De SAOZ heeft vervolgens in het advies de door haar geformuleerde vragen beantwoord.
Volgens de SAOZ kon op de peildatum de inbreiding van woningen in het plangebied als een normale maatschappelijke ontwikkeling worden gezien.
De SAOZ heeft hierbij betrokken dat, ten tijde van de verlening van de vrijstelling, de vaststelling van het bestemmingsplan bijna 12 jaar eerder had plaatsgevonden, dat er geen bijzondere publiekrechtelijke belemmeringen waren, dat sprake was van gronden met overwegend een tuin- en erfbestemming en deels een bestemmingsvlak voor de bouw van twee woningen, gelegen in de bebouwde kom op een door woningen omsloten binnenterrein en dat op de peildatum het inbreiden van woningen in zijn algemeenheid een normale maatschappelijke ontwikkeling was.
Volgens de SAOZ past de nieuwbouw slechts gedeeltelijk in de oorspronkelijke stedenbouwkundige structuur nabij de woningen van de aanvragers. Weliswaar past de nieuwbouw van een vrijstaande woning en van halfvrijstaande of geschakelde woningen binnen het gebied, waar meer van dergelijke woningen voorkomen, en sluiten de goot- en bouwhoogten redelijk aan bij die van omliggende woningen, maar de nieuwe woningen zijn, anders dan de bestaande, gesitueerd op vrij kleine percelen en in overwegende mate geschakeld of halfvrijstaand. Er is dan ook stedenbouwkundig en visueel sprake van een vrij sterke verdichting.
Omdat de nieuwbouw is gerealiseerd ten tijde van de deelname door de gemeente aan de provinciale pilot "bouwen binnen strakke contouren", maar voor en na deze pilotperiode alleen inbreiding werd gerealiseerd door het verdichten van de straatwand en er binnen de pilotperiode geen vergelijkbare projecten zijn gerealiseerd, paste het bouwplan volgens de SAOZ wel binnen het op dat moment gevoerde ruimtelijke beleid, maar niet binnen het beleid op de langere termijn.
Gelet op de omstandigheid dat in dit geval sprake is van woningbouw op relatief korte afstanden en in het zicht van de percelen van omwonenden, waardoor er sprake is van een duidelijk nadelig effect op het woon- en leefklimaat, ziet de SAOZ hierin geen aanleiding om een (verhoogd) maatschappelijk risico aan te nemen.
De SAOZ gaat ervan uit dat bij een schadepercentage boven 2% niet kan worden gezegd dat de schade relatief gering van omvang is. Niet kan, volgens de SAOZ dan meer worden gezegd dat de schade geheel behoort tot het normaal maatschappelijk risico. In dit geval is sprake van een getaxeerde schade van € 16.000,00, zijnde 3,5% van de waarde van de onroerende zaak van derde-partij (€ 460.000,00), die dus niet geheel tot het normale maatschappelijke risico kan worden gerekend.
Samengevat komt de SAOZ tot de conclusie dat de planologische wijziging deels als een in de algemene lijn der verwachting liggende normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden gezien.
Op basis van de beantwoording van de vragen, acht de SAOZ de kans dat de aanvragers zouden worden geconfronteerd met de nadelen van een planwijziging zoals deze zich in het betrokken geval heeft voorgedaan, naar redelijkheid en billijkheid niet groter dan 15%. Van de getaxeerde schade komt 15% dan ook niet voor vergoeding in aanmerking.