ECLI:NL:RBOBR:2013:5576

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
27 september 2013
Publicatiedatum
9 oktober 2013
Zaaknummer
263907 / KG ZA 13-367
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering van de Belastingdienst tot nakoming van informatieplicht ex artikel 47 AWR in kort geding

In deze zaak heeft de Belastingdienst, vertegenwoordigd door de Staat der Nederlanden, Ministerie van Financiën, een kort geding aangespannen tegen een gedaagde, die wordt aangeduid als [gedaagde]. De vordering betreft de nakoming van de informatieplicht op grond van artikel 47 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR). De Belastingdienst eist dat [gedaagde] informatie verstrekt over buitenlandse bankrekeningen die hij mogelijk heeft aangehouden bij de KB Luxbank en andere banken, met het oog op belastingheffing. De procedure is gestart na herhaalde verzoeken aan [gedaagde] om deze informatie te verstrekken, die hij tot op heden heeft geweigerd. De voorzieningenrechter heeft op 27 september 2013 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij de Belastingdienst in het gelijk is gesteld.

De voorzieningenrechter overweegt dat de Belastingdienst voldoende spoedeisend belang heeft bij de vordering, omdat het niet nakomen van de informatieplicht door [gedaagde] kan leiden tot verstrijken van termijnen voor het opleggen van belastingaanslagen. De voorzieningenrechter wijst erop dat de identificatie van [gedaagde] als rekeninghouder bij de KB Luxbank voldoende aannemelijk is gemaakt, en dat de Belastingdienst recht heeft op de gevraagde informatie. De voorzieningenrechter heeft de vordering van de Belastingdienst toegewezen en [gedaagde] veroordeeld om binnen vier weken na betekening van het vonnis de gevraagde informatie te verstrekken, op straffe van een dwangsom van € 5.000 per dag bij niet-nakoming.

De uitspraak benadrukt het belang van de informatieplicht voor een juiste belastingheffing en de rol van de Belastingdienst in het afdwingen van deze verplichtingen. De voorzieningenrechter heeft ook geoordeeld dat de vordering niet in strijd is met eerdere jurisprudentie en dat de dwangsom een legitieme prikkel is voor [gedaagde] om aan zijn verplichtingen te voldoen. De kosten van de procedure zijn voor rekening van [gedaagde].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Handelsrecht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/263907 / KG ZA 13-367
Vonnis in kort geding van 27 september 2013
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN, MINISTERIE VAN FINANCIËN,
DIRECTORAAT-GENERAAL BELASTINGDIENST,
gevestigd te Den Haag,
eiseres,
advocaat mr. drs. W.I. Wisman te Den Haag,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. G.J.M.E. de Bont te Amsterdam.
Partijen zullen hierna de Belastingdienst en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 31 juli 2013 met producties 1 tot en met 5
  • de brief van mr. J.M.L. van Duin, kantoorgenoot van mr. Wisman, van 21 augustus 2013 met aanvullende productie 6
  • de brief van mr. Wisman van 27 augustus 2013 met een uitspraak van de voorzieningenrechter rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 augustus 2013
  • de brief van mr. P. de Haas, kantoorgenoot van mr. De Bont, van 27 augustus 2013 met producties 1 tot en met 11
  • de mondelinge behandeling op 29 augustus 2013, waar tevens zijn behandeld de zaken, geregistreerd onder de nummers KG ZA 13-360, KG ZA 13-361, KG ZA 13-362, KG ZA 13-363, KG ZA 13-364, KG ZA 13-365, KG ZA 13-366 en KG ZA 13-368
  • de (algemene) pleitnota van de Belastingdienst, met drie aanvullende producties
  • de (bijzondere) pleitnota van de Belastingdienst in de zaak Belastingdienst / [gedaagde]
  • de pleitnota van [gedaagde].
1.2.
De voorzieningenrechter heeft aan het begin van de mondelinge behandeling aangegeven dat algemene verweren geacht worden in alle zaken te zijn gevoerd.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De Belastingdienst heeft, bij brief van 27 oktober 2000, van de Belgische autoriteiten fotokopieën van afgedrukte microfiches verstrekt gekregen, welke microfiches afkomstig zijn uit de interne administratie van de Luxemburgse KB Luxbank en betrekking hadden op Nederlandse ingezetenen. Op de microfiches zijn saldi vermeld op rekeningen bij de KB Luxbank per 31 januari 1994.
2.2.
Het onderzoek van de Belastingdienst aan de hand van de verkregen fotokopieën is bekend als het Rekeningenproject.
2.3.
Aan de hand van deze microfiches heeft de Belastingdienst onderzoek gedaan naar de identiteit van de rekeninghouders. Van deze identificaties zijn processen-verbaal van ambtshandeling Rekeningenproject opgemaakt. Het proces-verbaal van identificatie met betrekking tot [gedaagde] is gedateerd op 12 augustus 2003.
2.4.
[gedaagde] is als één van de rekeninghouders meermalen aangeschreven, voor het eerst in 2004, met het verzoek, dan wel de sommatie om opgave te doen van (het verloop van) de door hem aangehouden buitenlandse bankrekening(en).
2.5.
[gedaagde] heeft tot op heden ontkend over buitenlandse banktegoeden te beschikken.
2.6.
Aan [gedaagde] zijn vervolgens navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen/vermogensbelasting met boete opgelegd over de jaren 1991 tot en met 2000 en de jaren 2001 tot en met 2007. Over deze aanslagen hebben partijen bij de fiscale rechter meerdere procedures gevoerd. De beroepsprocedures over de jaren 1991 tot en met 2000 hebben geleid tot een uitspraak van het Hof ’s-Hertogenbosch van 29 december 2011 en daartegen loopt op dit moment beroep in cassatie. De beroepsprocedures over de jaren 2001 tot en met 2007 zijn momenteel in behandeling bij de rechtbank Zeeland West-Brabant.
2.7.
Laatstelijk bij brieven van 8 april 2013 en 14 mei 2013 is [gedaagde] (nogmaals) gesommeerd opgave te doen van (het verloop van) de door hen aangehouden buitenlandse bankrekening(en), bij gebreke waarvan een kort geding aanhangig zal worden gemaakt.
2.8.
Aan deze sommatie heeft [gedaagde] tot op heden geen gehoor gegeven.
2.9.
Bij brief van 5 juli 2013 heeft [gedaagde] de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland West-Brabant verzocht in de onder r.o. 2.6 genoemde procedures te bepalen dat de inspecteur niet in een civiel geding mag afdwingen dat [gedaagde] op grond van artikel 47 AWR verplicht wordt door de inspecteur gevraagde informatie te verstrekken.
2.10.
Bij uitspraak van 26 augustus 2013 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland West-Brabant voormeld verzoek afgewezen.

3.Het geschil

3.1.
De belastingdienst vordert - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - [gedaagde] te bevelen om
op het formulier “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” te verklaren welke buitenlandse bankrekening(en) [gedaagde] na 31 januari 1994 bij KB Luxbank - en bij eventuele andere buitenlandse banken - heeft aangehouden dan wel nog aanhoudt,
opgaaf te doen van de onder 1 bedoelde buitenlandse rekening(en) van [gedaagde] door middel van het beantwoorden van de vragen op het formulier “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en het verstrekken van de op laatstgenoemd formulier vermelde bescheiden, waaronder kopieën van alle afschriften van de betreffende buitenlandse bankrekening(en) over de periode 1994-heden, daaronder begrepen, indien van toepassing, bewijs van opheffing van de bankrekening(en), alsmede schriftelijk bewijs van de bestemming van het saldo dan wel de saldi na opheffing,
een mondelinge toelichting te geven op de onder 1 en 2 omschreven gegevens, inlichtingen en/of verklaringen binnen een door de inspecteur nader te bepalen termijn,
binnen vier weken na de datum van het in deze te wijzen vonnis aan het onder 1 en 2 omschreven bevel en binnen de door de inspecteur nader te bepalen termijn aan het onder 3 omschreven bevel te voldoen, alles op straffe van verbeurte van een dwangsom,
met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de vijftiende dag na de datum van het in deze te wijzen vonnis, alsmede veroordeling van [gedaagde] in de nakosten.
3.2.
De belastingdienst legt aan zijn vordering ten grondslag dat [gedaagde] in strijd met het bepaalde in artikel 47 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR) weigert opgave te doen aan de inspecteur van inlichtingen die voor de belastingheffing van belang kunnen zijn. Uit onderzoek is gebleken dat [gedaagde] op 31 januari 1994 een rekening had bij de KB Lux met een saldo van NLG 4.105.922,00. Ondanks meederde sommaties, voor het eerst in 2004, weigert [gedaagde] de benodigde inlichtingen te verstrekken. Als gevolg van de weigering van [gedaagde] om informatie te verstrekken kunnen de termijnen voor het opleggen van (navorderings)aanslagen ongebruikt verstrijken. Om te voorkomen dat dit gebeurt, of dat de belastingdienst op basis van een schatting zal moeten navorderen, heeft de belastingdienst er een groot belang bij dat [gedaagde] op zo kort mogelijke termijn wordt bevolen om aan het verzoek ex artikel 47 AWR te voldoen.
3.3.
[gedaagde] voert verweer, waarop hierna onder de beoordeling nader zal worden ingegaan. Daarbij zij aangetekend dat alle gevoerde verweren in de zaken als genoemd onder r.o. 1.1., voor zover relevant, bij de beoordeling van het onderhavige geschil zullen worden betrokken.

4.De beoordeling

Juiste procespartij

4.1.
In de eerste plaats is aangevoerd dat de bevoegdheid ex artikel 47 AWR exclusief toekomt aan de inspecteur. Nu de vorderingen op grond van artikel 47 AWR niet door de inspecteur zijn ingesteld, dienen deze reeds om die reden te worden afgewezen. De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande als volgt.
4.2.
Naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie onder meer HR 25 november 1983, nr. 12068, NJ 1984, 297) komt de bevoegdheid om als partij in een burgerlijk geding op te treden in beginsel alleen toe aan natuurlijke personen en aan rechtspersonen. Dit uitgangspunt vindt zijn rechtvaardiging daarin dat bij een ander uitgangspunt - in het bijzonder als zou worden aangenomen dat een ambtelijk orgaan als zodanig in een burgerlijk geding kan optreden - problemen kunnen rijzen van procesrechtelijke aard. Zo zou onzeker kunnen zijn wie op grond van het aan een uitspraak toekomend gezag van gewijsde door die uitspraak zijn gebonden en jegens wie een uitspraak zou kunnen worden geëxecuteerd.
4.3.
De inspecteur is in zijn ambtelijke hoedanigheid ondergeschikt aan de minister van Financiën en ambtelijk orgaan van de Staat. Anders dan aan de ontvanger (vergelijk artikel 3, lid 2 Invorderingswet 1990, is aan de inspecteur geen eigen procesbevoegdheid toegekend. De Staat is derhalve als rechtspersoon in casu bevoegd in rechte op te treden. Voor zover [gedaagde] stelt dat de tenaamstelling in de dagvaarding (naast de Staat) niet juist is, overweegt de voorzieningenrechter dat op geen enkele wijze is gebleken dat [gedaagde] hierdoor in zijn belangen is geschaad. Om voornoemde redenen zal aan dit verweer voorbij worden gegaan.
Spoedeisend belang
4.4.
Door [gedaagde] is vervolgens aangevoerd dat de Belastingdienst onvoldoende spoedeisend belang heeft bij zijn vordering. Dit verweer faalt.
4.5.
De voorzieningenrechter stelt in dit verband voorop dat het voor een juiste belastingheffing noodzakelijk is dat de belastingplichtige met informatie komt. Het gaat volgens de Belastingdienst in de onderhavige kort gedingen zonder uitzondering om belastingplichtigen die in elk geval in 1994, en vermoedelijk vaak nog langer, hun vermogen bij KB Luxbank hebben verzwegen voor de Belastingdienst. Uit de aard van de informatieplicht volgt al, gelet op het vorenstaande, dat bij het niet nakomen ervan door de belastingplichtige, de Belastingdienst een voldoende spoedeisend belang heeft de belastingplichtige te dwingen met de informatie te komen. Daar komt bij dat de Belastingdienst heeft aangevoerd dat ieder jaar opnieuw termijnen verstrijken voor het opleggen van aanslagen en dat met het oog op nog op te leggen aanslagen op korte termijn duidelijkheid verschaft dient te worden over de periode vanaf 1994, dit omdat dan een streep kan worden getrokken onder een buitengewoon arbeidsintensief proces dat een onevenredige belasting voor de Belastingdienst oplevert. Dit standpunt is uit bedrijfsmatig oogpunt zeer te billijken. Door de Belastingdienst is afdoende toegelicht waarom niet meteen in 2002 of vlak daarna in kort geding is opgetreden jegens in het Rekeningenproject geïmpliceerde belastingplichtigen; volstrekt legitieme bedrijfsmatige prioriteit is gegeven aan een kleine 4000 rekeninghouders/ belastingplichtigen die - soms na enige aandrang - tot “inkeer” zijn gekomen. Bovendien is het Rekeningenproject nu pas uitgekristalliseerd en is door de fiscale rechters een aantal belangrijke vragen beantwoord, waardoor het voeren van kort gedingprocedures eerst nu opportuun is. Dat de Belastingdienst met twee maten zou meten, omdat hij wel van belastingplichtigen vraagt om al in 2004 in actie te komen, terwijl hij zelf tot nu heeft gewacht met het starten van onderhavig kort geding leidt niet tot een ander oordeel. De informatieplicht van [gedaagde] bestaat immers los van de vraag of nakoming daarvan in kort geding wordt gevorderd. [gedaagde] kan zich dan ook niet met een beroep op het te laat aanhangig maken van een kort geding door de Belastingdienst onttrekken aan zijn informatieplicht.
[gedaagde] heeft nog gesteld dat er geen spoedeisend belang bestaat omdat op het moment dat een informatiebeschikking wordt opgelegd, de termijn voor de vaststelling van een aanslag, navorderingsaanslag of naheffingsaanslag of het nemen van een beschikking wordt verlengd met de periode tussen de bekendmaking van de met die belastingaanslag of beschikking genomen informatiebeschikking. Ook aan dit argument gaat de voorzieningenrechter voorbij, nu immers het verstrijken van termijnen voor het opleggen van (navordering)aanslagen slechts één element is waarop de Belastingdienst zijn spoedeisend belang baseert en de Belastingdienst heeft gesteld dat een informatiebeschikking niet in alle gevallen opportuun is.
4.6.
Voorop staat dat [gedaagde] ingevolge artikel 47 lid 1 AWR gehouden is desgevraagd aan de inspecteur:
a. de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn;
b. de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan - zulks ter keuze van de inspecteur - waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen.
4.7.
Vervolgens bepaalt artikel 49 AWR dat:
1. de gegevens en inlichtingen duidelijk, stellig en zonder voorbehoud dienen te worden verstrekt, mondeling, schriftelijk of op andere wijze - zulks ter keuze van de inspecteur - en binnen een door de inspecteur te stellen termijn;
2. toegelaten moet worden, dat kopieën, leesbare afdrukken of uittreksels worden gemaakt van de voor raadpleging beschikbaar gestelde gegevensdragers of de inhoud daarvan.
Is de identificatie juist?
4.8.
Voor de beoordeling van de vraag of de vorderingen van de Belastingdienst voor toewijzing in aanmerking kunnen komen dient een oordeel gevormd te worden over de vraag of voldoende aannemelijk is geworden dat [gedaagde] een rekening bij de KB Luxbank heeft (gehad). [gedaagde] heeft in dit verband aangevoerd dat niet zonder meer van de juistheid van de identificatie kan worden uitgegaan. De voorzieningenrechter verwijst in dat verband naar het arrest van het Hof ’s-Hertogenbosch van 29 december 2011, gewezen tussen partijen, waarin het Hof bewezen heeft geacht dat [gedaagde] op 31 januari 1994 de beschikking hadden over een bankrekening bij de KB Luxbank met een saldo van NLG 4.105.922,00. Naar het oordeel van het Hof is gedaagde terecht geïdentificeerd als [gedaagde] in die zin dat er niemand anders is die aan de omschrijving voldoet. Het Hof acht de mogelijkheid van identiteitsfraude uiterst onwaarschijnlijk; de fraudeur loopt het risico dat de persoon voor wie hij zich uitgeeft zich bij de bank aandient, terwijl voor een beperkt bedrag per jaar een coderekening kan worden geopend waarmee eenzelfde anonimiteit wordt bereikt. Tegen het arrest loopt weliswaar nog beroep in cassatie, maar in het kader van dit kort geding dient vooralsnog van de juistheid van het oordeel van het Hof uit te worden gegaan.
Is reeds aan het verzoek om informatie voldaan?
4.9.
Voor zover [gedaagde] stelt dat hij reeds aan de verzoeken om informatie heeft voldaan o.a. nu hij het formulier “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” volledig en duidelijk heeft ingevuld, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De Belastingdienst heeft in dit verband naar voren gebracht dat [gedaagde] ondanks herhaalde verzoeken tot op heden geen enkel stuk heeft overgelegd waaruit bijvoorbeeld de aanwending van de gelden van de door hem aangehouden rekening blijkt en evenmin stukken heeft overgelegd aan de hand waarvan de Belastingdienst kan verifiëren of en wanneer de rekening van [gedaagde] is gesloten. Het is de Belastingdienst uit de praktijk bekend dat belastingplichtigen wel over dergelijke informatie kunnen beschikken. Uit andere procedures is duidelijk geworden dat een bewijs van opheffing van een rekening altijd te verkrijgen is. De Belastingdienst verwijst ter onderbouwing van zijn stelling naar de 3 producties die als bijlagen bij de algemene pleitnota zijn gevoegd.
4.10.
Nu voormelde stellingen van de Belastingdienst door [gedaagde] onvoldoende gemotiveerd zijn weersproken zal van de juistheid ervan worden uitgegaan. Voor zover [gedaagde] stelt dat uit het schrijven aan de KB Luxbank van 19 juli 2013 en de telefoonnotitie van de secretaresse van De Bont Advocaten van 23 augustus 2013 zou volgen dat het voor hem niet mogelijk is om meer informatie te verstrekken, faalt deze stelling. Tegenover het uitgebreid gemotiveerde oordeel van de het Hof in het arrest dat 29 december 2011, waarin bewezen wordt geacht dat [gedaagde] rekeninghouder is geweest bij KB Luxbank, kan [gedaagde] thans ter onderbouwing van zijn stelling dat dit oordeel onjuist is, niet volstaan met een telefoonnotitie van de secretaresse van De Bont advocaten, waaruit zou volgen dat [gedaagde] geen rekeninghouder is geweest. Daarmee heeft [gedaagde] onvoldoende aangetoond dat daadwerkelijk alles is geprobeerd om informatie te verkrijgen. Dat het onmogelijk is om aan de veroordeling te voldoen is daarmee evenmin aannemelijk geworden. Uit de door de Belastingdienst bij de algemene pleitnota overgelegde producties kan worden afgeleid dat in 2013 nog altijd een bewijs van opening en afsluiting van een rekening kan worden verkregen. Hoewel aan [gedaagde] kan worden toegegeven dat de vorderingen van de Belastingdienst zeer ruim zijn omschreven, overweegt de voorzieningenrechter dat artikel 47 AWR ook een ruime informatieplicht kent. Het is voor de Belastingdienst thans niet te beoordelen welke gegevens er exact voorhanden zijn, zodat een meer specifieke, op bepaalde documenten of informatie gerichte veroordeling niet mogelijk is. Daarbij is van belang dat de Belastingdienst als overheidsorgaan, zoals zij ter zitting ook uitdrukkelijk heeft verklaard en anders dan [gedaagde] kennelijk veronderstelt, niet uit is op het incasseren van dwangsommen op zich. Enige vrees voor misbruik van de op straffe van verbeurte van een dwangsom op te leggen veroordeling, is dan ook niet aan de orde.
4.11.
Voor zover door [gedaagde] wordt betoogd dat de Belastingdienst, alvorens een kort geding te entameren een informatiebeschikking zou moeten nemen overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
4.12.
De mogelijkheid voor de Belastingdienst om in een civielrechtelijk kort geding aan nakoming van verplichtingen uit de AWR, waaronder het voldoen aan de informatieverplichting ex artikel 47 AWR, een dwangsom te laten verbinden is vastgelegd in artikel 52a lid 4 AWR. In artikel 52a AWR is eveneens de mogelijkheid geregeld voor de Belastingdienst om een informatiebeschikking te geven. Uit de eerste zin van lid vier van genoemd artikel blijkt dat de mogelijkheid van het geven van een informatiebeschikking niet in de weg staat aan het bewandelen van de weg van een civielrechtelijk kort geding. In deze zin is overigens ook eerder beslist door het Hof Den Haag (ECLI:NL:GHSGR:2012 BW4595) en het Hof Den Bosch (ECLI:NL:GHSHE:2012:BV2696). Aan dit verweer wordt derhalve voorbij gegaan.
BNB 1988/160
4.13.
Vervolgens is door [gedaagde] aangevoerd dat toewijzing van de vorderingen van de Belastingdienst in strijd zou zijn met hetgeen is bepaald in het arrest van de Hoge Raad van 10 februari 1988, BNB 1988/160. Dit verweer faalt eveneens.
4.14.
Door de Belastingdienst is op dit punt aangevoerd dat de in dit kort geding gevraagde informatie van belang kan zijn voor een reeks van jaren. Elke mutatie in periode vanaf 1994 kan van belang zijn voor actuele belastingheffing. De Belastingdienst heeft er in het geval van gedaagde in het bijzonder belang bij van de bekende saldi per 31 januari 1994 te kunnen reconstrueren wat het verloop van de rekening(en) is geweest. Vast staat dat er voor recente jaren en voor de toekomst nog aanslagen moeten worden opgelegd, waarover in ieder geval nog geen fiscale (beroeps)procedures lopen. Dat de gevraagde informatie mogelijk kan worden gebruikt in reeds gestarte procedures voor de voorgaande jaren kan aan toewijzing van de onderhavige eis niet in de weg staan. Een ander oordeel op dit punt zou, zoals de Belastingdienst terecht heeft opgemerkt, leiden tot de onwenselijke situatie dat een belastingplichtige door het voeren van beroepsprocedures in meerdere instanties aan zijn wettelijk vastgelegde informatieverplichting zou kunnen ontkomen. Voor zover mocht blijken dat de Belastingdienst de in dit kort geding verstrekte gegevens daadwerkelijk inzet in de lopende belastingprocedures, dient op dat moment te worden beoordeeld of daarmee in strijd met de beginselen van behoorlijk procesrecht wordt gehandeld. In dit kader heeft de heer [A] namens de Belastingdienst ter zitting de toezegging gedaan dat in de thans lopende fiscale procedures vooraf toestemming zal worden gevraagd om de in dit kort geding verkregen gegevens in die procedures in te brengen.
Artikel 6 EVRM
4.15.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2013 (ECLI:NL:HR:2013: BZ3640) volgt dat artikel 6 EVRM evenmin in de weg staat aan toewijzing van een vordering als de onderhavige. Het arrest komt er - kort samengevat - op neer dat ook verkrijging van bewijsmateriaal waarvan het bestaan afhankelijk is van de wil van de belastingplichtige mag worden afgedwongen voor heffingsdoeleinden.
Voor zover sprake is van bewijsmateriaal waarvan het bestaan afhankelijk is van de wil van de belastingplichtige (hierna: wilsafhankelijk materiaal) dient, ter voldoening aan de eisen die uit artikel 6 EVRM voortvloeien, de te treffen voorziening in die zin te worden beperkt dat een zodanig bevel alleen mag worden gegeven met de restrictie dat het verstrekte materiaal uitsluitend wordt gebruikt ten behoeve van de belastingheffing. Zou het aldus in handen van de Belastingdienst geraakte materiaal desondanks mede worden gebruikt voor doeleinden van fiscale beboeting of strafvervolging, dan komt het oordeel welk gevolg moet worden verbonden aan schending van de door de voorzieningenrechter gestelde restrictie, toe aan de rechter die over de beboeting of bestraffing beslist.
4.16.
Het voorgaande brengt mee dat de vorderingen met inachtneming van het vorenstaande zullen worden toegewezen als na te melden. De enkele stelling van gedaagde dat wordt overwogen om beroep in te stellen bij het EHRM tegen het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2013 kan niet leiden tot een ander oordeel. De voorzieningenrechter dient zijn oordeel vooralsnog af te stemmen op genoemd arrest van de Hoge Raad, zoals dit thans geldt.
4.17.
Niet valt in te zien voorts dat aan de veroordelingen geen dwangsom kan worden verbonden, naast de (eventueel) in de fiscale procedures op te leggen boetes. Daarbij geldt dat de dwangsom er slechts toe strekt te bewerkstelligen dat de veroordeelde partij de tegen hem uitgesproken hoofdveroordeling zal nakomen. De veroordeelde, in casu [gedaagde], heeft zelf in de hand of en wanneer hij aan de hoofdveroordeling voldoet en in het verlengde daarvan, of hij al dan niet dwangsommen verbeurt. Nu vast staat dat [gedaagde] zijn verplichting tot meewerken aan de informatieplicht niet is nagekomen, terwijl nakoming van de informatieplicht voor een juiste belastingheffing wel van zeer groot belang is, acht de voorzieningenrechter het opleggen van de gevorderde dwangsom naast de reeds opgelegde boetes niet disproportioneel. Daarbij neemt de voorzieningenrechter tevens in aanmerking dat de op te leggen dwangsom een reële prikkel tot nakoming dient te zijn en calculerend gedrag ten aanzien van het nakomen van de op te leggen veroordeling zoveel mogelijk moet worden voorkomen. Aan de dwangsomsanctie zal wel een matigingsclausule van de hierna te melden inhoud worden verbonden.
4.18.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding de veroordeling tot het verstrekken van informatie te beperken tot de periode vanaf 2007. De Belastingdienst heeft in casu overtuigend toegelicht dat elke mutatie in de periode vanaf 1994 voor de belastingheffing van belang kan zijn voor de actuele belastingheffing. Evenmin bestaat aanleiding het verzoek af te wijzen voor zover het betrekking heeft op de jaren waarover thans (mogelijk) nog geen aangifte is gedaan. Ook met betrekking tot die jaren heeft de Belastingdienst recht op en belang bij informatie.
4.19.
In hetgeen door [gedaagde] is aangevoerd bestaat evenmin aanleiding om, anders dan gebruikelijk, het kort geding vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Zoals onder rechtsoverweging 4.5. reeds is overwogen, is de zaak immers spoedeisend en onvoldoende is toegelicht waarom een belangenafweging met zich zou brengen dat het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad dient te worden verklaard.
4.20.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Belastingdienst worden begroot op:
- dagvaarding €  94,79
- griffierecht 589,00
- salaris advocaat
816,00
Totaal €  1.499,79

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen vier weken na betekening van het vonnis op het formulier “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” te verklaren welke buitenlandse bankrekening(en) [gedaagde] na 31 januari 1994 bij KB Luxbank - en bij eventuele andere buitenlandse banken - hebben aangehouden dan wel nog aanhouden,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om binnen vier weken na betekening van het vonnis opgaaf te doen van de onder 1 bedoelde buitenlandse rekening(en) van [gedaagde] door middel van het beantwoorden van de vragen op het formulier “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en het verstrekken van de op laatstgenoemd formulier vermelde bescheiden, waaronder kopieën van alle afschriften van de betreffende buitenlandse bankrekening(en) over de periode 1994-heden, daaronder begrepen, indien van toepassing, bewijs van opheffing van de bankrekening(en), alsmede schriftelijk bewijs van de bestemming van het saldo dan wel de saldi na opheffing,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] om binnen een door de Belastingdienst nader te bepalen termijn, een mondelinge toelichting te geven op de onder 1 en 2 omschreven gegevens, inlichtingen en/of verklaringen,
5.4.
bepaalt dat, voor zover de hiervoor onder 5.1 tot en met 5.3. vermelde veroordelingen betrekking hebben op materiaal waarvan het bestaan van de wil van [gedaagde] afhankelijk is, dit materiaal zal worden verstrekt met de restrictie dat het slechts zal worden gebruikt ten behoeve van de belastingheffing,
5.5.
veroordeelt [gedaagde] om aan de Belastingdienst een dwangsom te betalen van € 5.000,00 voor iedere dag dat hij niet aan de in 5.1, 5.2. en 5.3. uitgesproken hoofdveroordeling voldoet,
5.6.
bepaalt dat geen dwangsommen zullen worden verbeurd voorzover dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht, in aanmerking genomen de mate waarin aan het vonnis is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid van de overtreding,
5.7.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van de Belastingdienst tot op heden begroot op € 1.499,79, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.8.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.9.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.10.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Loesberg en in het openbaar uitgesproken op 27 september 2013.