ECLI:NL:RBOBR:2013:6362

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
15 november 2013
Publicatiedatum
13 november 2013
Zaaknummer
SHE-13_811
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinair ontslag van politieagent wegens plichtsverzuim bij verkrijging van gestolen goederen

In deze zaak gaat het om een politieagent die met onmiddellijke ingang strafontslag heeft gekregen wegens plichtsverzuim. De rechtbank heeft op 15 november 2013 uitspraak gedaan in de zaak tussen de eiser, een politieagent, en de Korpschef van het Korps landelijke politiediensten (Klpd). De eiser had een gestolen iPhone verkregen van een bekende en had zich niet kritisch opgesteld ten aanzien van de herkomst van deze iPhone. Daarnaast had hij later navraag gedaan bij deze persoon of er nog meer iPhones beschikbaar waren. De rechtbank oordeelde dat deze gedragingen als plichtsverzuim moesten worden aangemerkt en dat de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig was. De rechtbank overwoog dat de eiser, gezien zijn functie als politieagent, een voorbeeldfunctie had en dat zijn gedrag het vertrouwen van de werkgever ernstig had geschaad. De rechtbank concludeerde dat de disciplinaire maatregel van ontslag gerechtvaardigd was, ook al had de eiser een lange en goede staat van dienst. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 13/811

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 november 2013 in de zaak tussen

[eiser], te[woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. V. Dolderman),
en
de Korpschef van het Korps landelijke politiediensten (Klpd), verweerder
(gemachtigden: W.T. Masselink en mr. M.J. Timmer-van Dishoeck).

Procesverloop

Bij besluit van 22 maart 2012, uitgereikt op 16 april 2012 (het primaire besluit), heeft verweerder eiser met onmiddellijke ingang strafontslag verleend.
Bij besluit van 27 februari 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit in die zin herroepen dat een van de ten laste gelegde gedragingen niet langer als plichtsverzuim wordt aangerekend. Voor het overige heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Nadat het onderzoek ter zitting is gesloten, heeft de rechtbank het onderzoek heropend om
verweerder in de gelegenheid te stellen een nadere onderbouwing te geven met betrekking tot de bevoegdheid van het genomen besluit. Nadien hebben partijen gereageerd op
elkaars standpunt daaromtrent.
Na daartoe verkregen toestemming van partijen heeft de rechtbank het onderzoek gesloten
zonder een nadere zitting te houden.

Overwegingen

- De rechtbank ziet zich, ambtshalve, allereerst gesteld voor de vraag of het bestreden besluit bevoegd is genomen.
- Met betrekking tot de bevoegdheid van het genomen besluit is de rechtbank, anders dan eiser, van oordeel dat uit de daaromtrent door verweerder in diens brief van 17 juli 2013 verstrekte toelichting, namelijk dat bij of krachtens de Politiewet 2012 geen regels zijn gegeven omtrent de bevoegdheden van de plaatsvervanger waaruit volgt dat de plaatsvervangend korpschef beschikt over dezelfde bevoegdheden als de korpschef, volgt dat het besluit bevoegd is genomen. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding het bestreden besluit om deze reden te vernietigen. De rechtbank gaat derhalve over tot een inhoudelijke beoordeling van eisers beroep.
- Ter beoordeling ligt voor of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten aan eiser de disciplinaire straf van ontslag op te leggen.
- De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Na een militaire loopbaan is eiser sinds 1995 werkzaam als politieambtenaar, aanvankelijk bij het korps Haaglanden en sinds 1999 bij het Klpd. Vanaf januari 2011 vervulde eiser de functie van senior politiemedewerker bij de Unit Midden- Zuid van de Dienst Spoorwegpolitie, met als standplaats Eindhoven. Daarvoor vervulde eiser dezelfde functie met als standplaats ’s-Hertogenbosch. Aan eiser is de disciplinaire straf van ontslag opgelegd.
- In het bestreden besluit handhaaft verweerder, in afwijking van het advies van de Bezwaaradviescommissie (BAC), de onvoorwaardelijk opgelegde disciplinaire straf van ontslag. Daaraan liggen de volgende gedragingen, die door verweerder als plichtsverzuim worden aangemerkt, ten grondslag:
1.
het onder verdachte omstandigheden aannemen van een gestolen iPhone van een van eiser bekende persoon en de omstandigheid dat eiser zich ten aanzien van de herkomst van deze iPhone geenszins kritisch heeft opgesteld;
2.
het aan deze bekende persoon op een later tijdstip verzoeken of hij nog meerdere iPhones heeft met als doel er een voor zijn dochter te verkrijgen;
3.
het onder dubieuze omstandigheden kopen van een damesfiets van dezelfde persoon en de omstandigheid dat eiser zich zowel ten aanzien van de herkomst van deze fiets als deze persoon geenszins kritisch heeft opgesteld;
4.
het zich leugenachtig opstellen tijdens een politieverhoor op 5 januari 2011 in het kader van een naar hem verricht strafrechtelijk onderzoek verricht door regiopolitie Brabant Zuid-Oost.
Verweerder heeft in het bestreden besluit, conform het advies van de BAC, voorts bepaald dat het tijdens diensttijd met een dienstvoertuig en in aanwezigheid van twee aspiranten bezoeken van een vriendin, niet langer wordt tegengeworpen als plichtsverzuim.
- Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) ten aanzien van disciplinaire straffen, wordt als toetsingsmaatstaf gehanteerd dat de bestuursrechter in ambtenarenzaken, die moet beslissen over een besluit tot oplegging van een disciplinaire straf, dient vast te stellen of de betrokken ambtenaar zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim ter zake waarvan het bestuursorgaan hem de straf heeft opgelegd. De feiten moeten boven gerede twijfel zijn verheven. Voor de constatering van plichtsverzuim, dat tot disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven, is noodzakelijk dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging moet zijn verkregen dat betrokkene zich aan de hem verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt.
Met betrekking tot gedraging 1
- Aan eiser is het onder verdachte omstandigheden verkrijgen van een gestolen iPhone van een bekende van hem en de omstandigheid dat hij zich ten aanzien van de herkomst van deze iPhone geenszins kritisch heeft opgesteld, tegengeworpen.
- Eiser stelt zich ten aanzien van deze gedraging op het standpunt dat hij, hoewel hij meent dat deze gedraging hem niet kan worden aangerekend, reeds heeft erkend dat hij van de aankoop had moeten afzien.
- Verweerder begrijpt eisers standpunt aldus dat hij erkent dat sprake is van plichtsverzuim. Voorts geeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de BAC, aan dat eiser door de wijze waarop hij in het bezit is gekomen van de iPhone de verdenking van heling op zich heeft geladen en dit, door het aanvaarden van een transactieaanbod, niet heeft weggenomen. Volgens verweerder is derhalve sprake van plichtsverzuim.
- Gezien het voorgaande alsmede het verhandelde ter zitting, is met betrekking tot deze gedraging tussen partijen niet (langer) in geschil, hetgeen ook voor de rechtbank vast staat, dat sprake is van plichtsverzuim.
Met betrekking tot gedraging 2
- Aan eiser is voorts tegengeworpen dat hij deze bekende persoon op een later tijdstip heeft gevraagd of hij nog meerdere iPhones had, met als doel er een voor zijn dochter te verkrijgen.
- Met betrekking tot deze omstandigheid stelt eiser zich op het standpunt dat dit niet als plichtsverzuim kan worden aangemerkt. Ter zitting heeft eiser nog verklaard enkel contact op te hebben genomen met de bekende, in de veronderstelling dat hij niet in het bezit zou zijn van iPhones, om van het gezeur van zijn dochter af te zijn. Voorts meent hij dat verweerder deze gedraging niet los mag koppelen van de aankoop van de telefoon. Naar zijn mening wordt hij daardoor tweemaal gestraft voor dezelfde gedraging.
- Verweerder is ten aanzien van deze gedraging van mening dat, doordat eiser hiermee blijk heeft gegeven zich verder in te willen laten met een persoon die zich mogelijk schuldig maakt aan strafbare feiten, sprake is van plichtsverzuim.
- De rechtbank is van oordeel dat verweerder ook deze gedraging terecht heeft gekwalificeerd als plichtsverzuim. Uit de gedingstukken volgt dat eiser de onder gedraging 1 genoemde iPhone in het weekend van 4 december 2010 heeft verkregen. De rechtbank is, met verweerder, van oordeel dat de omstandigheden waaronder eiser de iPhone heeft verkregen, te weten als los toestel zonder toebehoren, zoals een oplader, en verpakkingsmateriaal, bij eiser, als politieagent, alarmbellen hadden moeten doen laten rinkelen. Eiser heeft de bekende evenwel ruim twee weken later (hetgeen volgt uit het tapverslag van 22 december 2010) gevraagd of hij nog iPhones had. Hiermee heeft eiser uitdrukkelijk kenbaar gemaakt zich nogmaals in te willen laten met een persoon die zich mogelijk schuldig maakt aan strafbare feiten. De omstandigheid dat het eiser pas later is gebleken dat de bekende zich daadwerkelijk schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten, doet hieraan niet af.
De rechtbank volgt eiser voorts niet in zijn standpunt dat de verkrijging van de iPhone en het navraag doen bij de bekende om nog een toestel te verkrijgen als één gedraging moet worden aangemerkt. Er is immers sprake van twee afzonderlijke handelingen waartussen een periode van ruim twee weken is gelegen.
- De vraag die vervolgens voorligt is of de als plichtsverzuim aangemerkte gedragingen eiser zijn toe te rekenen. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie onder meer de uitspraak van 3 juni 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BM8443)) is dit een vraag naar de juridische kwalificatie van het betrokken feitencomplex. Voor de toerekenbaarheid is niet van doorslaggevende betekenis of het gedrag psychopathologisch verklaarbaar is, maar of eiser de ontoelaatbaarheid van dat gedrag heeft ingezien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen.
- In het kader van de toerekenbaarheid wijst eiser allereerst op zijn voorgeschiedenis en de aanwezigheid van een zeer ernstige vorm van post traumatische stressstoornis (ptss).
Ten aanzien van de als plichtsverzuim aan te merken gedragingen stelt eiser zich op het standpunt dat deze hem niet zijn toe te rekenen. Hij stelt zich, onder verwijzing naar de in het dossier aanwezige medische stukken, op het standpunt dat hij door zijn beperkingen de ontoelaatbaarheid van zijn gedrag niet heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. Verder ervaart eiser het als wrang dat verweerder zijn goede functioneren in de betreffende periode tegenwerpt ter onderbouwing van diens standpunt dat eiser in de uitoefening van zijn functie kennelijk geen beperkingen ondervond ten gevolge van zijn psychische klachten. In dit verband stelt eiser zich op het standpunt dat dit te verklaren valt door zijn mentaliteit; hij heeft alles op alles gezet om zijn werk zo goed mogelijk te kunnen uitvoeren.
- Verweerder wijst in dit verband eerst op hetgeen in het bestreden besluit is opgemerkt. Met betrekking tot de door eiser verrichte functie in ’s-Hertogenbosch is verweerder – kort gezegd – van mening dat, gezien het medisch verleden van eiser, geen aanleiding bestond aan te nemen dat deze functie voor hem medisch gezien niet passend was. Verweerder erkent dat eiser in de door hem verrichte functie in Eindhoven wel betrokken is geweest bij de afhandeling van zelfdodingen, maar merkt daarbij op dat de verweten gedragingen hebben plaatsgevonden alvorens eiser werkzaam was in Eindhoven. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser voorts niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij over de periode 2010 tot begin 2011 in een zodanige geestelijke of lichamelijke toestand heeft verkeerd dat de hem verweten gedragingen hem niet in relevante mate zijn toe te rekenen. Verweerder ziet in de omstandigheid dat een psycholoog het aannemelijk acht dat de psychische klachten van eiser een negatieve invloed hebben (gehad) op het weloverwogen kunnen maken van keuzes en het kunnen reflecteren op het eigen handelen, niet maakt dat verweerder op basis van de beschikbare gegevens zich niet eigenstandig een oordeel had mogen vormen over de mate van toerekenbaarheid van het gepleegde plichtsverzuim.
- De rechtbank is van oordeel dat de als plichtsverzuim aangemerkte gedragingen eiser zijn toe te rekenen. De rechtbank acht met het psychologisch/psychiatrisch rapport niet onderbouwd dat eisers klachten, voor zover deze al aanwezig waren ten tijde van de gedragingen, van invloed zijn geweest op de aan hem verweten gedragingen. De rechtbank ziet in het rapport evenmin een onderbouwing voor het standpunt dat eiser de toelaatbaarheid van zijn gedrag niet kon inschatten, dan wel dat hij niet in staat was om de consequenties van zijn keuzes te overzien. De rechtbank acht in dit kader bovendien van belang dat uit de gedingstukken volgt dat eiser aan een vriendin en aan zijn broer niet naar waarheid heeft verklaard over de herkomst van de iPhone. Daarmee heeft hij naar het oordeel van de rechtbank (impliciet) blijk gegeven de ontoelaatbaarheid van zijn gedrag in te zien, hetgeen niet strookt met zijn stelling dat hij de consequenties van zijn gedragingen niet kon overzien. De rechtbank acht hierbij van belang dat eiser ten tijde van de gedragingen zijn werkzaamheden naar behoren heeft verricht. Dat eiser stelt dat hij zijn functie louter ten gevolge van zijn mentaliteit naar behoren heeft kunnen verrichten, maakt dit niet anders.
- De rechtbank stelt gezien het voorgaande vast dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, hetgeen hem was toe te rekenen. Verweerder was derhalve bevoegd om eiser disciplinair te straffen. De rechtbank merkt daarbij op dat zelfs indien eiser gevolgd zou moeten worden in zijn betoog dat sprake zou zijn van verminderde toerekenbaarheid de straf van onvoorwaardelijk ontslag evenredig is te achten (zie de uitspraak van de CRvB van 25 oktober 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY1276)). Het betreft hier een disciplinaire sanctie, waarvan de bestuursrechter de oplegging vol, en niet terughoudend, op rechtmatigheid toetst. Meer in het bijzonder dient de rechter te beoordelen of het bestuursorgaan bij het bepalen van de sanctie is gebleven binnen de grenzen van het evenredigheidsbeginsel (zie de uitspraak van de CRvB van 1 november 2001 (ECLI:NL:CRVB:2001:AD6321)).
- Eiser stelt zich in dit verband op het standpunt dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag onevenredig is, alsmede dat hij door zijn arbeidsongeschiktheid en de afwezigheid van enige uitkering onevenredig hard wordt getroffen door het onvoorwaardelijk strafontslag. Eiser acht het voorts onverantwoord dat verweerder hem, hoewel hij daar gezien zijn gezondheidssituatie niet toe in staat was, heeft gehoord. Hij stelt dat als het verhoor niet in augustus 2011 had plaatsgevonden, het disciplinair onderzoek niet had kunnen worden afgerond en hij de dienst met een medisch ongeschiktheidsontslag had kunnen verlaten. Volgens hem wordt deze handelwijze bij andere korpsen wel gehanteerd. Verweerder had daar volgens hem onderzoek naar moeten verrichten.
- Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aan eiser verweten gedragingen dusdanig ernstig zijn dat deze het strafontslag rechtvaardigen en dat meer gewicht toekomt aan het dienstbelang dan aan het belang van eiser. Met betrekking tot het disciplinaire verhoor stelt verweerder zich op het standpunt dat van onzorgvuldigheid geen sprake is, nu eiser hier zelf op heeft aangedrongen. Ook eisers verwijzing naar de handelwijze van andere korpsen leidt verweerder niet tot een ander standpunt. Verweerder geeft in dit verband aan dat bij ernstige schendingen van integriteit, waarvan volgens verweerder in het onderhavige geval ook sprake is, de maatregel van onvoorwaardelijk strafontslag niet onevenredig is.
- De rechtbank is van oordeel dat de aan eiser verweten gedragingen 1 en 2, nu deze het hart van de politietaak raken, dusdanig ernstig zijn dat deze het strafontslag rechtvaardigen. Daarbij is van belang dat eiser in zijn hoedanigheid als politiefunctionaris een voorbeeldfunctie heeft. Daar komt nog bij dat eiser ook coach was voor minder ervaren collega’s. Eiser heeft met zijn gedrag het door verweerder in hem gestelde vertrouwen ernstig geschaad (enkel de omstandigheid dat eiser de verdenking van heling op zich heeft geladen al voldoende is om de straf van onvoorwaardelijk ontslag te dragen). De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder in dit geval, ondanks eisers langdurige en goede staat van dienst, meer gewicht heeft mogen toekennen aan de betrouwbaarheid en integriteit van zijn medewerkers dan aan het belang van eiser bij het behoud van zijn functie. De straf van onvoorwaardelijk ontslag in het onderhavige geval is derhalve evenredig te achten aan de aard en ernst van de hiervoor als plichtsverzuim vastgestelde gedragingen 1 en 2. Eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Eiser heeft dit beroep geenszins onderbouwd. De enkele stelling dat in andere korpsen andere beslissingen zouden zijn genomen is daarvoor onvoldoende.
- Gelet op het vorenstaande heeft verweerder gedragingen 1 en 2 terecht aangemerkt als plichtsverzuim. Reeds vanwege de ernst van het vastgestelde plichtsverzuim is de rechtbank van oordeel dat de door verweerder, na afweging van de daartoe in aanmerking komende belangen, aan eiser opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag, niet onevenredig is.
- Nu de opgelegde disciplinaire maatregel van strafontslag reeds evenredig wordt geoordeeld voor twee van de vier door verweerder als plichtsverzuim betitelde gedragingen, behoeven de overige twee gedragingen onder 3 en 4 geen bespreking meer.
- Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
- Het beroep is ongegrond.
- Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.Y. van de Kraats, voorzitter, en mr. Y.S. Klerk en mr. J.H.L.M. Snijders, leden, in aanwezigheid van A.P.C. Lensvelt LLB, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 november 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.