5.2.Aansprakelijkheid
5.2.1.Servatius baseert haar vordering op [gedaagde 1] op artikel 2:9 BW. In dit artikel is bepaald dat elke bestuurder tegenover de rechtspersoon gehouden is tot een behoorlijke vervulling van de hem opgedragen taak. Volgens vaste rechtspraak wordt een bestuurder aansprakelijk als hij zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld en hem daarvan een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Bij de beoordeling of de bestuurder een ernstig verwijt treft, moeten alle omstandigheden van het geval worden betrokken
5.2.2.Servatius maakt [gedaagde 1] een aantal afzonderlijke verwijten. Die verwijten zien kort gezegd op de wijze waarop [gedaagde 1] het Campusproject heeft opgezet, voorbereid en getracht te realiseren. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van onbehoorlijk bestuur waarvan [gedaagde 1] een ernstig verwijt kan worden gemaakt, zal de rechtbank de verschillende verweten gedragingen in hun onderlinge samenhang dienen te beschouwen, bezien tegen de achtergrond van alle overige relevante omstandigheden van het geval. Uit de jurisprudentie volgt dat omstandigheden die hierbij een rol spelen kunnen zijn: de aard van de door de bestuurde rechtspersoon uitgeoefende activiteiten, de in het algemeen daaruit voortvloeiende risico’s, de voor het bestuur geldende richtlijnen, en de gegevens waarover de bestuurder beschikte of behoorde te beschikken ten tijde van de aan hem verweten gedragingen. De beoordeling van de gedragingen dient niet plaats te vinden met wijsheid achteraf, maar uitgaande van de situatie zoals die was ten tijde van de verweten gedragingen.
5.2.3.Servatius is een toegelaten instelling in de zin van de Woningwet. Ingevolge de Woningwet en het Besluit beheer sociale-huursector (Bbsh) is het de kerntaak van een toegelaten instelling om zorg te dragen voor huisvesting van personen die moeilijkheden ondervinden bij het vinden van passende huisvesting, en om bij te dragen aan de leefbaarheid in de buurten en wijken waar haar woongelegenheden zijn. Deze wettelijke kerntaken zijn terug te vinden in de statuten van Servatius, waarin staat dat Servatius zich ten doel stelt uitsluitend op het gebied van de volkshuisvesting werkzaam te zijn, en dat zij dit onder meer tracht te bereiken door (-) het op een verantwoorde manier veilig stellen van de belangen van hen die niet of onvoldoende in staat zijn op eigen kracht in passende woongelegenheid te voorzien, (-) bij te dragen aan de totstandkoming en het doen functioneren van voorzieningen die de leefbaarheid van de woonomgeving bevorderen, (-) het voeren van een doelmatig, doeltreffend en verantwoord beheer van middelen, en (-) het bewaken van de financiële continuïteit van de corporatie. Servatius is een zelfstandige onderneming met een maatschappelijke taak en met een maatschappelijk bestemd vermogen.
5.2.4.Servatius staat als toegelaten instelling onder volkshuisvestelijk toezicht van de Minister. Activiteiten die vallen buiten de in de Woningwet en het Bbsh genoemde kerntaken, dienen vooraf aan de Minister te worden voorgelegd. De Minister heeft in beleidsregels vervat onder welke voorwaarden toestemming kan worden gegeven voor nevenactiviteiten. In de ministeriële circulaire MG-2001-26 van 5 november 2001 is neergelegd dat nevenactiviteiten een ‘woon’karakter moeten hebben en een door de Minister aanvaarde significante meerwaarde voor de kerntaken. Ook is daarin bepaald dat bij de uitvoering van nevenactiviteiten sprake moet zijn van een aanvaardbaar en dus beperkt financieel risico. De nevenactiviteiten moeten volgens de circulaire in een aparte rechtspersoon worden ondergebracht en bij risicovolle nevenactiviteiten moet de toegelaten instelling zoveel als mogelijk voor die risico’s worden afgeschermd.
5.2.5.Het Campusproject zag op de bouw en exploitatie van een complex met niet alleen woningen, maar ook een sporthal en kantoren. In verband met dit laatste heeft [gedaagde 1] zijn plannen voor het Campusproject aan de Minister voorgelegd. De Minister heeft deze plannen aan de beleidsuitgangspunten voor het toestaan van nevenactiviteiten getoetst en heeft hiervoor, na een aanvankelijke weigering op 20 september 2006, toestemming verleend onder de voorwaarden genoemd in de aanwijzing van 24 april 2007. De Minister heeft deze voorwaarden herhaald in de brief van 25 juli 2008.
5.2.6.Een belangrijk verwijt dat Servatius [gedaagde 1] maakt, is dat hij het Campusproject heeft opgezet op een wijze die in strijd was met de voorwaarden die de Minister daaraan had gesteld. Servatius verwijt [gedaagde 1] onder meer dat hij door ondertekening van de garantstellingen Servatius veel verdergaand financieel heeft betrokken bij het commerciële deel van het Campusproject dan door de Minister was toegestaan. Servatius verwijt [gedaagde 1] ook dat de afgegeven garanties verder gingen dan door de RvT was toegestaan.
5.2.7.[gedaagde 1] betwist dat hij door het ondertekenen van de garantstellingen in strijd heeft gehandeld met de door de Minister gegeven aanwijzing. Hij meent dat is voldaan aan de voorwaarde dat de financiële betrokkenheid van Servatius bij het commerciële deel beperkt zou blijven tot € 2 miljoen in aandelenkapitaal. In dit verband wijst [gedaagde 1] er op dat Servatius zich voor maximaal € 94 miljoen garant heeft gesteld en dus niet voor meer dan de totale kosten voor het sociale gedeelte van het project (ad € 103 miljoen), waarvoor geen toestemming van de Minister was vereist. Om deze reden was ook geen sprake van enige strijd met de door de RvT aan de garantstelling gestelde voorwaarden, aldus [gedaagde 1].
5.2.8.De rechtbank is van oordeel dat het ondertekenen van de garantstellingen een schending heeft opgeleverd van de aanwijzing van de Minister. De Minister heeft bepaald dat de financiële deelname van Servatius in het commerciële deel van het project beperkt moest blijven tot € 2 miljoen in aandelenkapitaal. De Minister heeft daarbij uitdrukkelijk vermeld dat dus geen sprake mocht zijn van verstrekking van leningen aan de vennootschap, borgstelling voor leningen van de vennootschap en/of andere financiële bijdragen. De Minister ging er daarbij vanuit dat financiering mogelijk was door een bancaire lening, waarvoor een langdurig huurcontract met de universiteit (mede) als zekerheid kon dienen, zoals [gedaagde 1] de Minister zelf had voorgehouden. In werkelijkheid ontbrak echter een dergelijk langjarig huurcontract, en in weerwil van het verbod van de Minister heeft [gedaagde 1] op 2 juli 2008 garanties ondertekend die inhielden dat Servatius zich garant stelde voor de betalingsverplichtingen van Campus BV uit de realisatieovereenkomsten met de aannemers die de bouw van de Campus zouden gaan verzorgen. De aannemingssommen in de verschillende realisatieovereenkomsten bedroegen bij elkaar geteld ruim € 94 miljoen. Naar het oordeel van de rechtbank hanteert [gedaagde 1] een onjuiste redenering door te stellen dat, omdat de aanwijzing van de Minister nu eenmaal niet zag op het sociale deel van het project en de totale kosten voor het sociale deel van het project € 103 miljoen zouden gaan bedragen, Servatius tot dat bedrag garanties mocht afgeven. Daarmee miskent [gedaagde 1] dat de bouwkosten waarvoor hij namens Servatius garanties heeft afgegeven, betrekking hadden op zowel het sociale als het commerciële deel van het project. Er vanuit gaande dat omstreeks 40% van de totale bouwkosten zag op het commerciële deel van het project ([gedaagde 1] gaat uit van 37,5%, Servatius van 44%), dan volgt daaruit dat ook de garanties voor datzelfde percentage betrekking hadden op het commerciële deel. Door die garanties ging de financiële betrokkenheid van Servatius bij het commerciële deel van het project dan ook veel verder dan de € 2 miljoen aan aandelenkapitaal waarvoor de Minister akkoord had gegeven. Het afgeven van dergelijke garanties was door de Minister uitdrukkelijk verboden. Servatius mocht in het geheel geen garanties afgeven voor het commerciële deel van het project.
5.2.9.De RvT is akkoord gegaan met de garantstellingen op voorwaarde dat deze voor de kosten van de woningen volledig zouden gelden, maar voor de kosten van de commerciële gebouwen slechts naar rato van het aandeel van Servatius in Campus BV. De RvT ging er hierbij vanuit dat dit aandeel conform de aanwijzing van de Minister 40% zou zijn (€ 2 miljoen van de in totaal € 5 miljoen aan aandelenkapitaal). In de zaak tegen de toezichthouders zal nog aan de orde komen of deze voorwaardelijke akkoordverklaring van de RvT al dan niet in overeenstemming is met de aanwijzing van de Minister. Maar wat hier ook van zij, vaststaat dat [gedaagde 1] met het ondertekenen van de garanties ook heeft gehandeld in strijd met de voorwaarde die de RvT heeft verbonden aan zijn statutair vereiste goedkeuring voor de te geven garantiestellingen. Servatius heeft immers garanties afgegeven voor de totale bouwkosten die verbonden waren aan de contracten met de aannemers die deel uit maakten van het bouwteam, en daarin geen onderscheid gemaakt tussen de woningen en het commerciële gedeelte van het plan, en hij heeft evenmin een maximum percentage bedongen voor de garanties voor het commerciële gedeelte.
5.2.10.Servatius stelt dat het handelen van [gedaagde 1] in strijd met de aanwijzing van de Minister een ernstig verwijt oplevert. Servatius doet in dit verband onder meer een beroep op het arrest[E] van 29 november 2002 (LJN: AE7011). In dit arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat bij een beoordeling in het kader van artikel 2:9 BW de omstandigheid dat gehandeld is in strijd met statutaire bepalingen die de rechtspersoon beogen te beschermen, als een zwaarwegende omstandigheid moet worden aangemerkt, die in beginsel de aansprakelijkheid van de bestuurder vestigt. Het is dan aan de aangesproken bestuurder om feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat het gewraakte handelen in strijd met de statutaire bepalingen niet een ernstig verwijt oplevert, welke feiten en omstandigheden de rechter dan uitdrukkelijk in zijn oordeel dient te betrekken.
5.2.11.[gedaagde 1] betwist de toepasselijkheid van deze jurisprudentie in dit geval. Volgens [gedaagde 1] kan een (publiekrechtelijke) aanwijzing van de Minister niet gelijk worden gesteld met een statutaire of wettelijke bepaling die de stichting beoogt te beschermen. Volgens [gedaagde 1] beoogde de Minister met zijn aanwijzing niet om Servatius tegen financiële risico’s te beschermen, maar om het algemeen volkshuisvestelijk belang te dienen. [gedaagde 1] meent verder dat de aanwijzing hem volgens de stichtingsstatuten niet beperkte in zijn (civielrechtelijke) bevoegdheid de garantiestellingen te ondertekenen.
5.2.12.Voor wat betreft dit laatste overweegt de rechtbank dat het juist is dat het bestaan van de aanwijzing [gedaagde 1] op zichzelf niet beperkte in zijn bevoegdheid de garantiestellingen te ondertekenen of andere rechtshandelingen aan te gaan. Dit wil echter niet zeggen dat het ondertekenen van de garanties niet zou kunnen worden aangemerkt als een ernstig verwijtbare onbehoorlijke taakvervulling. De rechtbank ziet reden om de rechtsregel uit het arrest[E] hier toe te passen en te oordelen dat het afgeven van de garanties in strijd met de aanwijzing van de Minister hier als een zwaarwegende omstandigheid is aan te merken, die in beginsel de aansprakelijkheid van [gedaagde 1] vestigt. Het beroep van [gedaagde 1] op het ontbreken van relativiteit slaagt niet. Het belang dat de Minister nastreefde met de aanwijzing viel naar het oordeel van de rechtbank samen met het belang van Servatius. Servatius is immers een stichting met een in de wet neergelegde (en ook in de eigen statuten verankerde) maatschappelijk taak en het is met het oog op een verantwoorde uitvoering van die wettelijke taak geweest dat de Minister normen heeft gesteld in de vorm van een aanwijzing. Die normen raakten dus de kern van de activiteiten van Servatius en met de overtreding van die normen door [gedaagde 1] werd Servatius in haar belangen getroffen. Servatius moest zich voornamelijk richten op het uitvoeren van haar kerntaken en mocht bij het ondernemen van nevenactiviteiten geen onaanvaardbare financiële risico’s lopen die de continuïteit van Servatius in gevaar zouden kunnen brengen. Daar was de aanwijzing op gericht en dat was (mede) in het belang van Servatius zelf. Overtreding van deze aanwijzing levert daarom in beginsel een ernstig verwijt op aan [gedaagde 1]. In dit verband is van belang dat ook volgens de statuten van Servatius de kerntaak was gelegen in het zorgdragen voor passende sociale huisvesting en dat zij haar financiële middelen in dat verband verantwoord moest beheren en de financiële continuïteit van de corporatie moest bewaken (zie rechtsoverweging 5.2.3).
5.2.13.Verder is van belang dat Servatius onweersproken heeft gesteld dat [gedaagde 1] op grond van de stichtingsstatuten voor het ondertekenen van de garanties de goedkeuring nodig had van de RvT. Die goedkeuring was, zoals hiervoor besproken, slechts voorwaardelijk verleend en aan de voorwaarde is door [gedaagde 1] niet voldaan. Er is dus tevens sprake geweest van een handelen in strijd met een statutaire bepaling. Ook van deze bepaling kan naar het oordeel van de rechtbank gezegd worden dat deze Servatius beoogde te beschermen, zodat ook in zoverre in beginsel van ernstig verwijtbaar handelen door [gedaagde 1] moet worden uitgegaan.
5.2.14.Zoals volgt uit het arrest[E], is het aan [gedaagde 1] om feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat het gewraakte handelen – hoewel in strijd met de aanwijzing van de Minister en in strijd met een statutaire bepaling – toch geen ernstig verwijt oplevert.
5.2.15.Door [gedaagde 1] zijn diverse feiten en omstandigheden aangevoerd die in dit verband moeten worden meegewogen. Hij heeft naar voren gebracht dat de Minister destijds aanmoedigde dat woningcorporaties ook commerciële activiteiten aangingen, en dat hij, [gedaagde 1], in de veronderstelling verkeerde dat hij handelde in overeenstemming met de aanwijzing van de Minister, althans met de bedoeling van de Minister. [gedaagde 1] voert diverse feiten en omstandigheden aan (zie hieronder sub a t/m e) waaruit volgens hem zou blijken dat lopende de bouw alsnog aan alle voorwaarden van de Minister zou worden voldaan, en dat door hem geen onverantwoorde risico’s zijn genomen.
( a) De afgegeven betalingsgaranties hadden slechts een beperkte omvang omdat de overeengekomen aanneemsommen van in totaal € 94 miljoen bedoeld waren als maximumbedragen en het de bedoeling was dat de aannemers hun expertise zouden inbrengen om tot goedkopere oplossingen te komen. De aanneemsommen zagen op de ruwbouw en waren vastgesteld op basis van bouwtekeningen uit oktober 2007 die daarvoor voldoende waren uitgewerkt. Meerwerk behoefde daarbij nauwelijks te worden verwacht. Er was een post ‘onvoorzien’ van € 4,5 miljoen begroot waaruit eventueel meerwerk zou kunnen worden voldaan. De kosten van afbouw vielen niet onder de garanties.
( b) De garanties hadden slechts tijdelijke werking en zouden vervallen op het moment dat de externe financiering rond zou zijn. Dit was voor alle betrokkenen duidelijk, ook voor de aannemers. De financiering van het commerciële deel van het project was nog niet geregeld toen de bouw in september 2008 begon, maar dat hoefde ook niet want Servatius kon voorfinancieren met geld dat was vrijgemaakt door middel van een ‘doorzakoperatie’. Financiering zou worden aangevraagd bij de Europese Investeringsbank (EIB). Ook financiering door een op te richten vastgoedfonds van de Bank Nederlandse Gemeenten (BNG Bank) behoorde tot de mogelijkheden. De financiering voor het commerciële deel zou uiteindelijk zeker zijn rondgekomen. Banken waren destijds graag bereid tot financiering. Voor wat betreft het sociale deel van het project liep Servatius helemaal geen risico door de garantstelling, omdat het WSW hiervoor een borgstelling zou afgeven.
( c) In overeenstemming met de aanwijzing van de Minister is het project in een aparte rechtspersoon ondergebracht. Het project moest worden ondergebracht in een vennootschap met naast Servatius ook de gemeente en de universiteit als aandeelhouders. Het was echter niet nodig dat deze partijen direct vanaf de oprichting zouden participeren in Campus BV. De Minister meende dat niet zozeer de bouw maar vooral de exploitatie van de Campus samen met de gemeente en de universiteit moest plaatsvinden. De deelname van de universiteit in Campus BV zou aan het einde van het bouwtraject aan de orde komen. De universiteit wilde wel graag eerder participeren in Campus BV, maar dat heeft [gedaagde 1] tegengehouden om de handen vrij te houden om eerst de erfpacht- en huurcontracten met de universiteit te sluiten.
( d) De exploitatie van het complex was voldoende veiliggesteld. Met de universiteit bestond overeenstemming over de te hanteren huurprijs voor de ruimten die zij zou gaan huren. Er was nog geen huurcontract omdat over de servicekosten nog discussie bestond en omdat de universiteit nog niet precies wist wat men wilde afnemen (men wilde steeds meer), maar de universiteit is een betrouwbare partner en er was alle reden om er vanuit te gaan dat men de mondeling gemaakte afspraken zou nakomen. Zo was er ook alle reden om er op te vertrouwen dat de universiteit zou meewerken aan het vestigen van het recht van erfpacht op de haar in eigendom toebehorende grond waarop het complex werd gebouwd. De ruimten die de universiteit niet zou huren, zou Servatius zelf gaan verhuren tegen marktconforme huurprijzen en er was alle reden om aan te nemen dat hier vraag naar was. Dit bleek uit intern uitgevoerd marktonderzoek naar woningbehoefte en uit contacten met potentiële huurders van de commerciële ruimten. Er was destijds nog sprake van een euforische vastgoedmarkt en er was voldoende vraag naar woon-, kantoor- en winkelruimte. De verwachting was gerechtvaardigd dat als de bouw eenmaal zou zijn begonnen, zich vanzelf geïnteresseerde partijen zouden aandienen.
( e) Diverse malen is intern en extern advies gevraagd, zowel juridisch, organisatorisch als financieel. [gedaagde 1] diende vervolgens als bestuurder op basis van deze adviezen een eigen afweging te maken. Voor zover die adviezen daartoe noopten zijn aanpassingen aangebracht. Zo heeft het door IMG op 25 januari 2008 uitgebrachte rapport “Audit Campus”, over de kwaliteit en gedegenheid van de contractdocumenten en de organisatie, geleid tot een versterking van het projectmanagement. Naar aanleiding van het rapport van Deloitte van 3 juli 2008 met daarin een analyse van de investeringskosten- en bedrijfswaardeberekening is onder meer de disconteringsvoet verhoogd.
De rechtbank overweegt over dit alles als volgt.
5.2.16.[gedaagde 1] voert aan dat de Minister woningcorporaties aanmoedigde om commerciële activiteiten te ontplooien. Aan [gedaagde 1] kan worden toegegeven dat de activiteiten van woningcorporaties in de loop van de tijd zijn veranderd. Hielden zij zich voorheen uitsluitend bezig met sociale woningbouw, later hebben zij hun activiteiten uitgebreid naar de commerciële huursector, naar de koopwoningmarkt, naar maatschappelijk vastgoed en zelfs naar bedrijfseconomisch vastgoed. Uit de beleidscirculaire van de Minister (MG-2001-06) volgt dat dit maatschappelijk ondernemen door het ministerie is toegejuicht, maar onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat het daarbij wel moest gaan om activiteiten die de leefbaarheid in de buurten en wijken zouden verhogen. Het moest gaan om kleinschalige projecten die een duidelijke meerwaarde zouden hebben voor de kernactiviteiten van de corporaties. De Minister heeft aanvankelijk op die grond ook niet willen instemmen met de plannen van [gedaagde 1] voor het Campusproject. De Minister was van oordeel dat het plan gezien de omvang ervan het niveau van de wijk ver oversteeg. [gedaagde 1] heeft daarop een gewijzigd plan voorgelegd waarbij het commerciële deel van het project zou worden ondergebracht in een aparte vennootschap waar Servatius slechts voor € 2 miljoen in zou participeren, naast de gemeente en de universiteit. Eerst toen was de Minister bereid toestemming te verlenen, zij het onder aanvullende beperkende voorwaarden. Hieruit blijkt dat het ministerie in dit specifieke geval Servatius allerminst heeft aangemoedigd deze grootschalige commerciële activiteiten te ontwikkelen.
5.2.17.Over het verweer van [gedaagde 1] dat lopende de bouw alsnog aan alle voorwaarden van de Minister zou worden voldaan, en dat door hem geen onverantwoorde risico’s zijn genomen, overweegt de rechtbank het volgende.
5.2.18.Bij (a). Anders dan [gedaagde 1] stelt, waren de afgegeven betalingsgaranties niet gemaximeerd op € 94 miljoen. Zij golden voor alle betalingsverplichtingen van Campus BV uit de realisatieovereenkomsten. Anders dan [gedaagde 1] meent, was niet uitgesloten dat de kosten voor de aannemers zouden oplopen door meerwerk of bouwvertragingen. In dit verband acht de rechtbank van belang dat zowel aannemer [B] (in de bieding van 30 januari 2008) als architect [A] (in een brief van 21 mei 2008) [gedaagde 1] hebben gewaarschuwd dat de bouwtekeningen van oktober 2007 niet geschikt waren om de contracten met de aannemers op te baseren omdat zij niet voldoende waren uitgewerkt en nog grote wijzigingen zouden moeten ondergaan. Op het moment dat met bouwen werd begonnen bestond nog discussie met de architect over de constructie die zou worden gebruikt voor de koppeling van de verschillende te bouwen kubussen. [gedaagde 1] heeft verklaard dat als gevolg van onenigheid met (medewerkers van) [A] over de te hanteren constructie, de bouw van december 2008 tot april 2009 heeft stilgelegen. De garanties zagen derhalve in beginsel op € 94 miljoen en niet denkbeeldig was dat dit bedrag nog zou kunnen oplopen. De kosten van afbouw van het hele complex van omstreeks € 30 miljoen vielen niet onder de garanties omdat de afbouw zou worden uitgevoerd door een eigen dochteronderneming van Servatius. Dit betekent niet dat Servatius in verband daarmee geen enkel risico liep.
5.2.19.Bij (b). Dat de garanties slechts tijdelijke werking zouden hebben, is niet aannemelijk. In de garantstellingen staat niet vermeld dat deze zouden vervallen bij het beschikbaar komen van externe financiering. Verder bestond ten tijde van het ondertekenen van die garantstellingen nog geen enkele duidelijkheid over de vraag of externe financiering kon worden verkregen en zo ja, op welke termijn. Die onduidelijkheid over de financiering bestond zowel ten aanzien van het sociale gedeelte als ten aanzien van het commerciële gedeelte. [gedaagde 1] heeft verklaard dat al in het voorjaar van 2008 een aanvraag is gestuurd naar de stichting Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) met een verzoek om borging voor het bedrag van € 103 miljoen dat nodig was voor de realisatie van het sociale deel van het project. Volgens [gedaagde 1] was er wel een toezegging van het WSW dat dit in orde zou komen, maar op het moment dat [gedaagde 1] vertrok was de borging nog altijd niet geregeld. [gedaagde 1] heeft ook verklaard dat bij zijn vertrek in maart 2009 nog altijd geen financieringsaanvraag was ingediend bij de EIB voor het commerciële deel van het project omdat - door capaciteitsgebrek bij de eigen organisatie - het stuk dat als onderlegger moest dienen nog niet klaar was. [gedaagde 1] heeft verklaard dat er ook andere contacten bestonden die mogelijkheden boden voor financiering, zoals met een op te richten Vastgoedfonds van BNG, maar dat hier sprake was van reële mogelijkheden is niet onderbouwd. Voor het verkrijgen van externe financiering voor het commerciële deel was bovendien noodzakelijk dat Campus BV beschikte over enig eigen vermogen en huurcontracten zou kunnen overleggen. Zoals hierna nog aan de orde zal komen, kon door [gedaagde 1] allerminst worden aangenomen dat dit allemaal zou gaan lukken. De rechtbank moet dan ook constateren dat [gedaagde 1] mogelijk ten tijde van de garantstellingen wel het vertrouwen had dat een en ander goed zou komen, maar dat daarvoor in feite onvoldoende basis bestond.
5.2.20.De rechtbank zal in dit verband ingaan op de feitelijke financiering van de bouwkosten bij en na de aanvang van de bouw. Het Campusproject werd voorgefinancierd door Servatius met geld dat was vrijgemaakt met de ‘doorzakoperatie’, die niet alleen met het oog op het Campusproject was uitgevoerd, maar ook om andere niet borgbare projecten te financieren. Deze operatie hield in dat Servatius de economische waarde van een groot aantal sociale huurwoningen heeft verkocht en geleverd aan een dochteronderneming, die de koopprijs hiervoor heeft gefinancierd met een geldlening bij ING Bank (met vestiging van een hypotheekrecht op de woningen ten behoeve van de ING Bank). Servatius verwijt [gedaagde 1] onverantwoord te hebben gehandeld door haar maatschappelijk kapitaal op deze wijze risicodragend te maken ten behoeve van het (deels commerciële) Campusproject, en tegen een hoge commerciële rente. De rechtbank overweegt dat [gedaagde 1] zijn bewering dat een dergelijke operatie destijds ‘common practice’ was onder woningcorporaties, niet goed heeft onderbouwd. In de door [gedaagde 1] overgelegde publicatie over deze doorzakoperatie bij Servatius staat immers dat deze structuur in de institutionele vastgoedwereld al jaren opgeld doet, maar voor woningcorporaties ‘baanbrekend’ is. Voor het geld dat vrijkwam via de doorzakoperatie diende Servatius een rentetarief te betalen dat hoger lag dan de rentetarieven van leningen die door het WSW worden geborgd. De rechtbank ziet hierin echter onvoldoende reden om het uitvoeren van de doorzakoperatie op zichzelf als onbehoorlijk bestuur te kwalificeren.
5.2.21.Bij (c). De deelname van de gemeente en de universiteit in Campus BV was onzeker. Uit de brieven van de Minister van 24 april 2007 en 25 juli 2008 blijkt dat [gedaagde 1] aan de Minister heeft voorgehouden dat de realisatie en exploitatie van het commerciële deel van het Campusproject zouden worden ondergebracht in een aparte vennootschap met als aandeelhouders Servatius, de gemeente en de universiteit. Met deze constructie is de Minister akkoord gegaan. De Minister is er daarbij kennelijk vanuit gegaan dat de gemeente en de universiteit van aanvang af zouden participeren in de aparte vennootschap. De rechtbank ziet geen reden om aan te nemen dat de Minister ook akkoord was met een constructie waarbij de bouw van het complex zou worden verzorgd door een vennootschap met Servatius als enig aandeelhouder en waarbij de andere twee partijen pas in de exploitatiefase zouden gaan deelnemen. Dit zou immers betekenen dat Servatius gedurende de bouwfase als enige verantwoordelijk zou zijn voor het gehele project, inclusief het commerciële deel daarvan. Gelet op beleidscirculaire MG-2001-26 ligt het veeleer voor de hand dat de Minister dit naar verwachting zou hebben aangemerkt als een buitenproportionele bijdrage van Servatius aan dat commerciële gedeelte (gelet op haar kerntaak) en de daarmee gepaard gaande financiële risico’s niet wenselijk zou hebben gevonden. Daar komt bij dat ten tijde van het sluiten van de realisatieovereenkomsten niet voldoende duidelijk was of de twee andere partijen in de exploitatiefase inderdaad zouden gaan deelnemen. Sterker, al ruim voor de oprichting van Campus BV was het [gedaagde 1] bekend dat de gemeente niet wilde deelnemen. De deelname van de universiteit is op initiatief van [gedaagde 1] uitgesteld, maar gesteld noch gebleken is dat met de universiteit concrete afspraken zijn gemaakt over wanneer en op welke wijze zij zou gaan deelnemen. In geen geval zou worden voldaan aan de aanwijzing van de Minister. De RvT heeft [gedaagde 1] hier ook op gewezen in zijn vergadering van 5 juli 2008. Na discussie heeft de RvT geconcludeerd en als actiepunt opgenomen dat Campus BV moest worden opgericht en dat de aandelen (direct) moesten worden aangeboden aan de gemeente en de universiteit. [gedaagde 1] heeft hier geen gehoor aan gegeven.
5.2.22.Bij (d). De rechtbank volgt [gedaagde 1] niet in zijn standpunt dat de exploitatie van het complex voldoende was veiliggesteld. Tot op het moment dat [gedaagde 1] vertrok was er nog geen enkel huurcontract gesloten. De universiteit wilde een deel van het complex huren (een aantal studentenappartementen, sporthal (voor sport en examens), en een aantal kantoren) en over de te hanteren huurprijs per eenheid of vierkante meter was men het volgens [gedaagde 1] met elkaar eens, maar er waren nog discussiepunten - zoals over de servicekosten - en concrete afspraken over de huur waren nog nergens vastgelegd. De universiteit wilde ongeveer een kwart van de kantoren huren. De overige kantoren moest Servatius zelf zien te verhuren aan startende ondernemers. Daarvoor waren nog geen huurders bekend. Uit contacten met potentiële huurders van winkel- en horecaruimten zou volgens [gedaagde 1] zijn gebleken dat er interesse zou zijn, maar contracten waren nog niet afgesloten en dat er voldoende vraag was is door [gedaagde 1] ook niet nader onderbouwd. Ter zitting heeft [gedaagde 1] aangegeven dat commerciële vastgoedontwikkelaars voor 70 tot 80% zekerheid eisen over de exploitatie voordat met bouwen wordt begonnen. [gedaagde 1] heeft niet duidelijk gemaakt waarom dit voor (de commerciële ruimten van) het Campuscomplex niet nodig was. Uit het rapport van Deloitte van 3 juli 2008, met daarin een kosten/batenanalyse van het gehele project, volgt dat [gedaagde 1] eind juni 2008 de te hanteren huurprijzen voor de grote studio’s en de appartementen die zij zelf zou gaan verhuren, fors heeft verhoogd naar een commercieel tarief om het project meer kostendekkend te krijgen. De huur voor de studio’s werd verhoogd van € 335,- naar € 515,- per maand en de huur van de appartementen van € 700,- naar € 930,- per maand. [gedaagde 1] heeft niet onderbouwd op grond waarvan aangenomen mocht worden dat ook bij deze hogere huurprijzen nog voldoende vraag naar deze eenheden zou bestaan.
5.2.23.Meer in het algemeen geldt dat blijkens dat rapport van Deloitte Servatius ([gedaagde 1]) geregeld heeft gekozen voor “ambitieuze” variabelen en parameters. Zo werd rekening gehouden met een nog door te voeren kostenbesparing op de bouwkosten van ongeveer € 15 miljoen, met een lage huurderving en met een lange exploitatieduur. Het moge duidelijk zijn dat indien die ambities niet konden worden verwezenlijkt, bij de gekozen discounted cashflow methode, de uitkomst in serieuze mate negatief (voor Servatius) werd beïnvloed. Zoals Deloitte heeft aangegeven is de uitkomst van de exploitatieberekening sterk afhankelijk van de kwaliteit van de invoergegevens en variabelen. Ten aanzien van bijvoorbeeld de exploitatieduur heeft Deloitte aangegeven dat de in de berekening aangenomen exploitatietermijn van 70 jaar voor woningen en kantoren in verhouding tot de referentiewaarden - voor woningbouw gebruikelijk 50 jaar en voor kantoren tussen de 30 en 50 jaar - te lang lijkt, “hetgeen aanzienlijke consequenties voor de bedrijfseconomische haalbaarheid van het Campusplan kan hebben”. [gedaagde 1] heeft niets concreets aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat het verantwoord was om te rekenen met een exploitatietermijn van 70 jaar. Uit niets blijkt dat daarover (in beginsel) overeenstemming bestond met de universiteit, en met andere commerciële huurders waren nog geen concrete contacten gelegd op dit punt. De rechtbank concludeert hieruit dat nog geen sprake was van een verantwoorde exploitatieopzet en dat in ieder geval ten tijde van het ondertekenen van de realisatieovereenkomsten niet alleen de exploitatie nog geenszins verzekerd was, maar dat nog heel ongewis was of de exploitatie van de commerciële gedeelten wel voldoende dekkend zou kunnen zijn.
5.2.24.Anders dan [gedaagde 1] heeft aangevoerd was er medio 2008 dan ook geen goede grond om aan te nemen dat de exploitatie voldoende was veiliggesteld. De rechtbank acht eerder het tegendeel het geval. De exploitatie was nog met zoveel onzekerheden omgeven en de exploitatieopzet was blijkens het rapport van Deloitte zodanig optimistisch (“ambitieus”) benaderd, dat geen redelijk handelend bestuurder, nadat deze het rapport van Deloitte had ontvangen, de realisatieovereenkomsten definitief had gemaakt en de bouw was aangevangen alvorens er meer zekerheid zou ontstaan over de deugdelijkheid van de exploitatieopzet. Dit draagt dus bij aan de conclusie dat [gedaagde 1] zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld.
5.2.25.Ook de erfpacht was niet veiliggesteld. De grond waarop werd gebouwd behoorde in eigendom toe aan de universiteit. Tot op het moment dat [gedaagde 1] vertrok was nog geen recht van erfpacht gevestigd en waren ook geen concrete afspraken vastgelegd over de hoogte van de erfpachtcanon en over de duur van de erfpacht. Dit bracht risico’s en onzekerheden mee die voorkomen hadden kunnen worden door het tijdig opstellen van een erfpachtovereenkomst. De RvT heeft in zijn vergadering van 5 juli 2008 [gedaagde 1] ook de opdracht gegeven zo spoedig mogelijk een erfpachtovereenkomst op te stellen, maar [gedaagde 1] heeft hieraan geen gehoor gegeven.
5.2.26.Bij (e). In het kader van het Campusproject is verschillende keren deskundig advies ingewonnen. Welke interne adviezen zijn gevraagd en verkregen, en wat de inhoud daarvan was, kan uit de overgelegde stukken en de stellingen van partijen niet blijken. Een aantal rapporten/adviezen van extern deskundigen is wel in het geding gebracht. Het is juist, zoals [gedaagde 1] stelt, dat hij als bestuurder op basis van deze adviezen een eigen afweging diende te maken. Dit betekent niet dat [gedaagde 1] elk advies naast zich neer mocht leggen. Zo had [gedaagde 1] naar het oordeel van de rechtbank onder meer het advies van Deloitte om met potentiële afnemers afspraken vast te leggen over o.a. huurprijzen, afnamegaranties en de contractduur niet mogen negeren.
5.2.27.De conclusie van de rechtbank luidt dat [gedaagde 1] niet aannemelijk heeft kunnen maken dat lopende de bouw van de Campus alsnog aan alle voorwaarden van de Minister zou worden voldaan, en dat door hem geen onverantwoorde risico’s zijn genomen. Het tegendeel is in feite het geval, aangezien het definitief worden van de gesloten realisatieovereenkomsten en de aanvang van de bouw gepaard is gegaan met grote onzekerheden over de financiering van (in elk geval) het commerciële gedeelte en de exploitatie daarvan.
5.2.28.[gedaagde 1] voert aan dat hem geen ernstig verwijt kan worden gemaakt omdat hij op basis van de verschillende rapporten die hij liet uitbrengen en de adviezen die hij kreeg, steeds in de veronderstelling verkeerde dat zijn handelwijze verantwoord was en in lijn met de aanwijzing van de Minister.
5.2.29.De rechtbank verwerpt dit verweer en neemt daarbij het volgende in aanmerking. [gedaagde 1] is nooit met zoveel woorden geadviseerd met het project te stoppen, maar kritische kanttekeningen zijn veelvuldig geplaatst. Zo stelt IMG in haar rapport Audit Campus van 25 januari 2008 (over de kwaliteit en gedegenheid van de contractdocumenten en de projectorganisatie): “Onze primaire conclusie is niet dat Servatius dit project niet op deze manier zou moeten uitvoeren”, gevolgd door een groot aantal verbetervoorstellen. In haar rapport van 3 juli 2008 (een kosten/batenanalyse) plaatst Deloitte nogal wat kanttekeningen bij de uitgangspunten die [gedaagde 1] hanteert en die, naar Deloitte waarschuwt, aanzienlijke consequenties kunnen hebben voor de bedrijfseconomische haalbaarheid van het plan. Deloitte constateert dat [gedaagde 1] door allerhande positieve inschattingen mogelijke meevallers heeft ingecalculeerd, waardoor een tegenvaller direct consequenties kan hebben op de haalbaarheid van het project. Deloitte stelt vast dat nog een aantal zaken onder de loep moet worden genomen om tot gedegen besluitvorming over het Campusplan te komen. De RvT stelt op 5 juli 2008 vast dat (nog) niet is voldaan aan de aanwijzing van de Minister en besluit dat pas met de bouw kan worden gestart als een vennootschap is opgericht en de gemeente en de universiteit daarin hun aandeel hebben gestort. De RvT meent dat de garantstelling aanpassing behoeft zodat deze ten aanzien van het commerciële deel beperkt is tot 40% van de bouwkosten, in verband waarmee ook de bouwkosten moeten worden gesplitst in sociaal en commercieel. Ook maant de RvT [gedaagde 1] tot haast met het opstellen van een erfpachtovereenkomst en een huurovereenkomst met de universiteit. Ook Deloitte adviseert [gedaagde 1] op 3 juli 2008 om de huurafspraken met potentiële afnemers vast te leggen. [gedaagde 1] heeft vervolgens de bouw van het project gestart - door conform de voorwaarde in de realisatieovereenkomsten vóór 15 juli 2008 aan de aannemers te laten weten dat het project doorgang zou gaan vinden - zonder dat er een gedegen kosten/batenanalyse was, zonder dat er voldoende duidelijkheid was over deelname van de universiteit en de gemeente in Campus BV, en ook zonder dat er voldoende duidelijkheid was over de voorwaarden van de huurcontracten met de universiteit, over de mogelijkheden van commerciële verhuur aan derden, over de financiering etc. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde 1] beseft, althans had hij moeten beseffen dat hij onverantwoorde risico’s nam en dat hij ook materieel handelde in strijd met de aanwijzing van de Minister. [gedaagde 1] heeft er blijkens zijn verklaring ter comparitie op vertrouwd dat gaandeweg het project alles goed zou komen, waarbij een belangrijke factor kennelijk is geweest dat destijds sprake was van een euforische vastgoedmarkt. Dat laatste moge zo zijn geweest, maar het is juist de taak van een bestuurder van een organisatie als Servatius om zich niet te laten leiden door de euforie in de vastgoedmarkt, maar door zakelijke argumenten.
5.2.30.Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde 1] geen betalingsgaranties had mogen afgeven en geen groen licht aan de aannemers had mogen geven om de bouw te beginnen, alvorens er voor zorg te dragen dat het project was opgezet conform de aanwijzing van de Minister en conform de voorwaarden die de RvT had gesteld, althans op een zodanige wijze dat de financiële betrokkenheid van Servatius bij het commerciële deel van het project beperkt zou zijn en de financiële risico’s voor Servatius voldoende zouden zijn afgedekt. Door begin juli 2008 in strijd met de aanwijzing van de Minister, en ook in strijd met de besluitvorming in de RvT, garanties voor de totale bouwkosten af te geven en de bouw te starten, terwijl bovendien te weinig zekerheid bestond over een aantal zeer wezenlijke zaken zoals de deelname van de twee andere partners, de toekomstige exploitatie en de financiering, heeft [gedaagde 1] naar het oordeel van de rechtbank gehandeld op een wijze die in strijd is met hetgeen in redelijkheid mag worden verwacht van een bestuurder die op zijn taak is berekend en deze nauwgezet vervult. Hij heeft door aldus te handelen zijn taak onbehoorlijk vervuld waarvan hem een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Derhalve is sprake van een schending van het bepaalde in artikel 2:9 BW en is [gedaagde 1] in beginsel aansprakelijk voor alle schadelijke gevolgen daarvan.
5.2.31.Over de handelwijze van [gedaagde 1] vóór juli 2008 overweegt de rechtbank het volgende. De voorbereidingen voor het Campusproject zijn begonnen in 2000. Servatius heeft niet als verwijt naar voren gebracht dat [gedaagde 1] nooit aan de planvorming voor het Campusproject had mogen beginnen, of dat hij niet voor [A] als architect had mogen kiezen. Wat Servatius [gedaagde 1] wel verwijt is dat hij in december 2000 met [A] ongunstige honorariumafspraken heeft gemaakt, te weten een vast percentage van 10,25% van de totale bouwsom, zonder maximum bedrag of gestaffelde berekening bij oplopende bouwkosten. Dit terwijl in december 2000 nog onduidelijk was hoe hoog de bouwkosten zouden worden. De rechtbank overweegt dat deze afspraak ertoe heeft geleid dat de kosten voor de architect met het oplopen van de bouwkosten in de loop der jaren flink zijn toegenomen, maar ziet hierin onvoldoende grond om te oordelen dat [gedaagde 1] door het aangaan van de overeenkomst met [A] in december 2000 zijn taak niet naar behoren heeft vervuld waarvan hem een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
5.2.32.Blijkens het verhandelde ter zitting is Servatius van mening dat [gedaagde 1] vanaf 20 september 2006 - toen de Minister liet weten Servatius geen toestemming te verlenen voor de bouw en verhuur van de kantoren en het sportcomplex in het Campusplan - geen kosten meer had mogen maken ter voorbereiding van het project zolang hij niet alsnog onbeperkte toestemming van de Minister had verkregen of een constructie had opgezet conform de in april 2007 gegeven aanwijzing van de Minister. De rechtbank volgt Servatius hierin niet. Naar het oordeel van de rechtbank kan [gedaagde 1] geen ernstig verwijt worden gemaakt van het feit dat hij heeft getracht alsnog toestemming van de Minister te verkrijgen door de projectplannen zo aan te passen dat de financiële betrokkenheid van Servatius bij het commerciële deel beperkt zou blijven, en dat hij ondertussen is doorgegaan met de organisatorische voorbereidingen van het project. De Minister heeft alsnog goedkeuring verleend, waarna het [gedaagde 1] vrijstond om binnen de door de Minister gegeven kaders, en rekening houdend met de in verband hiermee door de Raad van Toezicht gestelde voorwaarden, verder te gaan met de voorbereiding van het project, wat kosten met zich heeft gebracht. Hiervan kan [gedaagde 1] naar het oordeel van de rechtbank geen verwijt worden gemaakt.