouwing blijven. Dat betekent – kort weergegeven – dat de SAOZ van mening is dat de vrijstelling voor eisers geen planologisch nadeel heeft opgeleverd waardoor zij schade hebben geleden, omdat de afstand van hun woningen tot de mast te groot is om visuele hinder op te leveren, de mast geen gezondheids- of zaaksschade veroorzaakt, terwijl de milieuhinder die wordt ervaren van de bestaande bebouwing en mogelijkheden zodanig is, dat deze bepalend is voor de waarde van hun woningen.
5.3
In de uitspraak van de ABRS van 7 november 2012, ECLI:NL RVS:2012:BY2475 heeft de ABRS overwogen dat de omstandigheid dat een uitwerkingsplan onder de Wet ruimtelijke ordening (Wro) een zelfstandige oorzaak van planschade kan zijn, tot gevolg heeft dat bij een vergelijking tussen een bestemmingsplan en het nieuwe planologische regime niet van de maximale mogelijkheden van de uitwerkingsregels van dat bestemmingsplan wordt uitgegaan. Indien van de maximale mogelijkheden van die uitwerkingsregels wordt uitgegaan, zou dat tot de ongewenste situatie leiden dat een uitwerkingsplan als zodanig nimmer tot een planologische verslechtering kan leiden, omdat dat uitwerkingsplan als oorzaak van planschade dan immers wegvalt tegen de maximale invulling van het bestemmingsplan waarin de uitwerkingsverplichting is opgenomen. Er is geen aanleiding hierover anders te oordelen, als, zoals in dit geval, zowel het oude als nieuwe planologische regime onder de WRO tot stand is gekomen.
In de uitspraak van de ABRS van 17 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7707 zag de ABRS zich voor de vraag gesteld of en zo ja in hoeverre de mogelijkheden van een nog uit te werken bestemming bij een planvergelijking mogen worden betrokken vóór een uitwerkingsplan is vastgesteld. De ABRS is van oordeel dat het sinds de inwerkingtreding van het bestemmingsplan aannemelijk is dat de uit te werken bestemming vroeg of laat zal worden uitgewerkt. Naar het oordeel van de ABRS brengt dit met zich dat de mogelijkheden van de uit te werken bestemming bij de planvergelijking niet buiten beschouwing mogen worden gelaten. Met die mogelijkheden dient aldus rekening te worden gehouden dat nagegaan dient te worden wat ten tijde van de inwerkingtreding van het betrokken besluit naar redelijke verwachting de invulling van de uit te werken bestemming van de gronden zou zijn. In dat verband komt onder meer betekenis toe aan de uitwerkingsregels, aan de toelichting bij het bestemmingsplan en aan de mate waarin een en ander, naar aard en omvang, binnen de ruimtelijke kenmerken van de omgeving en het geldende planologische beleid past. Het ligt voor de hand dat deze vraag wordt beantwoord door de ten behoeve van de planvergelijking door het college te raadplegen deskundige. Indien in dit geval uit de planvergelijking blijkt dat appellant door de planologische wijziging in een nadeliger positie is komen te verkeren en daardoor schade lijdt die niet binnen het normale maatschappelijke risico valt, dient vervolgens te worden onderzocht of die wijziging voor appellant ten tijde van de aankoop van de woning, gelet op het destijds geldende bestemmingsplan, voorzienbaar was en de gestelde schade op de voet van artikel 6.3, aanhef en onder a, van de Wro, geheel of gedeeltelijk voor zijn rekening mag worden gelaten, omdat hij wordt geacht het risico te hebben aanvaard dat de planologische situatie op de gronden in zijn nadeel zou veranderen, aldus de ABRS.
5.4
In de planvoorschriften is bepaald dat - voor zover hier van belang - slechts mag worden gebouwd overeenkomstig het plan zoals dat door burgemeester en wethouders op grond van artikel 11 van de WRO voor dit gebied is uitgewerkt en onherroepelijk is goedgekeurd.
5.5
Gelet op de uitspraak van de ABRS van 7 november 2012 had SAOZ bij de vergelijking tussen het bestemmingsplan ‘Gestelse Ontginning 1993’ en het besluit van 8 augustus 2007, niet zonder meer mogen uitgaan van de maximale invulling van de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan ‘Gestelse Ontginning 1993’. Bovendien heeft SAOZ de overige binnenplanse afwijkingmogelijkheden ten onrechte bij de planologische vergelijking betrokken. Verweerder heeft het bestreden besluit niet op het advies kunnen baseren. Het bestreden besluit is daarom onvoldoende gemotiveerd. Deze beroepsgrond van eisers slaagt.
5.6
Naar aanleiding van de nadere reactie van SAOZ overweegt de rechtbank het volgende. De ABRS heeft een precisering aangebracht op de uitspraak van 7 november 2012 bij de hierboven genoemde uitspraak van 17 april 2013. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat uit deze uitspraak van de ABRS niet volgt dat alle uitwerkingsregels onverkort bij de planologische vergelijking mogen worden betrokken. De ABRS overweegt in haar uitspraken van 7 november 2012 en van 17 april 2013, in onderling verband gelezen, immers dat bij een vergelijking tussen een bestemmingsplan en het nieuwe planologische regime niet van de maximale mogelijkheden van de uitwerkingsregels van dat bestemmingsplan moet worden uitgegaan, maar dat nagegaan dient te worden wat ten tijde van de inwerkingtreding van het betrokken besluit naar redelijke verwachting de invulling van de uit te werken bestemming van de gronden zou zijn. Wel is de rechtbank van oordeel dat SAOZ in dit geval terecht aanleiding heeft gezien de bestaande aanwezige bebouwing bij de planologische vergelijking te betrekken. Omdat deze bebouwing en het gebruik daarvan niet worden getroffen door het aan de uitwerkingsplicht gekoppelde bouwverbod, behoren deze bebouwing en het gebruik ervan in ieder geval tot de invulling van de uit te werken bestemming van de gronden ten tijde van het nemen van het vrijstellingsbesluit. De rechtbank is verder van oordeel dat het in de lijn der verwachting lag dat die bebouwing geruime tijd zou worden gehandhaafd, de functie daarvan in planologisch opzicht, gezien de ligging van het terrein, niet in relevante zin zou zijn gewijzigd, en de nog braak liggende percelen in lijn met de bestaande bebouwing zouden worden verwezenlijkt. Zoals ter zitting van de rechtbank door verweerder is bevestigd, stond het bestemmingsplan de zendmast niet toe. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting te kennen gegeven dat de zendmast in strijd was met de bestemming die ingevolge het bestemmingsplan op het perceel rust. Ter zitting is vastgesteld dat de bestaande bebouwing op het bedrijventerrein in de regel 6 m, en hooguit 6,5 m bedraagt. De bouw van een zendmast met een hoogte van 94 m als hier aan de orde was niet de redelijk te verwachten invulling van de uit te werken bestemming.
5.6.
De rechtbank stelt voorop dat, mede gelet op de eerder genoemde uitspraak van de ABRS van 7 november 2012, SAOZ in de oorspronkelijke rapportage ten onrechte de in het bestemmingsplan opgenomen mogelijkheid om af te wijken van het planologisch toegestane gebruik in de planologische vergelijking heeft betrokken. In haar nadere reacties heeft SAOZ echter naar het oordeel van de rechtbank terecht geconcludeerd dat het gebruik dat van de bestaande bebouwing op het bedrijventerrein kan worden gemaakt wel in de planologische vergelijking kan worden betrokken. SAOZ heeft hierbij niet uit hoeven gaan van het feitelijke bestaande gebruik maar van het gebruik dat rechtstreeks op basis van de gebruiksregels van het bestemmingsplan is toegelaten. Niet is uitgesloten dat binnen bestaande bebouwing bedrijven kunnen worden gevestigd die zijn genoemd in categorieën 1, 2 en 3 in de Staat van bedrijfsactiviteiten van het bestemmingsplan ‘Gestelse Ontginning 1993’. SAOZ heeft de gevolgen van dit bestaande gebruik kunnen kwalificeren als forse hinder. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijk gebruik zou kunnen leiden tot overtreding van de geldende milieuregelgeving en om die reden buiten beschouwing moet worden gelaten.
6.1
Eisers voeren aan dat milieuhinder als gevolg van de vrijstelling ten onrechte door SAOZ buiten beschouwing is gelaten. Eisers hebben gewezen op de schadelijke gevolgen van elektromagnetische straling voor hun gezondheid en voor de werking van normale huishoudelijke apparatuur. Eisers hebben ook aangevoerd dat niemand in hun huis wil wonen omdat dit dicht bij een mast staat.
6.2
SAOZ heeft gesteld dat, gelet op de hinder die kan worden veroorzaakt door de bedrijven die zijn toegelaten op het tussengelegen bedrijventerrein niet kan worden gesteld dat sprake is van extra hinder of een relevante gewijzigde omgevingskarakteristiek. Schade aan huishoudelijke apparatuur kan alleen maar ontstaan indien de apparatuur op de mast niet voldoet aan de gestelde richtlijnen voor een UMTS mast. Dat is onrechtmatig en schade, veroorzaakt door onrechtmatig handelen komt niet in aanmerking voor een tegemoetkoming ingevolge artikel 6.1 van de Wro. Hetzelfde geldt voor schade als gevolg van het niet naleven van milieuvoorschriften of gezondheidsrisico’s. SAOZ wijst er op dat er geen wetenschappelijk bewijs is voor negatieve gevolgen voor de volksgezondheid van een UMTS mast. Een eventuele waardevermindering als gevolg van de omstandigheid dat niemand bij een zendmast wil wonen rekent SAOZ toe aan een subjectieve beleving. Deze schade is echter niet objectiveerbaar.
6.3
Op basis van de aangeleverde staat van bedrijfsactiviteiten bij het oude plan, ziet de rechtbank op voorhand niet in dat op dit bedrijventerrein bedrijven zouden kunnen worden gevestigd met een stralingsbron als hier aan de orde. Dit blijkt eveneens uit het vrijstellingsbesluit waarin is aangegeven dat vrijstelling wordt verleend van de bestemming omdat ter plaatse een dergelijke mast niet is toegelaten alsmede dat een dergelijke mast niet wordt gezien als nutsvoorziening. Verweerder heeft zich in navolging van SAOZ echter terecht op het standpunt gesteld dat de vrees van eisers voor schade aan personen en elektronische apparaten ten gevolge van elektromagnetische straling van antennes niet kan leiden tot een tegemoetkoming in de schade op de voet van artikel 6.1 van de Wro, nu op basis van de thans beschikbare algemene wetenschappelijke inzichten moet worden vastgesteld dat elektromagnetische straling afkomstig van (UMTS-)antennes geen gezondheidsschade noch schade aan elektrische apparaten veroorzaakt. Daartoe verwijst de rechtbank naar de brief van de Gezondheidsraad van 2 september 2008 aan de toenmalige Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en naar het rapport “Elektromagnetische velden, jaarbericht 2008”, van maart 2009. In dat laatste rapport is wat betreft mogelijke gezondheidsschade aan personen vermeld dat volgens de commissie Elektromagnetische velden er geen aanwijzingen zijn dat blootstelling aan radiofrequente velden in de woonomgeving leidt tot gezondheidsproblemen. Niet is gebleken dat de Gezondheidsraad intussen een ander standpunt heeft ingenomen.
In hetgeen eisers hebben aangevoerd, is geen grond gelegen voor een ander oordeel. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat zij hun betoog, voor zover de bron is te traceren, niet hebben ondersteund met publicaties die inzichten bevatten die algemeen zijn aanvaard. Evenmin hebben zij hun betoog ondersteund met een in hun opdracht opgemaakt rapport van een onafhankelijke deskundige, dat duidelijke aanwijzingen bevat voor een tegengestelde conclusie.
Dat betekent dat ten tijde hier van belang, en ook thans, moet worden aangenomen dat elektromagnetische straling geen gezondheidsschade veroorzaakt.
In zoverre volgt de rechtbank SAOZ in haar conclusies dat, zo lang de voorschriften van de milieuvergunning niet worden overtreden, het niet aannemelijk is dat er gezondheidsrisico’s kunnen optreden. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in haar uitspraak van 7 januari 2011, ECLI:NL:RBSHE:2011:BP2583, de uitspraak van de ABRS van 21 oktober 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK0823 en in de uitspraak van de ABRS van 27 november 2013, ECLI:NL: RVS: 2013: 2148. Dit geldt ook eisers klacht dat door de aanwezigheid van de mast hun elektronische apparatuur wordt verstoord.
Voor zover eisers bedoelen dat het vrijstellingsbesluit eigenlijk nooit had moeten worden genomen en dat de gemeente aansprakelijk is vanwege gemaakte fouten, overweegt de rechtbank dat het vrijstellingsbesluit, nu het onherroepelijk is, voor rechtmatig moet worden gehouden en dat schade, die naar gesteld wordt veroorzaakt door onrechtmatig overheidshandelen, niet in aanmerking komt voor vergoeding op de voet van afdeling 6.1 van de Wro. Wat betreft het betoog van eisers dat hun woningen niettemin in waarde zijn gedaald omdat mogelijke kopers bevreesd zijn voor het stralingsgevaar van de aanwezigheid van de mast, volgt de rechtbank ook daarin de conclusie van SAOZ dat de gestelde schade het gevolg is van de subjectieve beleving van het wonen bij een mast, die niet objectiveerbaar is.
7.1
Eisers voeren verder aan dat SAOZ ten onrechte de visuele hinder en het verlies aan omgevingswaarde als gevolg van de aanwezigheid van de mast bagatelliseert.
7.2
SAOZ heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de forse afstand van de woningen van eisers tot de zendmast van circa 200 meter en de tussenliggende forse bebouwingsmogelijkheden, waaronder de mogelijkheid tot het oprichten van bedrijfsbebouwing direct ten westen van het perceel van eisers tot een hoogte van 10 meter in redelijkheid kan worden gesteld dat de realisering van de zendmast niet in die mate invloed heeft op de beleving van het uitzicht van de woning van eisers, dat nadeel zou kunnen ontstaan uit oogpunt van vermindering van de kwaliteit van uitzicht en dat geen sprake is van een relevante gewijzigde omgevingskarakteristiek.
Zoals de rechtbank hiervoor onder 5.6 heeft overwogen, was de bouw van een zendmast met een hoogte van 94 m als hier aan de orde niet een redelijk te verwachten invulling van de uit te werken bestemming. Verweerder heeft in navolging van de SAOZ niet onderkend dat het verlies aan omgevingswaarde niet alleen zou kunnen worden veroorzaakt door het gebruik van de mast maar ook door de aanwezigheid van de mast zelf. De omgeving van de mast als gevolg het vrijstellingsbesluit wordt geconfronteerd met visuele hinder die onder het oude planologische regime niet mogelijk was. Weliswaar is de mast gelegen op een afstand van 220 m van de woningen van eisers en is daartussen bebouwing gelegen, maar vanwege de hoogte van de mast (94 m), is deze op verschillende plekken in hun woningen, tuinen en in de wijk zichtbaar. Daarmee is planologisch nadeel vanwege de hoogte van de mast, in de vorm van een verlies van uitzicht en gewijzigde omgevingskarakteristiek, niet uit te sluiten. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraken van de ABRS van 27 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7430 en van dezelfde datum, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7468
.De rechtbank is van oordeel dat de uiteindelijke conclusie van SAOZ dat geen sprake is van planologisch nadeel onvoldoende is gemotiveerd.
8.1
Eisers voeren tegen het bestreden besluit verder aan dat er een groot verschil bestaat tussen de voor de woningen vastgestelde waarde op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) en de planschade die is vastgesteld op nihil. Volgens eisers had verweerder bij de vaststelling van de planschade een voor eisers duidelijke en heldere afweging moeten maken over de daling van de Wet WOZ-waarde. Eisers zijn van mening dat de SAOZ in haar rapport heeft nagelaten onderzoek te doen naar de achterliggende redenen van de sterk gedaalde Wet WOZ-waarde. Zij voeren aan dat deze waardedaling is te wijten aan de aanwezigheid van de mast omdat niemand bij een dergelijke mast wil wonen.
8.2
SAOZ heeft aangevoerd dat geen sprake is van planologisch nadeel. In dergelijke gevallen wordt een waardedaling in kader van de Wet WOZ buiten beschouwing gelaten omdat bij het bepalen van de Wet WOZ-waarde vooral de feitelijke situatie bepalend is.
8.3
De ABRS heeft in de uitspraak van 16 juni 1010, ECLI:NL:RVS:LJN: BU8101 overwogen dat de Wet WOZ-waarde van een woning van belang kan zijn voor de bepaling van de omvang van de te vergoeden schade, indien een bestemmingsplan of een andere planologische maatregel tot een planologische verslechtering heeft geleid ten opzichte van de mogelijkheden onder het daarvoor vigerende regime.
8.4
In rechtsoverweging 7.2 heeft de rechtbank geoordeeld dat, gelet op de enkele aanwezigheid van de mast, planologisch nadeel in de vorm van een verlies van uitzicht en gewijzigde omgevingskarakteristiek niet op is uit te sluiten. Het argument van SAOZ om de waardedaling in kader van de WOZ buiten beschouwing te laten slaagt daarom niet. Daarom voeren eisers terecht aan dat zonder nadere motivering niet zonder meer begrijpelijk is dat de getaxeerde planschade - gebaseerd op een taxatiewaarde van voor en na de planologische mutatie - op nihil is vastgesteld, dit terwijl het verschil tussen de vastgestelde Wet WOZ-waarde van de woning per 1 januari 2008 en de vastgestelde Wet WOZ-waarde van de woning per 1 januari 2012 maar liefst € 190.000,00 bedraagt. Hiermee miskent verweerder evenwel de hierboven aangehaalde jurisprudentie van de ABRS, die er immers toe strekt dat de WOZ-waarde van een woning, dat wil zeggen in voorkomende gevallen en ook - zoals hiervoor overwogen - in dit geval, niettemin van belang kan zijn voor de bepaling van de omvang van de te vergoeden planschade. Gelet op de discrepantie tussen de getaxeerde planschade en de forse Wet WOZ-waardedaling, lag het daarom op de weg van verweerder om het bestreden besluit ten aanzien hiervan van een nadere motivering te voorzien. De rechtbank concludeert dan ook dat, bij gebreke van nader onderzoek, niet gezegd kan worden dat verweerder in het bestreden besluit de beroepsgrond van eiser afdoende heeft weerlegd. In zoverre heeft verweerder in onvoldoende mate de voor het nemen van het besluit nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden vergaard en ontbeert het besluit een deugdelijke en voldoende kenbare motivering.
9.1
Uit het voorafgaande volgt dat, nu het bestreden besluit op genoemde onvoldoende is gemotiveerd, het bestreden besluit daarom voor vernietiging in aanmerking komt. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Gesteld dat verweerder van deze mogelijkheid gebruik maakt, geeft de rechtbank de volgende aanwijzingen.
  • Verweerder dient met behulp van een deskundige de schade als gevolg van het planologisch nadeel door verlies aan uitzicht en gewijzigde omgevingskarakteristiek te laten bepalen.
  • Verweerder dient hierbij de WOZ-daling van de woningen van eisers te betrekken.
9.2
De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op 8 weken na verzending van deze tussenuitspraak. Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb en om nodeloze vertraging te voorkomen, zo spoedig mogelijk meedelen aan de rechtbank. Als verweerder wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beide gevallen en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
9.3
De rechtbank overweegt dat het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, in beginsel beperkt blijft tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in deze tussenuitspraak. Zij zal het in beginsel in strijd met de goede procesorde achten als nieuwe geschilpunten worden ingebracht door eisers of verweerder.
10.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank,
  • stelt verweerder in de gelegenheid om binnen 8 weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, voorzitter en mr. D.J. de Lange en mr. J.A.W. Huijben, leden in aanwezigheid van mr. A. Hooghuis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.