In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 6 augustus 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen Maasziekenhuis Pantein B.V. en de heffingsambtenaar van de gemeente Boxmeer over de waarde van een ziekenhuis. De heffingsambtenaar had de waarde van het ziekenhuis vastgesteld op € 62.233.000 per 1 januari 2010, maar na bezwaar werd deze waarde verlaagd naar € 61.115.000. Eiseres, het ziekenhuis, heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij een waarde van € 53.920.836 bepleitte, inclusief BTW. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewijslast voor de waarde bij de heffingsambtenaar ligt en dat deze niet voldoende onderbouwd was.
De rechtbank heeft de door eiseres aangevoerde installaties beoordeeld die volgens haar onder de werktuigenvrijstelling vallen. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar ten onrechte geen rekening had gehouden met deze vrijstelling. De rechtbank heeft de waarde van het ziekenhuis uiteindelijk vastgesteld op € 54.791.786, waarbij de aanslag onroerende-zaakbelasting dienovereenkomstig werd verminderd. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiseres, die op € 1880,36 werden vastgesteld.
De rechtbank concludeerde dat de door eiseres aangevoerde installaties in hoofdzaak dienstbaar zijn aan het medische proces, met uitzondering van enkele installaties die niet onder de vrijstelling vielen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige waardebepaling en de noodzaak voor de heffingsambtenaar om zijn standpunten goed te onderbouwen.