ECLI:NL:RBNNE:2025:673

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
13 februari 2025
Publicatiedatum
24 februari 2025
Zaaknummer
241969 en 241971
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot afkondiging van een afkoelingsperiode in het kader van de WHOA

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 13 februari 2025 uitspraak gedaan op verzoeken van twee besloten vennootschappen, [verzoeker 1] en [verzoeker 2], om een afkoelingsperiode af te kondigen op basis van de Wet Homologatie Onderhands Akkoord (WHOA). Beide vennootschappen verkeerden in financiële problemen, mede als gevolg van de coronapandemie, en hadden belastingschulden bij de Belastingdienst. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeken zijn ingediend na de deponering van de startverklaringen en dat de vennootschappen een besloten akkoordprocedure hebben gekozen. Tijdens de zitting is gebleken dat de belangen van de gezamenlijke schuldeisers niet gediend zijn bij een afkoelingsperiode, omdat de pandhouders hun rechten kunnen uitoefenen op de uitstaande vorderingen. De rechtbank concludeert dat niet is aangetoond dat de afkoelingsperiode noodzakelijk is voor de voortzetting van de onderneming en dat de belangen van de schuldeisers niet wezenlijk worden geschaad. Daarom heeft de rechtbank de verzoeken afgewezen.

Uitspraak

Rechtbank NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Assen
Afwijzing verzoek tot afkondiging afkoelingsperiode
rekestnummers: 241969 FT RK 25-91
241971 FT RK 25-92
uitspraak: 13 februari 2025
beschikking op het ingekomen verzoekschrift van
de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid
1.
[verzoeker 1] ,
statutair gevestigd te [plaats] , en
2.
[verzoeker 2] ,
statutair gevestigd te [plaats] ,
advocaat: mr. W.A. Velema, kantoorhoudende te Assen,
hierna tezamen te noemen: [verzoeker] en afzonderlijk [verzoeker 2] en [verzoeker 1] .

1.De procedure

1.1.
Zowel [verzoeker 2] als [verzoeker 1] heeft op 22 januari 2025 een verklaring ex artikel 370 lid 3 Faillissementswet (Fw) ter griffie gedeponeerd. Bij verzoekschriften van 28 januari 2025 hebben [verzoeker 2] en [verzoeker 1] elk verzocht een afkoelingsperiode te gelasten voor een periode van twee maanden.
1.2.
[verzoeker] heeft gekozen voor een besloten akkoordprocedure buiten faillissement.
1.3.
Voorafgaand aan de behandeling van de verzoekschriften heeft [verzoeker] diverse producties ingediend.
1.4.
Op verzoek van de rechtbank heeft [verzoeker] de Belastingdienst bericht dat zij in de gelegenheid wordt gesteld om voorafgaand aan de zitting een schriftelijke zienswijze in te dienen en de behandeling van de verzoeken bij te wonen. Van deze gelegenheid is geen gebruik gemaakt.
1.5.
De verzoeken van [verzoeker] zijn op 5 februari 2025 middels een videoverbinding behandeld. Namens [verzoeker] zijn verschenen de [bestuurder] , (middellijk) aandeelhouder en bestuurder, en [accountant] , als accountant werkzaam bij AAFF en mr. W.A. Velema, voornoemd.
1.6.
De rechtbank heeft de uitspraak bepaald op vandaag.

2.Het verzoek en de onderbouwing daarvan

Achtergrond
2.1.
[verzoeker 2] is een bedrijf dat zich richt op [bedrijfsactiviteit] . [verzoeker 2] heeft één personeelslid, namelijk haar enig aandeelhouder en [bestuurder] (hierna: [bestuurder] ). [verzoeker 1] , een dochteronderneming van [verzoeker 2] , richt zich op het ter beschikking stellen van arbeidskrachten. Volgens het verzoek heeft [verzoeker 1] momenteel 9 mensen in dienst.
2.2.
Beide vennootschappen zitten in zwaar weer, waarbij geldt dat met name ten laste van [verzoeker 1] , als gevolg van de coronapandemie, belastingschulden zijn ontstaan. Tegen de verwachting in kwam [verzoeker 1] niet in aanmerking voor coronasteun. De Belastingdienst is verreweg de grootste schuldeiser van [verzoeker] met een totale vordering op [verzoeker 2] van € 130.649,73 en een totale vordering op [verzoeker 1] van € 1.373.930,83. Inmiddels is de Belastingdienst overgegaan tot inning van deze belastingschulden. Beslaglegging door de Belastingdienst op de roerende zaken van [verzoeker 2] op 16 december 2024 en aanzegging van de executoriale verkoop tegen 29 januari 2025 van deze zaken, is voor [verzoeker] de directe aanleiding geweest tot het starten van het WHOA-traject. Naast beslaglegging op roerende zaken van [verzoeker 2] zijn door de Belastingdienst ten laste van [verzoeker 2] en [verzoeker 1] ook meerdere derdenbeslagen gelegd.
Afkoelingsperiode
2.3.
[verzoeker] verzoekt afkondiging van een afkoelingsperiode als bedoeld in artikel 376 Fw voor de duur van twee maanden. [verzoeker] legt aan haar verzoek ten grondslag dat [bestuurder] sinds langere tijd doende is om de activiteiten in [verzoeker] af te bouwen. Zo is inmiddels met de verhuurder van het bedrijfspand te [plaats] overeenstemming bereikt over het eindigen van de huurovereenkomst op korte termijn. Voorts is het personeel dat in dienst is van [verzoeker 1] ontslag aangezegd per eind februari 2025. [bestuurder] zelf heeft zich, onder de handelsnaam [bedrijf] , vanuit [verzoeker 2] toegelegd op het verrichten van [bedrijfsactiviteit] in het buitenland. In ieder geval tot de zomer van 2025 leveren deze werkzaamheden [verzoeker 2] € 30.000, - per vier weken op. Het beslag van de Belastingdienst en de voorgenomen executoriale verkoop frustreren echter de verdere ontmanteling van de vennootschappen. Meer specifiek ziet het beslag van de Belastingdienst op goederen die nodig zijn om het bedrijfspand leeg te kunnen opleveren, zoals een [bedrijfsmiddel] . Wanneer [verzoeker] gebruik kan blijven maken van deze goederen, leidt dat tot een aanzienlijke kostenbesparing. Een afkoelingsperiode van twee maanden is noodzakelijk om een liquidatieakkoord te kunnen voorbereiden en aan te bieden aan de schuldeisers. Streefdatum voor aanbieding van het akkoord aan de schuldeiser is wat [verzoeker] betreft eind maart 2025.
2.4.
[verzoeker] is voornemens de akkoordsom te financieren met de opbrengst van de onderhandse verkoop van de beslagen en onbeslagen activa van de vennootschappen en de verdiensten die [bestuurder] uit zijn [bedrijfsactiviteit] tot de zomer van 2025 genereert.
2.5.
Volgens [verzoeker] zijn de belangen van de gezamenlijke schuldeisers bij een afkoelingsperiode gediend omdat bij realisatie van een liquidatieakkoord nog enig uitzicht is op een uitkering aan de schuldeisers, rekening houdend met de ontvangst van een dubbel percentage door de Belastingdienst. In het geval van een faillissement van [verzoeker] worden de opbrengsten van de te verkopen activa opgesoupeerd door, onder meer, het curatorensalaris.

3.De beoordeling

Eerste verzoek
3.1.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de onderhavige verzoeken tot het afkondigen van een afkoelingsperiode het eerste verzoek is dat door respectievelijk [verzoeker 2] en [verzoeker 1] aan de rechtbank wordt voorgelegd na het deponeren van de startverklaringen. Dat betekent dat de rechtbank nu moet vaststellen welk soort akkoordprocedure als bedoeld in artikel 369 lid 6 Fw door [verzoeker] is gekozen bij de voorbereiding van het akkoord. Vervolgens moet de rechtbank beoordelen of aan haar de rechtsmacht en relatieve bevoegdheid toekomen om van de verzoeken kennis te nemen.
3.2.
Volgens de gedeponeerde startverklaringen kiest [verzoeker] voor een besloten akkoordprocedure.
Rechtsmacht
3.3.
De rechtbank is gelet op het bepaalde in artikel 369 lid 7 aanhef en onder b Fw jo artikel 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) jo artikel 1:10 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW) bevoegd deze procedure te openen, nu [verzoeker] in Nederland is gevestigd. De rechtbank Noord-Nederland is relatief bevoegd. De besloten akkoordprocedure en de bevoegdheid van de rechtbank liggen hiermee voor de volledige duur van de akkoordprocedure vast.
Startverklaring en ontvankelijkheid
3.4.
[verzoeker] heeft op 20 januari 2025 verklaringen als bedoeld in artikel 370 lid 3 Fw gedeponeerd ter griffie van de rechtbank waarbij is toegezegd dat zij binnen een termijn van ten hoogste twee maanden een akkoord als bedoeld in artikel 370 lid 1 Fw zal aanbieden. [verzoeker] kan dan ook worden ontvangen in haar verzoeken.
Ontbreken WHOA-toestand
3.5
Ter zitting is gebleken dat de vorderingen die ontstaan als gevolg van de door [bestuurder] vanuit [verzoeker 2] verrichte [bedrijfsactiviteit] , zijn verpand. Ook is uit de stukken gebleken dat ten gunste van [pandhouder 1] en [pandhouder 2] een eerste, respectievelijk tweede pandrecht is gevestigd op de uitstaande vorderingen van [verzoeker 2] . Desgevraagd is namens [verzoeker] verklaard dat deze pandhouders geen vervangende zekerheid is geboden als bedoeld in artikel 376 lid 7 Fw. Evenmin zijn deze pandhouders op de hoogte gebracht van het onderhavige verzoek en de behandeling ervan. Een en ander had wel op de weg van [verzoeker] gelegen.
Dit heeft tot gevolg dat de pandhouders hun pandrecht op de, in de liquiditeitsbegroting voor de beoogde afkoelingsperiode opgenomen, inkomsten onverkort zullen kunnen uitoefenen ook gedurende de afkoelingsperiode met alle financiële gevolgen van dien. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat volstrekt onduidelijk is of, en op welke manier, verzoekers gedurende de afkoelingsperiode aan de lopende verplichtingen kunnen blijven voldoen. De rechtbank ziet hierin reeds een reden om de verzoeken af te wijzen.
De rechtbank ziet aanleiding voorts als volgt te overwegen.
Overige overwegingen ten aanzien van het verzoek.
3.6.
Uit artikel 376 lid 4 sub a Fw volgt dat een verzoek tot het afkondigen van een afkoelingsperiode zal worden toegewezen als uit de door [verzoeker] gestelde omstandigheden summierlijk blijkt dat 1) een afkoelingsperiode noodzakelijk is om de door [verzoeker] gedreven onderneming tijdens de voorbereiding van een akkoord te kunnen blijven voortzetten. In het onderhavige geval is, in ieder geval waar het gaat om [verzoeker 1] , geen sprake van voortzetting van de onderneming. Ten aanzien van [verzoeker 2] is ter zitting door [bestuurder] verklaard dat hij onder de vlag van [bedrijf] , een handelsnaam van [verzoeker 2] , in ieder geval tot de zomer van 2025 [bedrijfsactiviteit] zal verrichten. Het ligt dan in de lijn der verwachting dat ook [verzoeker 2] in de zomer van 2025 geliquideerd kan worden, tenzij de situatie dit alsdan niet noodzakelijk maakt, aldus [bestuurder] . De rechtbank houdt het er evenwel voor dat aangestuurd wordt op het liquideren van beide vennootschappen in dit WHOA-traject. Ook dan is het mogelijk om een verzoek tot het afkondigen van een afkoelingsperiode in te dienen. [1] Dat voldaan is aan het eerste vereiste, namelijk dat het afkondigen van een afkoelingsperiode noodzakelijk is ter voorbereiding van het akkoord en om dit te kunnen aanbieden aan de schuldeisers, is naar het oordeel van de rechtbank summierlijk gebleken.
3.7.
De rechtbank overweegt verder dat, ingevolge artikel 376 lid 4 sub b Fw, voor de afkondiging van een afkoelingsperiode verder is vereist dat 2) redelijkerwijs valt aan te nemen dat de belangen van de gezamenlijke schuldeisers hierbij zijn gediend en 3) dat de in artikel 376 lid 2 Fw bedoelde derden, beslagleggers en een schuldeiser die een faillissementsverzoek heeft ingediend, niet wezenlijk in hun belangen worden geschaad. Het is aan [verzoeker] om aannemelijk te maken dat aan deze vereisten is voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank is [verzoeker] daarin niet geslaagd. Hiertoe is het volgende redengevend.
3.8.
De rechtbank overweegt dat ten aanzien van de tweede voorwaarde, namelijk dat de belangen van de gezamenlijke schuldeisers bij een afkoelingsperiode zijn gebaat, onder meer vereist is dat, in het geval van een liquidatieakkoord, een afkoelingsperiode meerwaarde heeft voor de schuldeisers omdat via een gecontroleerde afwikkeling van de onderneming een beter resultaat kan worden behaald dan in het geval van afwikkeling in een faillissement. [2] Dat er een duidelijke “plus” is verbonden aan een afwikkeling buiten faillissement, is de rechtbank in het onderhavige geval onvoldoende gebleken. [verzoeker] heeft in dit kader gesteld dat in geval van faillissement de opbrengsten uit de [bedrijfsactiviteit] van [bestuurder] wegvallen en de kosten van de curator op de opbrengst van de verkoop van de activa in mindering moet worden gebracht, waardoor voor de schuldeisers in faillissement, de Belastingdienst incluis, geen uitkering valt te verwachten. Een faillissementsaanvraag van [verzoeker 1] zal volgens [verzoeker] hoogstwaarschijnlijk wegens misbruik van recht worden afgewezen omdat [verzoeker 1] geen actief bezit om de boedelkosten te voldoen.
Aan dit laatste gaat de rechtbank voorbij nu dit geen absoluut gegeven is. De stelling dat de opbrengst bij een akkoord buiten faillissement hoger zal zijn omdat er geen faillissementskosten, waaronder het salaris van de curator gemaakt, hoeven te worden, is voorts te algemeen. Op voorhand valt niet uit te sluiten dat ook in faillissement een plus kan worden gerealiseerd. [verzoeker] heeft te weinig concrete informatie gegeven over de te genereren opbrengst buiten faillissement, waardoor een vergelijking tussen de opbrengst in faillissement en in het geval van een liquidatieakkoord op basis van de gegevens door [verzoeker] niet te maken valt.
3.9.
De rechtbank stelt concluderend vast dat, ook nu niet summierlijk is gebleken dat aan de voorwaarden die artikel 376 lid 4 Fw stelt aan het afkondigen van een afkoelingsperiode wordt voldaan, de verzoeken van [verzoeker 2] en [verzoeker 1] worden afgewezen.

4.De beslissing

De rechtbank:
- wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.J. Idzenga, voorzitter, mr. D.J. Klijn en mr. M. Aukema, rechters, en in aanwezigheid van mr. M. Blom, griffier, in het openbaar uitgesproken door mr. H.J. Idzenga op 13 februari 2025.
De griffier is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2018/19,35249 nr. 3
2.Kamerstukken II 2018/2019, 35 249, nr. 3