ECLI:NL:RBOBR:2013:5992

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
31 oktober 2013
Publicatiedatum
30 oktober 2013
Zaaknummer
SHE-13_3309
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om tegemoetkoming in faunaschade op basis van Flora- en faunawet

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 31 oktober 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een varkenshouder, en het bestuur van het Faunafonds. De eiser had verzocht om een tegemoetkoming in faunaschade die hij zou hebben geleden door een ziek wild zwijn. Het primaire besluit van het Faunafonds om dit verzoek niet te behandelen, werd door de rechtbank beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de meldingstermijn van zeven dagen, zoals voorgeschreven in de Flora- en faunawet, redelijk was en dat er geen informatieplicht of doorzendplicht bestond voor het Centraal Instituut voor Dierziekte Controle (CIDC). De rechtbank concludeerde dat de causaliteit en de hoogte van de schade niet voldoende waren onderbouwd door de eiser.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser te laat was met zijn verzoek om schadevergoeding, aangezien hij dit pas op 30 augustus 2012 indiende, terwijl hij al op 17 april 2012 op de hoogte was van de schade. De rechtbank oordeelde dat het Faunafonds het verzoek terecht buiten behandeling had gesteld, omdat de indiening niet voldeed aan de vereisten van de Regeling vaststelling Beleidsregels Schadevergoeding van het Faunafonds. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Bestuursrecht
Zaaknummer: SHE 13/3309

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 oktober 2013 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: ing. A.F.M. Manders),
en

het bestuur van het Faunafonds, verweerder

(gemachtigden: H.G. Engberink en mr. P.B. Thiemann).

Procesverloop

Bij besluit van 12 december 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten het verzoek van eiser om het toekennen van een tegemoetkoming in faunaschade niet te behandelen.
Bij besluit van 15 mei 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2013, alwaar de rechtbank het onderzoek heeft geschorst met toepassing van het bepaalde in artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het onderzoek is hervat ter zitting van 26 september 2013, alwaar eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.
Aan de brieven van eiser en de overige gedingstukken ontleent de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden.
2.
Bij brief van 11 december 2012 heeft eiser aan verweerder medegedeeld dat hij reeds eerder, op 30 augustus 2012, een verzoek om tegemoetkoming in faunaschade bij verweerder heeft ingediend, in verband met schade aan zijn varkensvermeerderingsbedrijf veroorzaakt door een ziek wild zwijn. De schade bedraagt € 84.162,00. In de betreffende brief maakt eiser er melding van dat hij in maart 2012 heeft opgemerkt dat een beplante groenstrook van circa 10 meter op/naast zijn erf omgewroet was. In april 2012 vertoonde een aantal zeugen en biggen een ziektebeeld dat eiser niet kende, waarop hij [een dierenarts] raadpleegde. Een aantal dagen daarna - op 17 april 2012 - vond eiser op een afstand van 30 meter van de zeugenstal van zijn bedrijf het kadaver van een wild zijn. Eiser stelde daarop door middel van [een dierenarts] de ‘inspectie’ te Lelystad op de hoogte van de vondst, waarna het kadaver van het wilde zwijn werd opgehaald. De rechtbank begrijpt eiser hier aldus, dat het kadaver is opgehaald door het Centraal Instituut voor Dierziekte Controle (CIDC), dat als onderdeel van het Central Veterinary Institute (CVI) deel uitmaakt van Wageningen University.
3.
Volgens eiser is de ziekte aan zijn varkens en biggen ontstaan door overdracht van een ziekte van het gevonden wilde zwijn, reden waarom eiser bij verweerder een tegemoetkoming heeft gevraagd in de ontstane schade.
4.
Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek van eiser om een tegemoetkoming in faunaschade buiten behandeling gesteld. Verweerder heeft het verzoek getoetst aan de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) en de Regeling vaststelling Beleidsregels Schadevergoeding van het Faunafonds (hierna: de Regeling), in welk verband hij heeft vastgesteld dat eiser verweerder te laat op de hoogte heeft gesteld van de schade en van het verzoek daarvoor een tegemoetkoming te verlenen. Verweerder heeft aangegeven dat het aanvragen daarvan uiterlijk dient te gebeuren op de dag dat de schade van enige omvang wordt geconstateerd. Bovendien geldt, zoals in beleid ook is omschreven, dat een verzoek om een tegemoetkoming door middel van het formulier ‘Verzoekschrift tegemoetkoming faunaschade’ dient te worden ingediend. Gelet hierop dient verweerder het verzoek buiten behandeling te laten. Daarbij is - geheel subsidiair - verweerder van mening dat een causaal tussen de beweerdelijke schadeoorzaak en de gestelde schade niet is aangetoond.
5.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat verweerder de aanvraag dient af te wijzen, en heeft hij het bij het primaire besluit ingenomen standpunt aldus gewijzigd.
6.
Eiser voert - kort samengevat en zakelijk weergegeven - tegen het bestreden besluit - voor zover verweerder zich daarbij op het standpunt stelt dat eiser het verzoek om een tegemoetkoming te laat heeft ingediend - aan, dat het CIDC aan eiser het benodigde formulier en de documenten voor het aanvragen van een tegemoetkoming in de schade, evenals een ontvangstbevestiging van de melding had moeten afgeven, nadat hij de vondst van het dode wilde zwijn had gemeld. Ook had het CIDC eiser binnen een behoorlijke termijn op de hoogte had moeten stellen van de bevindingen van zijn onderzoek.
7.
Ingevolge artikel 83, eerste lid, aanhef en onder b, van de Ffw, is er een Faunafonds, dat tot taak heeft het - in de daarvoor in aanmerking komende gevallen - verlenen van tegemoetkomingen in geleden schade, aangericht door dieren behorende tot beschermde inheemse diersoorten.
8.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling kan het bestuur de grondgebruiker op zijn verzoek een tegemoetkoming verlenen in door beschermde inheemse diersoorten aan de landbouw, de bosbouw of de visserij aangerichte schade met inachtneming van het hierna bepaalde:
1.
Een verzoek voor een tegemoetkoming wordt bij het Faunafonds ingediend op een daartoe door het bestuur vastgesteld formulier met bijlagen.
2.
Het verzoek moet door de aanvrager per post worden ingediend uiterlijk binnen 7 werkdagen, nadat deze de schade, die door een beschermde inheemse diersoort is veroorzaakt, heeft geconstateerd.
3.
Schade welke niet binnen zeven werkdagen na constatering door de verzoeker op het bij lid 1 vermelde formulier met bijlagen bij het Faunafonds is ingediend, komt niet voor een tegemoetkoming in aanmerking. Een pro forma-verzoek wordt niet beschouwd als een verzoek voor een tegemoetkoming.
9.
Anders dan verweerder in zijn verweerschrift heeft betoogd, oordeelt de rechtbank dat eisers beroepschrift voldoet aan het bepaalde in artikel 6:5, eerste lid, onder d. van de Awb. Eisers standpunt dat verweerder heeft nagelaten het benodigde aanvraagformulier toe te sturen nadat hij de vondst van het dode wilde zwijn had gemeld, merkt de rechtbank aan als een voldoende concrete beroepsgrond, in de zin van de hiervoor genoemde artikelonderdeel.
10.
De rechtbank acht verweerders beleid, neergelegd in artikel 2 van de Regeling, niet kennelijk onredelijk en evenmin in strijd met de wettelijke voorschriften, dit onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS), uitspraak van 15 oktober 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BF8947. Verweerder mocht het bestreden besluit dan ook (mede) baseren op dit beleid.
11.
Naar eigen zeggen is eiser al op 17 april 2012 duidelijk geworden dat het wilde zwijn verantwoordelijk is voor de door eiser ondervonden schade. Aldus had het op de weg van eiser gelegen om bij verweerder uiterlijk binnen zeven werkdagen gerekend vanaf 17 april 2012 een verzoek op het daarvoor bestemde formulier in te dienen. Nu eiser eerst op 30 augustus 2012 om schadevergoeding heeft verzocht, voldoet het verzoek in zoverre niet aan het bepaalde in artikel 2, tweede lid, van de Regeling.
12.
Voor het overige is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat verweerder van het beleid afwijkt. Volgens vaste jurisprudentie van de ABRS kan van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb slechts sprake kan zijn indien het gaat om omstandigheden die niet reeds in de beleidsregels zijn verdisconteerd en waarin strikte navolging van de beleidsregel zou leiden tot een uitkomst, die verweerder niet geacht kan worden te hebben beoogd. Dat, zoals eiser heeft betoogd, het CIDC heeft nagelaten aan eiser het benodigde aanvraagformulier toe te sturen nadat hij de vondst van het dode wilde zwijn had gemeld, betreft niet een bijzondere omstandigheid in de hierboven bedoelde zin. De rechtbank houdt het ervoor dat bij de vaststelling van de Regeling ervoor is gekozen om de indiening van een aanvraag binnen de daartoe gestelde termijn geheel voor rekening en risico van de aanvrager te doen komen. Derhalve kan niet gezegd worden dat in casu sprake is van een zodanig bijzonder geval dat deze niet in de beleidsregel is verdisconteerd. Het bestreden besluit is aldus in overeenstemming is met de (bedoeling van de) Regeling. Eisers beroepsgrond kan dan ook niet slagen.
13.
Overigens valt niet in te zien dat eiser met zijn melding aan het CIDC beoogde in aanmerking te komen voor enige compensatie. Gesteld noch gebleken is dat eiser de beweerdelijke causaliteit tussen de ziekte in zijn veestapel en de vondst van het kadaver aan het CIDC heeft aangegeven. Daarenboven volgt de rechtbank eiser niet in diens stelling dat de CIDC en verweerder vereenzelvigd moeten worden, omdat zij - volgens eiser - allebei gefinancierd worden uit de middelen van het ministerie van LNV (de rechtbank begrijpt dat eiser het oog heeft op het ministerie van Economische Zaken).
14.
Aldus komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder op goede gronden de aanvraag heeft afgewezen.
15.
Het beroep is ongegrond. Hetgeen eiser voor het overige ter zitting heeft aangevoerd, behoeft geen verdere bespreking.
16.
Er bestaat geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling, noch om te bepalen dat het griffierecht moet worden vergoed.

Beslissing

De rechtbank
-verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.D. Streefkerk, rechter, in aanwezigheid van mr. A.F. Hooghuis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.