ECLI:NL:RBNNE:2025:899

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
6 maart 2025
Publicatiedatum
11 maart 2025
Zaaknummer
LEE 23/261
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing handhavingsverzoek lelieteelt nabij Natura 2000-gebied

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Noord-Nederland het beroep van de Vereniging Meten=Weten tegen de afwijzing van een handhavingsverzoek met betrekking tot lelieteelt nabij het Natura 2000-gebied Drents-Friese Wold & Leggelderveld. Eiseres stelt dat het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen bij de lelieteelt significante gevolgen kan hebben voor de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied, en dat daarom een natuurvergunning vereist is, die niet is verleend. De rechtbank oordeelt dat op het moment van het nemen van het bestreden besluit niet vaststond dat het project, hetzij afzonderlijk, hetzij in combinatie met andere projecten, geen significante gevolgen voor het Natura 2000-gebied kon hebben. Hierdoor was er een vergunning nodig en was er sprake van een overtreding. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt het college van Gedeputeerde Staten op om een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift van eiseres te nemen.

De rechtbank concludeert dat de afwijzing van het handhavingsverzoek niet terecht was, omdat het college niet voldoende had aangetoond dat er geen significante effecten op het Natura 2000-gebied konden optreden. Eiseres heeft procesbelang bij de uitspraak, omdat de lelieteelt in de toekomst weer kan plaatsvinden. De rechtbank wijst ook een schadevergoeding toe aan eiseres wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 23/261

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 maart 2025 in de zaak tussen

Vereniging Meten=Weten, uit Westerveld, eiseres

(gemachtigden: [naam 1] en [naam 2] ),
en

Gedeputeerde Staten van de Provincie Drenthe, het college

(gemachtigde: mr. P. Mendelts).
Als derde-partij hebben aan het geding deelgenomen:
- [derde belanghebbende 1] uit [plaats 1] , derde-partij 1
- [derde belanghebbende 2] uit [plaats 2] , derde-partij 2 (gemachtigde: mr. J.T.A.M. van Mierlo)

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van het verzoek van eiseres om handhavend op te treden tegen lelieteelt op een aantal percelen nabij de [locatie] nabij Natura 2000-gebied Drents-Friese Wold & Leggelderveld. Volgens eiseres kan het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen bij de lelieteelt gevolgen hebben voor de instandhoudingsdoelstellingen van de nabijgelegen Natura 2000-gebieden en is daarom een natuurvergunning vereist, die niet is verleend.
1.1.
Het college heeft het verzoek om handhaving met het besluit van 11 april 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 29 november 2022 op het bezwaar van eiseres is het college bij de afwijzing van het handhavingsverzoek gebleven.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Derde-partijen hebben ook schriftelijk gereageerd.
1.3.
Bij brief van 29 oktober 2024 heeft eiseres aanvullende stukken ingediend.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 19 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen voor eiseres [naam 2] en [naam 1] , voor het college mr. Mendelts, voor derde-partij 1 [derde belanghebbende 1] en [naam 3] en voor derde-partij 2 [naam 4] en [naam 5] en mr. Van Mierlo.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het college het verzoek om handhaving terecht heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
3. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet natuurbescherming (Wnb) is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt. Het verzoek om handhaving is gedaan op 21 maart 2022. Dat betekent dat in dit geval de Wnb, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
5. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
5.1.
Op 21 maart 2022 heeft eiseres een verzoek om handhaving ingediend dat is gericht tegen de teelt van lelies in strijd met de Wnb op twee percelen die op korte afstand van het Natura 2000-gebied Drents-Friese Wold & Leggelderveld zijn gelegen. Naar aanleiding van het handhavingsverzoek heeft het college derde-partijen gewaarschuwd dat voor het telen van lelies op de betreffende percelen mogelijk een vergunning op grond van de Wnb is vereist. Het college heeft derde-partijen verzocht om binnen twee weken na verzending van de brief een spuitschema en binnen zes weken een ecologische voortoets in te dienen, om daarmee significante effecten van de lelieteelt en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen daarbij op de natuurwaarden in het Natura 2000-gebied te kunnen uitsluiten.
5.2.
Bij besluit van 11 april 2022 heeft het college het handhavingsverzoek afgewezen.
5.3.
Tegen dit besluit heeft eiseres een bezwaarschrift ingediend.
5.4.
Bij brief van 27 mei 2022 heeft derde-partij 2 het college bericht dat een spuitschema niet kan worden gegeven omdat het soort bestrijdingsmiddelen afhangt van het weer en andere omstandigheden die tijdens de teelt kunnen optreden.
5.5.
In haar advies van 12 september 2022 heeft de commissie rechtsbescherming (hierna: de commissie) geadviseerd het besluit in stand te laten en derde-partij een aanvullende termijn te geven voor het opstellen van een voortoets.
5.6.
Bij het thans bestreden besluit heeft het college het primaire besluit in stand gelaten en – in afwijking van het advies van de commissie – derde-partij geen extra termijn gegeven voor het opstellen van een voortoets. Het college heeft daartoe – samengevat –overwogen dat het teeltseizoen 2022 inmiddels (vrijwel) voorbij was en de lelies op het desbetreffende perceel inmiddels waren geoogst. Het college achtte het onder die omstandigheden niet meer opportuun om alsnog een extra termijn te geven voor het aanleveren van een voortoets. Verder heeft het college overwogen dat uit contacten met telers, adviesbureaus en experts is gebleken dat een voortoets vanwege de complexiteit en vanwege kennisleemtes op dit moment geen haalbare kaart is. Voorts zijn de twaalf samenwerkende provincies in overleg over het plan een landelijk onderzoek uit te zetten om basisinformatie over de effecten van gewasbeschermingsmiddelen op Natura 2000-gebieden te genereren, om daarmee toekomstige ecologische voortoetsen te faciliteren. Ook is het college in afwachting van de behandeling van het hoger beroep tegen de uitspraak van deze rechtbank van 18 juni 2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:2483. Daarbij geldt dat het college van mening is dat bij agrarische percelen een referentiesituatie aanwezig is waarin het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen is opgenomen.
Procesbelang
6. Voor zover het college betoogt dat eiseres geen belang meer heeft bij een inhoudelijke behandeling van het beroep omdat op de betreffende percelen geen lelieteelt meer plaatsvindt, overweegt de rechtbank als volgt. Het college heeft het verzoek van eiseres om handhaving afgewezen. Eiseres wil bereiken dat het college met een herstelsanctie optreedt tegen lelieteelt op de in het handhavingsverzoek genoemde percelen. Ter zitting is door derde-partijen aangegeven dat lelieteelt als wisselteelt plaatsvindt en dat het de bedoeling is om over een aantal jaren weer lelies te gaan telen op de betreffende percelen. Daarom is aannemelijk dat genoemde percelen in de toekomst weer voor de lelieteelt zullen (kunnen) worden gebruikt. Verder is het denkbaar dat bij toekomstige teelt, naar aanleiding van een eventueel nieuw handhavingsverzoek, de besluitvorming door het college zo veel tijd in beslag zal nemen dat ook die teelt al zal zijn geoogst tegen de tijd dat er een besluit op een mogelijk bezwaar zal zijn genomen, net zoals dat in de nu voorliggende procedure is gebeurd. Het gevolg daarvan zou zijn dat geen effectieve rechtsbescherming mogelijk is tegen een vermeende overtreding. De rechtbank overweegt dat een herstelsanctie ook als doel kan hebben om herhaling van een overtreding te voorkomen. Dat volgt uit artikel 5.2, eerste lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiseres in dit geval nog steeds procesbelang heeft bij een uitspraak op haar beroep.
Is er sprake van een overtreding?
7. Eiseres stelt dat bij de teelt van lelies gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt. Dit gebruik kan significante gevolgen hebben op de instandhoudingsdoelstellingen van de nabijgelegen Natura 2000-gebieden. Volgens eiseres blijkt niet dat aan de plicht tot het maken van een passende beoordeling en het bieden van de mogelijkheid tot inspraak ingevolge de Habitatrichtlijn is voldaan, noch dat door de bevoegde autoriteiten een vergunning op grond van de Wnb is verleend voor deze teelt op die plaats. Daarom is volgens eiseres sprake van een overtreding van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn en het daaraan ten grondslag gelegde voorzorgbeginsel en had het college handhavend dienen op te treden. Een belangenafweging is dan niet mogelijk. Eiseres wijst daartoe ook op de uitspraak van deze rechtbank van 18 juni 2021 [1] . Dat het college hoger beroep heeft ingesteld tegen deze uitspraak schort de uitspraak niet op.
Eiseres meent verder dat geen sprake is van bestaand gebruik dat zou maken dat een vergunning niet nodig is. Volgens eiseres is het gebruik van bestrijdingsmiddelen op de onderhavige percelen niet gelijk aan dat van het tijdvak vóór 2004. Er worden steeds krachtiger middelen ingezet in het verloop van de tijd. Er is geen sprake van één enkele verrichting en continuïteit. Daarbij is sprake van stapeling van de belasting van het Natura 2000-gebied door het gebruik van pesticiden en cumulatie door de toename van intensieve teelten, aldus eiseres.
7.1.
Het college heeft zich naar aanleiding van het verzoek om handhaving van eiseres in het primaire besluit op het standpunt gesteld dat niet kan worden uitgesloten dat de teelt van lelies met gebruik van bestrijdingsmiddelen significante negatieve effecten op het Natura 2000-gebied Drents-Friese Wold & Leggelderveld heeft. Het college heeft daarom derde-partij verzocht om, indien de lelieteelt wordt voortgezet, een ecologische voortoets door een onafhankelijk onderzoeksbureau te laten uitvoeren naar de effecten van de lelieteelt, en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen daarbij, op de natuurwaarden in het Natura 2000-gebied. In het bestreden besluit heeft het college overwogen dat het, gelet op de omstandigheid dat de lelies ten tijde van dat besluit reeds geoogst waren, niet langer opportuun is om dit onderzoek te (laten) doen. Daarbij geldt dat het college van mening is dat bij agrarische percelen een referentiesituatie aanwezig is waarin ook het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen is opgenomen. In het verweerschrift en ter zitting heeft het college het standpunt ingenomen dat indien de effecten van de activiteit binnen deze referentiesituatie blijven, er geen sprake is van een vergunningplicht maar van intern salderen. Het college meent dat de jurisprudentie inzake beweiden en bemesten analoog moet worden toegepast op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen.
Verder betoogt het college dat er voor de lelieteelt waar het hier om gaat geen vergunningplicht geldt omdat sprake is van voortgezet bestaand gebruik zoals bedoeld in het arrest Stadt Papenburg [2] van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) en het PAS-arrest van het HvJ van 7 november 2018 [3] . Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat sinds de referentiedatum agrarisch gebruik van de gronden waar de teelt plaatsvindt is toegestaan, en daarbij geen onderscheid wordt gemaakt naar de verschillende vormen van agrarisch gebruik.
7.2.
Op grond van artikel 2.7, tweede lid, Wnb, dat een implementatie betreft van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, is het verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied. Indien significante gevolgen niet op voorhand kunnen worden uitgesloten bestaat, gelet op artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb een vergunningplicht. [4] Op grond van artikel 2.8, eerste lid van de Wnb moet voorafgaand aan vergunningverlening eerst een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied worden gemaakt, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.
7.3.
De rechtbank overweegt allereerst dat de lelieteelt waar het handhavingsverzoek op ziet, is aan te merken als een project. In zijn arrest van 7 november 2018 heeft het HvJ voor recht verklaard, kort weergegeven, dat een activiteit als project kan worden geduid indien sprake is van een fysieke ingreep in het natuurlijk milieu. De rechtbank gaat daar hierna verder ook van uit, en verwijst daarbij naar wat zij heeft overwogen in haar hiervoor bedoelde uitspraak van 18 juni 2021. Dat het college hoger beroep heeft ingesteld tegen die uitspraak doet daar niet aan af. Daarbij wijst de rechtbank erop dat ook het college in het primaire besluit het standpunt heeft ingenomen dat sprake is van een project. In het bestreden besluit is het college hier niet van teruggekomen. Dat sprake is van een project betekent, gezien de tekst van artikel 2.7 van de Wnb, dat daarvoor in beginsel een vergunning nodig is. Dat kan anders zijn als sprake is van voortgezet gebruik waarvoor geen nieuwe toestemming nodig is. Het college betoogt dat daarvan in dit geval sprake is. Daarnaast betoogt het college dat sprake is van intern salderen, en dat ook op die grond geen vergunningplicht geldt. Beide punten worden hierna besproken.
Voortgezet agrarisch gebruik?
7.4.
Het college heeft in het verweerschrift en ter zitting aangevoerd dat sprake is van één en hetzelfde project als bedoeld in het arrest Stadt Papenburg van het HvJ van 14 januari 2010 en het arrest van het HvJ van 7 november 2018, zodat het gebruik niet aan een passende beoordeling is onderworpen of vergunningplichtig is, kan de rechtbank het college hierin niet volgen. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
7.4.1.
In bovengenoemd arrest van 7 november 2018 heeft het HvJ voor recht verklaard dat artikel 6, lid 3, van de Habitatrichtlijn zo moet worden uitgelegd dat een periodieke activiteit, waarvoor naar nationaal recht toestemming was verleend vóór de inwerkingtreding van die richtlijn, voor de toepassing van deze bepaling kan worden aangemerkt als één en hetzelfde project waarvoor geen nieuwe toestemmingsprocedure hoeft te worden doorlopen, mits het daarbij gaat om één enkele verrichting die zich kenmerkt door een gemeenschappelijk doel, continuïteit en volledige overeenstemming, met name wat betreft de plaatsen waar en de voorwaarden waaronder de activiteit wordt uitgevoerd.
7.4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt en onderbouwd dat het project (lelieteelt op de twee percelen) voldoet aan de voorwaarden die het HvJ stelt om een project aan te merken als één en hetzelfde project waarvoor geen nieuwe toestemmingsprocedure behoeft te worden doorlopen. Alleen al het feit dat sprake is van wisselteelt, waarbij de specifieke teelt waar het hier om gaat steeds voor een aantal jaren wordt gestaakt of wordt afgewisseld met ander agrarisch gebruik, wijst erop dat geen sprake is van één en hetzelfde project. De enkele niet onderbouwde stelling dat op de betreffende percelen ook op de referentiedatum reeds sprake was van agrarisch gebruik en dat de aard van het agrarisch gebruik er niet toe doet, is in ieder geval onvoldoende. De rechtbank ziet daarom geen aanknopingspunt voor het oordeel dat sprake is van voortgezet agrarisch gebruik waarvoor de vergunningplicht van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb niet geldt.
Intern salderen?
7.5.
Het college heeft in het verweerschrift en ter zitting betoogd dat geen vergunning is vereist omdat sprake is van intern salderen. Het college heeft hiertoe aangevoerd dat op percelen met een agrarische bestemming ook op de Europese referentiedata al gewasbeschermingsmiddelen mochten worden gebruikt, terwijl deze algemene toestemming een referentiesituatie oplevert. Daarbij zijn - analoog aan de rechtspraak over beweiden en bemesten [5] - het grondgebruik en de teeltwijze van de in gebruik zijnde percelen sinds de referentiedatum niet gewijzigd, terwijl de mogelijke uitstoot van schadelijke stoffen door verscherpte normen en verbeterde methoden en technieken alleen maar is gedaald.
7.5.1.
De rechtbank kan het college ook hierin niet volgen en verwijst naar wat hiervoor werd overwogen. Het college heeft op geen enkele wijze de omvang en aard van het (agrarisch) gebruik van de betreffende percelen, noch ten tijde van de referentiedatum, noch ten tijde van het bestreden besluit, inzichtelijk gemaakt. Dat sprake is van intern salderen is daarom niet onderbouwd. Zou bovendien sprake zijn van een situatie van intern salderen, dan laat dat onverlet dat dan een natuurvergunning is vereist op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb. Dat volgt uit de uitspraken van de AbRvS van 18 december 2024 die (onder meer) gaan over intern salderen. [6] Die vergunning ontbreekt.
Beheerplan?
7.6.
Derde-partij 2 heeft gesteld dat het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op grond van het beheerplan Drents-Friese Wold & Leggelderveld (het beheerplan) is toegestaan en dat om die reden geen vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb vereist was.
7.6.1.
Ingevolge artikel 2.9, eerste lid, Wnb, is het verbod, bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, niet van toepassing op projecten die zijn beschreven in en worden gerealiseerd overeenkomstig een beheerplan als bedoeld in artikel 2.3 of een programma als bedoeld in artikel 1.13, eerste, zevende, of achtste lid, of een plan of programma als bedoeld in artikel 2.3, vijfde lid, indien:
a. ten aanzien van het plan of het programma, althans het desbetreffende onderdeel, een passende beoordeling van projecten is uitgevoerd waaruit de zekerheid is verkregen dat het project de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet zal aantasten; (…).
7.6.2.
De rechtbank overweegt dat niet gebleken is dat het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen passend is beoordeeld. De enkele omstandigheid dat het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen is genoemd in het beheerplan is daartoe onvoldoende. Dit heeft de gemachtigde van derde-partij ook niet bestreden en het college heeft ter zitting erkend dat voor het beheerplan op dit punt geen passende beoordeling heeft plaatsgevonden. Bovendien zijn de verwijzingen in het beheerplan beperkt tot de aanduiding “bespuitingen” onder het kopje “Gewasbewerking en -verzorging” en een korte beschrijving van bestaand landbouwkundig gebruik, maar blijkt daar niet uit om welke bespuitingen, met welke middelen, op welke plaatsen, in welke mate en bij welke soorten teelt het gaat. Daarmee zijn die verwijzingen dusdanig algemeen dat op basis daarvan niet kan worden gezegd dat het hier gaat om een project dat “beschreven is in of gerealiseerd overeenkomstig” het beheerplan. De rechtbank ziet in wat derde-partij 2 heeft aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat de in artikel 2.9, eerste lid, Wnb, genoemde uitzondering op de vergunningplicht in dit geval van toepassing is.
Tussenconclusie
7.7.
De rechtbank concludeert dat geen van de door het college en de derde-partijen genoemde uitzonderingen op de vergunningplicht van toepassing is op het project waarop het handhavingsverzoek van eiseres betrekking heeft. Dan geldt de regel dat indien significante gevolgen niet op voorhand kunnen worden uitgesloten, gelet op artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb, een vergunningplicht ontstaat.
Is uitgesloten dat er sprake is van significante gevolgen?
7.8.
Voor de vaststelling, dat geen sprake was van een vergunningplicht en een noodzaak om een passende beoordeling te maken, dient vast te staan dat het project geen significante effecten op een Natura 2000-gebied kan hebben. Die zekerheid kan worden verkregen door het verrichten van een voortoets. Nu het college in het bestreden besluit heeft overwogen dat het verrichten van een voortoets niet meer opportuun is en uiteindelijk dus geen voortoets meer heeft (laten) verrichten, is niet de benodigde zekerheid verkregen dat kan worden uitgesloten dat het project significante effecten kan hebben op het Natura 2000-gebied Drents-Friese Wold & Leggelderveld. Nu deze zekerheid niet is verkregen was het, gelet op artikel 2.7, tweede lid, Wnb, verboden om het project zonder vergunning (in welk kader een passende beoordeling is vereist) te realiseren.
Slotsom
7.9.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat op het moment van het nemen van het bestreden besluit niet vast stond dat het project, hetzij afzonderlijk, hetzij in combinatie met andere projecten, geen significante gevolgen voor het Drents-Friese Wold & Leggelderveld kon hebben. Voor dat project was het daarom een vergunning nodig. Omdat die niet was verleend was er sprake van een overtreding.
De beroepsgrond slaagt.
Artikel 6, tweede lid, Habitatrichtlijn
8. Voor zover eiseres stelt dat het ten onrechte niet handhavend optreden ook een schending van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn door het college betreft omdat het college nalaat om maatregelen te treffen, overweegt de rechtbank als volgt.
Eiseres heeft in het handhavingsverzoek uitsluitend verzocht om handhaving vanwege het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen bij de teelt van lelies zonder dat daarvoor een vergunning op grond van de Wnb is verleend. De reikwijdte van een handhavingsverzoek kan na het primaire besluit niet meer worden uitgebreid. De rechtbank komt alleen daarom al niet toe aan een beoordeling van de vraag of sprake is van een overtreding van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
9. Eiseres heeft op 29 oktober 2024 verzocht om een vergoeding wegens immateriële schade omdat de procedure langer geduurd heeft dan de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
9.1.
Op grond van vaste rechtspraak [7] bedraagt de redelijke termijn in een zaak als deze vier jaar en vangt de termijn aan op de datum waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaren duren. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
9.2.
Voor deze zaak betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het college van het bezwaarschrift van eiseres op 16 april 2022 tot de datum van deze uitspraak zijn afgerond 35 maanden verstreken. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee jaar mag bedragen. De redelijke termijn is dus met 11 maanden overschreden. Dit leidt tot een aan eiseres te betalen schadevergoeding van in totaal € 1.000,-.
9.3.
De rechtbank stelt vast dat de overschrijding van de redelijke termijn is toe te rekenen aan zowel de bezwaar- als de beroepsfase. Van deze overschrijding komt een periode van (afgerond) één maand voor rekening van het college en de resterende periode voor rekening van de Staat. Dit heeft tot de gevolg dat de rechtbank het college veroordeelt tot het betalen van een bedrag van € 100,- aan schadevergoeding en de Staat der Nederlanden tot een bedrag van € 900,-.
Effective remedy
10. De stelling van eiseres ter zitting, dat inzake niet rechtmatige toepassing van gewasbeschermingsmiddelen in de buurt van Natura 2000-gebieden geen sprake is van een ‘effective remedy’ volgt de rechtbank niet. De rechtbank leest dit betoog als een verwijzing naar artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, waarin het Unierechtelijke beginsel van effectieve rechterlijke bescherming is vervat. Van een schending van artikel 47 van het Handvest is naar het oordeel van de rechtbank echter geen sprake. Tegen het afwijzingsbesluit stond bezwaar en beroep open en na deze uitspraak kan nog hoger beroep worden ingesteld. Ook bestond de mogelijkheid een voorlopige voorziening te vragen. Eiseres heeft daarmee de afwijzing van haar verzoek om handhaving voor kunnen leggen aan een onafhankelijke rechterlijke instantie, zodat artikel 47 van het Handvest niet is geschonden.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:46 en artikel 7:12 van de Awb. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten en geen ruimte om zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat het college een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.
11.1.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,- omdat de gemachtigden van eiseres een beroepschrift hebben ingediend en aan de zitting hebben deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
11.2.
De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe tot een bedrag van € 1.000,-.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het college op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat het college het griffierecht van € 365,- aan eiseres moet vergoeden
  • veroordeelt het college tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiseres;
  • veroordeelt het college tot het betalen van € 100,- aan schadevergoeding aan eiseres;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van € 900,- aan schadevergoeding aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. Oudenaarden, voorzitter, en mrs. E. Hardenberg en
V. van Dorst, rechters, in aanwezigheid van mr.F.K. Heiting, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2025.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.ECLI:EU:C:2010:10.
3.ECLI:EU:C:2018:882.
4.Vergelijk de uitspraak van de AbRvS van 18 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4923, r.o. 17.7.
5.Uitspraak van de AbRS van 12 oktober 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2874).
6.Uitspraken van de AbRvS van 18 december 2024 in ECLI:NL:RVS:2024:4923 (Rendac) en ECLI:NL:RVS:2024:4909 (Amer-centrale).
7.uitspraak van de AbRS van 3 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:436.