9.Verzoekers hebben niet bestreden dat de loods is gebouwd zonder omgevingsvergunning (voorheen bouwvergunning) en niet in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan. Daarmee staat vast dat zij hebben gehandeld in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a (voorheen artikel 44, eerste lid, van de Woningwet) en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Verder staat vast dat dit bouwwerk in strijd met artikel 2.3a van de Wabo door verzoekers in stand wordt gelaten. Verweerder was dan ook bevoegd om op die grondslagen handhavend op te treden ten aanzien van de loods.
Uitgangspunt handhaving
10.1.Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift, het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Daarvan kan sprake zijn indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
10.2.Tussen partijen is niet in geschil dat geen sprake is van een concreet zich op legalisatie van de overtredingen. Het geschil spitst zich in de eerste plaats toe op de vraag of er overige bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan van handhavend optreden ten aanzien van de loods had moeten worden afgezien.
Opgewekt vertrouwen
11.1.Verzoekers hebben aangevoerd dat het vertrouwensbeginsel aan handhavend optreden in de weg staat. Volgens verzoekers heeft verweerder tot omstreeks 2005-2006 verwachtingen gewekt over mogelijke legalisatie of de toelaatbaarheid van de loods. Zo getuigt de gedoogbeschikking van 29 november 2005 van de duidelijke intentie van verweerder om de bestaande situatie, zoals vastgelegd tijdens de zogenaamde nulmeting van juli 2005, te legaliseren. Ook hebben verzoekers met verwijzing naar een brief van
13 november 2007 gesteld dat verweerder op 30 oktober 2006 nog heeft aangegeven bereid te zijn om bewoning van de loods te gedogen. Verzoekers hebben er verder nog op gewezen dat diverse ambtenaren in de loop der jaren controles hebben uitgevoerd op het woonwagencentrum en toezeggingen hebben gedaan. Dit blijkt volgens verzoekers uit een schriftelijke verklaring van de heer [persoon A]. Ter zitting hebben zij nog vermeld dat de gemeente Waalre in 2006 borg heeft gestaan voor een lening bij de Rabobank van
€ 100.000,-, waarmee zij de loods tot bedrijfsruimte konden inrichten. Verzoekers hebben in dit verband gewezen op een brief van 7 november 2005 van [persoon A]. Volgens verzoekers heeft verweerder hen vanaf het moment van de terinzagelegging van een voorontwerpbestemmingsplan in juni 2006 tot aan 2011 in de waan gelaten dat de situatie in een nieuw bestemmingsplan zou worden gelegaliseerd. Verzoekers zijn verder nog van mening dat verweerder hun beroep op het vertrouwensbeginsel in het bestreden besluit niet deugdelijk heeft weerlegd, door hierin te verwijzen naar een tweetal uitspraken waarin geen sprake was van toezeggingen van de gemeente, geen rechtsmiddelen waren ingesteld tegen het bestemmingsplan of waarin slechts sprake was van een gestelde mondelinge toezegging van een wethouder, die niet aannemelijk was gemaakt.
11.2.Verweerder heeft erkend dat in 2005 het voornemen bestond om de gemeenteraad voor te stellen de bestaande situatie, inclusief de loods, te legaliseren. In verband hiermee heeft verweerder aan verzoekers gedoogbeschikkingen verstrekt, waaronder de gedoogbeschikking van 29 november 2005. In het begeleidend schrijven van
16 december 2005 is vermeld dat verweerder na inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan wenst over te gaan tot het alsnog afgeven van de benodigde bouwvergunningen. In 2006 is een voorontwerp voor een nieuw bestemmingsplan opgesteld. In 2011 heeft de gemeenteraad echter besloten de oorspronkelijke beleidslijn voor het woonwagencentrum aan de Broekweg, die inhield dat alle bebouwing en gebruik op het moment van de nulmeting in 2005 zoveel mogelijk zou worden gelegaliseerd, los te laten en te kiezen voor een bestemmingsplan waarbij de nadruk ligt op de functie wonen. Uit de brief van 16 december 2005 volgt dat legalisatie afhankelijk is van een nog vast te stellen bestemmingsplan. Verder berust de bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan niet bij verweerder maar bij de gemeenteraad. Daarom kan aan de brief van 16 december 2005 noch het voorontwerpbestemmingsplan het gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend dat niet zou worden opgetreden tegen de loods.
11.3.De voorzieningenrechter stelt voorop dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig is dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegde persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Dergelijke verwachtingen kunnen naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden ontleend aan de gedoogbeschikking van 29 november 2005. In die gedoogbeschikking heeft verweerder vooropgesteld dat het nieuwe bestemmingsplan de juridische basis moet vormen voor het verlenen van bouwvergunningen en het toestaan van bepaalde gebruiksactiviteiten binnen het woonwagencentrum. Verder is hierin vermeld dat voor de loods een bouwvergunning nodig was, die niet is verleend. Met de gedoogbeschikking worden de strijdige bebouwing en gebruiksactiviteiten tijdelijk gedoogd, totdat het nieuwe bestemmingsplan zou zijn goedgekeurd. Daarbij is uitdrukkelijk voorgehouden dat wellicht alsnog handhavend moet worden opgetreden, mocht het bestemmingsplan uiteindelijk geen goedkeuring verkrijgen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter moest het op grond van de gedoogbeschikking voor verzoekers duidelijk zijn dat de loods illegaal was en dat vergunningverlening afhankelijk was van het nieuwe bestemmingsplan voor het woonwagencentrum. De voorzieningenrechter heeft ook geen andere aanknopingspunten gevonden om aan te kunnen nemen dat het vertrouwensbeginsel aan handhavend optreden in de weg staat. Niet aannemelijk is geworden dat door of namens verweerder concrete en ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan, op basis waarvan verzoekers mochten vertrouwen dat werd ingestemd met de bouw of de aanwezigheid van loods. De verwijzing naar een schriftelijke verklaring van [persoon A], regionaal beheerder woonwagencentra, is daarvoor onvoldoende, reeds omdat verzoekers ter zitting hebben erkend dat deze niet specifiek hun loods betrof. Een gerechtvaardigd vertrouwen kan evenmin worden ontleend aan de door verzoekers ter zitting aangehaalde borgstelling van de gemeente Waalre voor een geldlening. Voor zover de gemeente Waalre die borgstelling daadwerkelijk heeft afgegeven, moet het ervoor worden gehouden dat daaraan geen planologische afweging ten grondslag is gelegd. Evenmin betreft dit dan een beslissing in planologische zin van het daartoe bevoegde orgaan. Ook bevat de mededeling van verweerder van 30 oktober 2006 over zijn principe-voornemen om de door verzoekers gevraagde bewoning van de loods te gedogen geen concrete, ondubbelzinnige toezegging waaraan verzoekers de verwachting konden ontlenen dat niet handhavend zou worden opgetreden tegen de loods. Vast staat dat die brief is voorafgegaan door de gedoogbeschikking van 29 november 2005, waarin verzoekers reeds is voorgehouden dat wellicht alsnog handhavend moet worden opgetreden, mocht het bestemmingsplan uiteindelijk geen goedkeuring verkrijgen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel kan daarom niet slagen. Dat, zoals verzoekers stellen, de in het bestreden besluit aangehaalde uitspraken niet geheel vergelijkbaar zijn met hun situatie, maakt dit niet anders. Het betoog faalt.
Evenredigheid
12.1.Verzoekers hebben verder in hun bezwaarschrift aangevoerd dat handhavend optreden in dit stadium onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, gelet op de houding die verweerder gedurende 35 jaar jegens hen en andere bewoners van het woonwagencentrum heeft ingenomen. Verzoekers hebben daartoe gesteld dat verweerder het woonwagencentrum omstreeks 1977 in strijd met het destijds geldende bestemmingsplan “Natuurgebieden” heeft aangelegd. Verder heeft verweerder hen in ieder geval tot 2006-2007 voorgehouden dat de bebouwing zou worden gelegaliseerd en vergunningen verleend om de uitoefening van een bedrijf in de loods mogelijk te maken. Deze houding van verweerder in het verleden staat volgens verzoekers in schril contrast met diens optreden, ná de vaststelling van het bestemmingsplan “Woonwagencentrum Broekweg”. Zij werden toen direct geconfronteerd met een waarschuwingsbrief, een voornemen tot handhavend optreden met een reactietermijn van slechts twee weken en de intrekking van de gedoogbeschikkingen die betrekking hadden op de loods.
12.2.Verweerder heeft in het verweerschrift toegelicht dat het woonwagencentrum omstreeks 1977, mede op initiatief van en met toestemming van de provincie Noord-Brabant op grond van de toen nog geldende Woonwagenwet is opgericht. Destijds was op grond van deze wet voor het plaatsen van verrijdbare woonwagens geen bouwvergunning vereist. De loods is zonder vergunning tussen 2003 en 2005 gebouwd en tussen 2005 en 2007 uitgebreid. Verweerder ziet niet in waarom vanwege de rol van de gemeente bij de oprichting van het woonwagencentrum thans niet tot handhavend optreden tegen de illegale loods kan worden overgegaan.
12.3.De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding hierover anders te oordelen. Vast staat dat de loods op grond van het geldende bestemmingsplan niet is toegestaan. Dat de loods lange tijd door verweerder ongemoeid is gelaten en is gedoogd in afwachting van de totstandkoming van een planologisch regime voor het woonwagencentrum en de omstandigheid dat de gemeenteraad in 2009 heeft besloten om de oorspronkelijke beleidslijn voor het woonwagencentrum los te laten, maken niet dat verweerder, ná de inwerkingtreding van het bestemmingsplan waarin de loods niet positief is bestemd, niet mocht overgaan tot het starten van een handhavingstraject ten aanzien van deze loods. Geen rechtsregel staat daaraan in de weg. Ook dit betoog faalt.
Ongelijkheid
13.1.Verzoekers hebben vervolgens ter zitting aangevoerd dat handhavend optreden jegens hen strijd oplevert met het gelijkheidsbeginsel. In dat verband hebben zij vermeld dat op het woonwagencentrum diverse vergelijkbare illegale loodsen aanwezig zijn waartegen - anders dan tegen hun loods en de loods op het perceel [adres 2] - niet handhavend wordt opgetreden.
13.2.Ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Zoals onder andere in de uitspraak van de ABRS van 11 juni 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BD3618), is overwogen, vergt het gelijkheidsbeginsel een consistent en doordacht bestuursbeleid. Het veronderstelt dat het bestuur welbewust richting geeft en daarom een algemene gedragslijn volgt ten aanzien van zijn optreden in vergelijkbare gevallen. In een aan verzoekers gerichte waarschuwingsbrief van 25 april 2013 heeft verweerder te kennen gegeven dat in verband met de beschikbare handhavingscapaciteit prioriteiten worden gesteld bij de aanpak van de illegale situatie op het woonwagencentrum en dat daarom wordt gestart met twee standplaatsen. In de procedure met betrekking tot de loods bij het perceel [adres 2] (zaaknummer SHE 13/4376) heeft verweerder verklaard dat de problematiek van de loods op de standplaats van verzoekers vergelijkbaar is met de overige loodsen op de Broekweg en dat in alle illegale gevallen handhavend zal worden opgetreden en inmiddels een voornemen tot handhavend optreden is verzonden. Nadat een oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit is verkregen zal ook in de vergelijkbare gevallen een handhavingsbesluit worden genomen. Gelet op het bovenstaande acht de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk dat ook in de vergelijkbare gevallen daadwerkelijk binnen afzienbare tijd handhavend zal worden opgetreden. Het beroep op gelijkheidsbeginsel slaagt daarom niet. 14.1.Verzoekers hebben verder in hun bezwaarschrift aangevoerd dat de kosten voor toepassing van bestuursdwang niet geheel voor hun rekening mogen komen, gezien de houding die verweerder en de gemeente Waalre de afgelopen decennia ten opzichte van hen heeft ingenomen.
14.2.Verweerder heeft in het bestreden besluit bepaald dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang geheel voor rekening van verzoekers komen, omdat zij de loods hebben gebouwd en in stand houden. Van een situatie waarin de kosten redelijkerwijze niet of niet geheel ten laste van verzoekers behoren te komen is volgens verweerder geen sprake.
14.3.Artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) brengt met zich dat de toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen. Het tweede lid van dit wetsartikel bepaalt dat de last vermeldt in hoeverre de kosten van bestuursdwang ten laste van de overtreder zullen worden gebracht.
14.4.In artikel 5:25, eerste lid, van de Awb is neergelegd dat bestuursdwang en kostenverhaal als regel samengaan. Zoals de ABRS heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 1 mei 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ9079) volgt uit de geschiedenis van totstandkoming van deze bepaling dat voor het maken van een uitzondering onder meer aanleiding kan bestaan, indien de aangeschrevene ten aanzien van de ontstane situatie geen verwijt valt te maken of bij het ongedaan maken van de met het recht strijdige situatie het algemeen belang in die mate is betrokken, dat de kosten in redelijkheid niet of niet geheel voor rekening van de aangeschrevene behoren te komen. 14.5.De voorzieningenrechter overweegt dat, nu verzoekers als overtreders van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a (voorheen artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet), artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, respectievelijk artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo dienen te worden aangemerkt, zij, gelet op artikel 5:25 van de Awb, de kosten verbonden aan de toepassing van bestuursdwang verschuldigd zijn. Voor zover verzoekers beogen te stellen dat verweerder jarenlang verwachtingen heeft gewekt over de toelaatbaarheid van de loods kan hierin - gelet op hetgeen in rechtsoverweging 11.3 van deze uitspraak is overwogen - geen aanleiding worden gevonden voor het oordeel dat de kosten redelijkerwijs niet geheel voor hun rekening mogen worden gelaten. Verzoekers hebben bewust een risico genomen door omstreeks 2003 een loods te bouwen en nadien nog verder uit te brengen, zonder voorafgaande toestemming van het daartoe bevoegde gezag.
Begunstigingstermijn
15.1.Verzoekers hebben verder nog aangevoerd dat de bij het bestreden besluit gestelde begunstigingstermijn van vier weken, zoals nadien is verlengd met twee weken na de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, te kort en onder de gegeven omstandigheden niet redelijk is. Volgens verzoekers is hen daarmee in feite nog maar twee weken gegund voor afbraak van de loods, waarmee de oorspronkelijk gegeven termijn in feite met twee weken is verkort. Daar waar verweerder zelf bij de aanleg van het woonwagencentrum heeft gehandeld in strijd met het bestemmingsplan en lange tijd de indruk heeft gewekt dat de loods was toegestaan, achten zij een dergelijke termijn niet redelijk, gezien de omvang van de loods en de tijd die nodig is voor het verkrijgen van offertes van sloopbedrijven.
15.2.Volgens vaste jurisprudentie dient de begunstigingstermijn niet wezenlijk langer te zijn dan noodzakelijk is om de geconstateerde overtreding ongedaan te maken. Anders dan verzoekers acht de voorzieningenrechter de ter uitvoering van de last gestelde begunstigingstermijn van vier weken, zoals nadien verlengd met twee weken na de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, in beginsel niet onredelijk. Daarbij is in aanmerking genomen dat verzoekers geen nadere onderbouwing hebben gegeven van hun stelling dat afbraak van een loods van deze omvang en het verkrijgen van offertes meer tijd vergt. Daarbij komt nog dat verzoekers reeds op 16 juli 2013 zijn geconfronteerd met een voornemen tot handhavend optreden ten aanzien van de loods. Het had dan ook op hun weg gelegen om in een eerder stadium te verzoeken om offertes met het oog op een mogelijke verwijdering van de loods. Het betoog treft geen doel.
Rechtszekerheid
16.1.Verzoekers hebben tot slot nog betoogd dat handhavend optreden tegen de loods in dit stadium in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Daartoe hebben zij gesteld dat de burgemeester ná de vaststelling van het bestemmingsplan heeft toegezegd geen onomkeerbare situaties in het leven te zullen roepen zolang de rechter nog geen uitspraak heeft gedaan over dit bestemmingsplan. Gelet hierop mogen verzoekers erop vertrouwen dat de uitspraak van de ABRS in de bodemprocedure wordt afgewacht. De verwijzing in het bestreden besluit naar de uitspraak van de voorzitter van de ABRS van 30 mei 2013 tot afwijzing van het verzoek om voorlopige voorziening tegen de vaststelling van het bestemmingsplan, gaat in hun geval niet op omdat zij geen verzoek om voorlopige voorziening hebben ingediend.
16.2.In het bestreden besluit heeft verweerder vermeld dat de uitlatingen van de burgemeester betrekking hadden op de bereidheid van verweerder om, indien een verzoek om voorlopige voorziening zou worden ingediend ten aanzien van het bestreden besluit, de bereidheid bestaat om de verwijdering van de loods van gemeentewege uit te stellen tot na de uitspraak van de voorzieningenrechter.
16.3.Wat daar verder ook van zij, vast staat dat de voorzitter van de ABRS bij uitspraak van 30 mei 2013 het verzoek om voorlopige voorziening van andere bewoners van het woonwagenkamp tegen de vaststelling van het bestemmingsplan heeft afgewezen. Verweerder kan worden gevolgd in zijn standpunt dat op basis van die uitspraak niet te verwachten valt dat het bestemmingsplan in de bodemprocedure geen stand zal houden en dat, mocht dit al het geval zijn, het vorige bestemmingsplan weer van kracht wordt, dat de bouw van de loods evenmin toestond. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat verweerder in dit stadium van handhavend optreden jegens verzoekers had moeten afzien in afwachting van de uitkomst van de bestemmingsplanprocedure. Hetgeen verzoekers hebben betoogd kan hieraan niet afdoen.