ECLI:NL:RBNNE:2025:610

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
5 februari 2025
Publicatiedatum
19 februari 2025
Zaaknummer
C/19/142019 / HA ZA 22-191
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van nalatenschap en legitieme portie in erfrechtelijke geschil tussen broers en zus

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Nederland op 5 februari 2025, gaat het om een erfrechtelijk geschil tussen een zus en haar twee broers over de verdeling van de nalatenschap van hun overleden moeder. De zus, aangeduid als [zus], vordert onder andere dat de nalatenschap wordt vastgesteld en dat rekening wordt gehouden met bepaalde giften die aan de broers zijn gedaan. De broers, [broer 1] en [broer 2], hebben zich verzet tegen deze vorderingen en hebben in reconventie hun eigen vorderingen ingediend. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 27 maart 2024 al enkele vorderingen van [zus] toegewezen, waaronder het verstrekken van inzage in bankafschriften van de erflaatster. De rechtbank heeft de resterende vorderingen van [zus] en de vorderingen van [broer 1] in reconventie gezamenlijk beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de onrechtmatige onttrekkingen die [zus] aanvoert niet zijn bewezen en dat deze geen invloed hebben op de verdeling van de nalatenschap. De rechtbank stelt de omvang van de nalatenschap vast en rekent de in aanmerking te nemen giften mee bij de berekening van de legitieme portie. Uiteindelijk komt de rechtbank tot de conclusie dat de legitieme portie van [zus] nihil is, omdat zij al aanzienlijke giften heeft ontvangen. De rechtbank wijst de vorderingen van [zus] grotendeels af en veroordeelt haar in de proceskosten van [broer 1].

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Assen
Zaaknummer: C/19/142019 / HA ZA 22-191
Vonnis van 5 februari 2025
in de zaak van
[zus],
te [woonplaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [zus] ,
advocaat: mr. D.P.M. Buysrogge te [woonplaats] ,
tegen

1.[broer 1] ,

te [woonplaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [broer 1]
advocaat: mr. J.F.M. Kappé te Amsterdam,
en

2.[broer 2] ,

te [woonplaats] ,
gedaagde partij in conventie,
hierna te noemen: [broer 2]
advocaat: mr. B.J.H.L. Brouwer te Apeldoorn.

1.De verdere procedure in conventie en in reconventie

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 27 maart 2024,
- de akte uitlaten van [zus] van 8 mei 2024,
- de antwoordakte van [broer 1] van 5 juni 2024
- de akte uitlatingen van [broer 2] van 5 juni 2024.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling in conventie en in reconventie

2.1.
Vanwege de samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie zal de rechtbank deze gezamenlijk beoordelen.
2.2.
Verwezen wordt naar de overwegingen in het tussenvonnis van 27 maart 2024, die als hier herhaald en ingelast hebben te gelden. In dit tussenvonnis heeft de rechtbank de vorderingen van [zus] onder I. en II. beoordeeld. De rechtbank heeft [broer 1] veroordeeld tot afgifte aan [zus] van een kopie van de bankafschriften van erflaatster van rekening nummer [xxx] over de periode januari 2014 tot januari 2015, en tot het verstrekken van inzage aan [zus] in de twee dozen met boekhouding van erflaatster. [broer 1] heeft tijdig aan de veroordeling voldaan, aldus [zus] .
2.3.
Zoals al aangegeven in het tussenvonnis, luiden de resterende vorderingen van [zus] als volgt:
I.
II.
III. voor recht te verklaren dat in het kader van de vaststelling van de legitimaire massa tenminste een gift van EUR 358.885 (de woning) + EUR 45.000 (de auto) aan [broer 1] in aanmerking dient te worden genomen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 november 2020 (zijnde 6 maanden na overlijden van moeder) dan wel een op basis van de door [broer 1] in het geding te brengen bescheiden vast te stellen gift, dan wel een gift zo groot als de rechtbank in goede justitie juist acht, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 november 2020;
IV. de omvang van de nalatenschap vast te stellen en de hoogte van de erfrechtelijke aanspraak van [zus] vast te stellen en [broer 1] te veroordelen dit bedrag aan [zus] te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek vanaf 20 mei 2020 tot de dag waarop de vordering in zijn geheel is voldaan;
V. de hoogte van de legitieme portie vast te stellen mede aan de hand van de op grond van de vordering onder I overgelegde stukken, alsmede voorwaardelijk, voor zover de legitieme portie door de rechtbank rekening houdend met de gedane schenkingen hoger wordt vastgesteld dan de erfrechtelijke aanspraak als bedoeld onder IV, [broer 1] te veroordelen de legitieme portie aan [zus] te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 20 november 2020 tot de dag waarop de vordering in zijn geheel is voldaan.
VI. [broer 1] te veroordelen in de kosten van deze procedure, te voldoen binnen vijf dagen na de datum van het vonnis, alsmede de nakosten van respectievelijk € 163,- zonder betekening en € 255,- in geval van betekening, indien en voor zover [broer 1] niet binnen de wettelijk vereiste termijn van twee dagen, althans binnen een door de rechtbank redelijk geachte termijn, na betekening van het ten deze te wijzen vonnis, heeft voldaan;
VII. [broer 1] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 32.165, althans een bedrag in goede justitie te bepalen, aan de nalatenschap, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis tot en met de dag der algehele voldoening.
[broer 1] vordert in reconventie:
- te verklaren voor recht dat de nalatenschap van erflaatster bestaat uit
 het saldo van ING rekening [xxx] groot € 4.296,78
 het saldo van Rabobank rekening [xxx] groot € 8.278,26
 de sieraden zoals vermeld onder 2 van de boedelbeschrijving die door [broer 1] als productie 17 is overgelegd, ter waarde van € 3.725,00
en dat de waarde € 16.300,04 in totaal bedraagt;
  • de wijze van verdeling van de nalatenschap vast te stellen volgens een nog nader kenbaar te maken voorstel;
  • [zus] te veroordelen tot betaling van de kosten van de procedure, inclusief de nakosten, een en ander te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis, en voor zover de voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf de termijn van voldoening.
2.4.
De rechtbank zal nu overgaan tot de beoordeling van de resterende vorderingen in conventie van [zus] en de vordering van [broer 1] in reconventie.
Onrechtmatige onttrekkingen?
2.5.
[zus] vordert [broer 1] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 32.165 in verband met onrechtmatige onttrekkingen van de bankrekening van erflaatster. [zus] meent dat [broer 1] in de periode vanaf 1 januari 2014 tot 17 juli 2023 in totaal € 40.765,00 heeft onttrokken aan de bankrekening van erflaatster. Volgens [zus] gebruikte [broer 1] de pinpas van moeder, zonder dat hij een volmacht had om haar bankzaken te beheren en terwijl moeder wilsonbekwaam was. [zus] stelt zich op het standpunt dat [broer 1] misbruik maakte van moeder. Bij het bepalen van de hoogte van de erfrechtelijke vordering dient rekening gehouden te worden met deze onttrekkingen, aldus [zus] . [broer 1] heeft de vordering van [zus] gemotiveerd betwist.
2.6.
De vordering van [zus] onder VII kan niet worden toegewezen omdat het gaat om een vordering uit onrechtmatige daad, gepleegd jegens erflaatster. Die vordering komt toe aan de nalatenschap, niet aan [zus] . Dergelijke vorderingen moeten volgens de Hoge Raad op de voet van art. 3:184 en 3:185 BW in de verdeling van de gemeenschap worden betrokken. [1]
2.7.
De beweerde onrechtmatige onttrekkingen zijn wel van belang voor het bepalen van de omvang van de nalatenschap, en in het verlengde daarvan de erfdelen en de legitieme portie. De rechtbank oordeelt daarover als volgt.
2.8.
De contante pinopnames waar [zus] op wijst, betroffen naar het oordeel van de rechtbank geen ongebruikelijk hoge bedragen. [broer 1] voert aan dat hij geld heeft gepind voor erflaatster en dat ook zorgmedewerkers dat deden, omdat erflaatster geld nodig had om haar dagelijkse kosten te kunnen voldoen. De rechtbank constateert op grond van de overgelegde bankafschriften dat geen pinbetalingen werden verricht, zodat inderdaad aannemelijk is dat erflaatster de dagelijkse uitgaven contant voldeed. [zus] heeft niet gesteld dat [broer 1] heeft gehandeld zonder toestemming of medeweten van erflaatster en daarvan is de rechtbank ook niets gebleken. Het feit dat erflaatster in januari 2019 [broer 1] als gevolmachtigde heeft laten toevoegen aan haar bankrekeningen wijst er juist op dat erflaatster het volle vertrouwen had in het financiële beheer van [broer 1] . De bewering dat erflaatster wilsonbekwaam zou zijn, heeft [zus] onvoldoende onderbouwd. De rechtbank verwijst naar hetgeen zij heeft overwogen onder rov. 4.15 van het tussenvonnis van 27 maart 2024.
2.9.
Van onrechtmatige onttrekkingen is niet gebleken en [zus] geeft feiten gesteld die, indien bewezen, een dergelijke conclusie zouden rechtvaardigen. De rechtbank zal bij het bepalen van erfrechtelijke aanspraken dan ook geen rekening houden met deze onttrekkingen.
De omvang van de nalatenschap
2.10.
[zus] heeft zelf geen standpunt ingenomen over de precieze omvang van de nalatenschap, behalve dan dat zij stelt dat de Citroën DS tot de nalatenschap behoort, welk standpunt de rechtbank onder rov. 2.29 hierna zal verwerpen. Ook [broer 2] heeft zich niet uitgelaten over de omvang van de nalatenschap. Tijdens de mondelinge behandeling van 13 juli 2023 heeft [zus] nog aangegeven dat de werkelijke waarde van de inboedel en de sieraden hoger ligt dan volgt uit de taxatie, en dat bovendien op de lijst de meest kostbare sieraden ontbreken. [broer 1] betwist dat. De waarde van de inboedel is niet relevant omdat de inboedel aan [broer 1] is gelegateerd. Aangezien [zus] haar stellingname niet concretiseert en onderbouwt, gaat de rechtbank daaraan voorbij.
Bij gebreke aan andere concrete informatie van partijen omtrent de bezittingen en schulden van de nalatenschap gaat de rechtbank uit van de opgave die [broer 1] heeft gedaan (productie 17 van [broer 1] ).
2.11.
De rechtbank zal de omvang van de nalatenschap als volgt vaststellen:
Bezittingen:
  • het saldo van de ING rekening € 4.296,78
  • het saldo van de Rabobank rekening € 8.278,26
  • de sieraden € 3.725,00
  • de inboedel € 2.670,00
  • de klok € p.m.
Schulden:
  • het legaat aan [broer 1] : de inboedel € 2.670,00
  • het legaat aan [zus] : de klok € p.m.
Het saldo van de nalatenschap bedraagt aldus € 16.300,04.
2.12.
Het erfdeel van [zus] , [broer 1] en [broer 2] zal worden vastgesteld op elk 1/3e deel is
€ 5.433,35. De rechtbank merkt volledigheidshalve op dat erflaatster in haar testament haar afstammelingen heeft vrijgesteld van de verplichting tot inbreng van giften in de nalatenschap, zodat ook voor giften die zijn verricht ten tijde in van het oude erfrecht (tot 2003) geen inbrengverplichting geldt die bij de verdeling van belang zou kunnen zijn.
De rechtbank zal de verdeling als volgt vaststellen. Aangezien [zus] meent dat de sieraden die staan vermeld in het taxatierapport (productie 18 van [broer 1] ) in werkelijkheid een hogere waarde vertegenwoordigen, zal de rechtbank de sieraden toedelen aan [zus] tegen de getaxeerde waarde van € 3.725,00. Aan [zus] wordt daarnaast een bedrag groot € 1.708,35 toegedeeld. Aan [broer 1] en [broer 2] wordt ieder een bedrag groot € 5.433,35 toebedeeld.
2.13.
Anders dan [zus] heeft gevorderd, zal [broer 1] niet worden veroordeeld om het erfdeel van [zus] aan haar te voldoen omdat [broer 1] in privé geen betalingsverplichting heeft jegens [zus] . Partijen dienen onderling voor verdeling van de nalatenschap conform de door de rechtbank vastgestelde verdeling zorg te dragen. De rechtbank gaat ervan uit dat [broer 1] , indien hij als (voormalig) executeur nog toegang heeft tot de banksaldi, vrijwillig tot uitbetaling van de erfdelen van [zus] en [broer 2] en afgifte van de sieraden aan [zus] zal overgaan.
2.14.
Uit het vorenstaande volgt dat de vordering in reconventie van [broer 1] geheel kan worden toegewezen, met dien verstande dat de verdeling dient plaats te vinden op de wijze als vermeld onder 2.12.
Berekeningswijze van de legitieme portie
2.15.
De legitieme porties worden berekend over de legitimaire massa, dat is de waarde van de goederen van de nalatenschap, vermeerderd met de in aanmerking te nemen giften en verminderd met bepaalde schulden (art. 4:65 BW). Welke giften voor de berekening van de zogenoemde legitimaire massa in aanmerking komen, en voor welke waarde, wordt geregeld in de artikelen 4:65-4:69 BW. Na berekening van de omvang van de legitimaire massa kan de legitieme portie worden vastgesteld door de legitimaire massa te vermenigvuldigen met het breukdeel bepaald aan de hand van art. 4:64 BW. Op de legitieme portie komt in mindering – kort gezegd – wat de legitimaris al aan giften gekregen heeft tijdens het leven van de erflater, en wat hij via erfrechtelijke aanspraken kan verkrijgen.
De giften
2.16.
Bij de berekening van de legitieme portie moeten de giften in aanmerking worden genomen die erflaatster heeft gedaan aan haar kinderen, die immers legitimaris zijn. Dat volgt uit artikel 4:67 sub d BW. Gebruikelijke giften voor zover zij niet bovenmatig waren, worden daarbij niet als giften beschouwd (artikel 4:69 lid 1 sub b BW). Het begrip gift wordt gedefinieerd in art. 7:186 BW. Als gift wordt aangemerkt iedere handeling die er toe strekt dat degene die de handeling verricht, een ander ten koste van eigen vermogen verrijkt. Uit de woorden ‘
die ertoe strekt’ volgt dat sprake moet zijn van een bevoordelingsbedoeling, de wil tot bevoordeling.
De woning
2.17.
Erflaatster heeft haar woonhuis met bedrijfsgedeelte aan de [adres] op 14 december 1990 verkocht en geleverd aan [broer 1] voor ƒ 167.875 (€ 76.178,35). [zus] meent dat de overeengekomen koopsom veel te laag is en dat de werkelijke waarde destijds ƒ 790.878 (€ 358.885) bedroeg. Volgens [zus] heeft [broer 1] daardoor een schenking ontvangen van de werkelijke waarde van ƒ 790.878 minus de verkoopprijs van ƒ 167.000 = ƒ 623.878 hetgeen in euro’s neerkomt op € 283.103.
[broer 1] voert aan dat hij de woning voor de marktwaarde heeft verkregen met een gebruikelijke korting van 40% vanwege het recht van gebruik en bewoning van erflaatster.
2.18.
De rechtbank merkt vooraf op dat de rekenexercitie die [zus] uitvoert aan de hand van de ‘gemiddelde huizenprijzen’ volgens CBS in 1990 en 2020, niet relevant is voor de beoordeling van de gestelde gift. De gemiddelde huizenprijs op de Nederlandse woningmarkt in 1990 en 2020 zegt, zonder informatie over de toenmalige toestand van de woning en de regionale prijsontwikkeling van vergelijkbare objecten, immers niets over de waarde van de woning aan de Brinkstraat 30 in Emmen in 1990.
2.19.
De partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, draagt de bewijslast van die feiten of rechten (artikel 150 Rv). Het is aan [zus] om te stellen, en bij betwisting te onderbouwen, dat erflaatster bij de verkoop van haar woning de bedoeling had om [broer 1] ten koste van haar eigen vermogen te bevoordelen. Ten aanzien van de wil tot bevoordeling heeft [zus] echter niets gesteld.
2.20.
Ook uit de feitelijke gang van zaken blijkt naar het oordeel van de rechtbank niets van enige wil van erflaatster tot bevoordeling van [broer 1] bij de verkoop van de woning ten koste van haar eigen vermogen. Erflaatster heeft makelaar en taxateur [naam] opdracht gegeven om haar woning te taxeren. Blijkens het eerste taxatierapport, gedateerd 25 april 1990, heeft [naam] de woning met toebehoren getaxeerd op ƒ 135.000 in bewoonde staat. De taxateur merkt in zijn rapport op dat “de onderhoudstoestand en de hedendaagse normen aangaande wonen speciaal met betrekking tot de eerste etage zwaar te wensen overlaat”. In een tweede taxatie gedateerd 26 juni 1990, die [naam] aan notaris [naam 2] zond, maakt [naam] een uitsplitsing voor het bedrijfsgedeelte en het privégedeelte van de woning en taxeert hij deze op totaal ƒ 153.000. Voor het privégedeelte gaat [naam] uit van 60% van de vrije verkoopwaarde. Erflaatster heeft vervolgens de woning in december 1990 aan [broer 1] verkocht voor ƒ 167.875 met levenslang recht van gebruik en bewoning zonder daarvoor een gebruiksvergoeding verschuldigd te zijn. In de akte van levering, opgemaakt door notaris [naam 2] , is uitdrukkelijk vermeld dat de koopsom is overeengekomen naar aanleiding van de taxatie van [naam] .
Uit het feit dat erflaatster de woning voorafgaand aan de verkoop heeft laten taxeren en haar woning vervolgens boven de getaxeerde waarde aan [broer 1] heeft verkocht, volgt veeleer dat géén sprake was van een bevoordelingsbedoeling. De korting van 40% op de vrije verkoopwaarde van het privégedeelte van de woning was geen ongebruikelijke korting. Erflaatster, die op het moment van de eigendomsoverdracht 71 jaar oud was, verkreeg immers het levenslang recht van gratis gebruik en bewoning, en de korting kwam overeen met hetgeen destijds ook fiscaal als redelijke korting werd gezien (vgl. artikel 21 lid 4 Successiewet 1956 oud). Naar het oordeel van de rechtbank is erflaatster destijds in 1990 een reële tegenprestatie overeengekomen met [broer 1] door de koopsom voor het woongedeelte te stellen op 60% van de waarde in onbewoonde staat. Erflaatster is overigens pas in juli 2016 verhuisd naar het verzorgingshuis en heeft de woning dus nog bijna 26 jaar lang bewoond.
2.21.
[zus] doet nog een beroep op het bepaalde in artikel 4:66 lid 3 BW, en meent dat op grond van dit artikel geen vermindering vanwege het voortgezet woongenot plaatsvindt op de waarde van de gift. [zus] ziet daarbij echter over het hoofd dat de bepaling alleen werkt als er om te beginnen sprake is van een gift, en dat is hier niet het geval. De overlijdenskans kan worden geschat, en zo kan een op het moment van de overeenkomst reële contraprestatie worden bepaald. In dat geval is de overeenkomst volledig onder bezwarende titel, en speelt zij voor de legitieme geen rol. [2]
2.22.
[zus] stelt verder dat [broer 1] in werkelijkheid niets voor de woning heeft betaald zodat dat hij feitelijk de woning geschonken heeft gekregen. [broer 1] betwist dat. Van de koopsom heeft erflaatster hem een bedrag van ƒ 42.625 geschonken. [broer 1] voert aan dat hij daarnaast ƒ 40.000 op de koopsom heeft betaald met financiële hulp van zijn echtgenote, en dat hij een lening van ƒ 85.250 van erflaatster met betrekking tot de koopsom uit eigen middelen heeft afgelost.
2.23.
Tussen partijen is niet in geschil dat erflaatster in 1990 in mindering op de overeengekomen koopsom ƒ 42.625 (€ 19.342,38) aan [broer 1] heeft geschonken. De rechtbank zal deze schenking meenemen bij de vaststelling van de legitimaire massa.
2.24.
[zus] stelt dat [broer 1] het restant van de koopsom in werkelijkheid niet heeft voldaan. Ter onderbouwing van die stelling spreekt [zus] haar vermoeden uit dat [broer 1] niet tot betaling van de koopsom in staat was omdat zijn inkomen en vermogen daarvoor niet toereikend zouden zijn geweest. [zus] veronderstelt dat moeder spaartegoeden en contanten aan [broer 1] heeft gegeven, die daarmee dan op zijn beurt de afbetalingen aan moeder zou hebben verricht.
2.25.
[broer 1] heeft als productie 12 een handgeschreven verklaring van erflaatster van 11 mei 2004 overgelegd waarop, naar [broer 1] onweersproken heeft gesteld, erflaatster heeft geschreven dat [broer 1] al zijn schulden heeft afgelost. [broer 1] heeft daarnaast bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat hij in de periode van 18 december 1990 tot 24 december 1992 in totaal ƒ 80.237 aan moeder heeft betaald.
De rechtbank is van oordeel dat [zus] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die kunnen leiden tot de conclusie dat erflaatster de koopsom aan [broer 1] heeft geschonken of kwijtgescholden. Het uitspreken van vermoedens is onvoldoende. In het licht van de gemotiveerde betwisting van [broer 1] had het op de weg van [zus] gelegen om haar stelling dat sprake is geweest van een gift nader te onderbouwen en te concretiseren. Dat heeft [zus] niet gedaan. Aan bewijslevering wordt daarom niet toegekomen.
2.26.
Dat sprake is geweest van giften met betrekking tot de woning is niet komen vast te staan en de rechtbank zal de gestelde schenkingen daarom verder buiten beschouwing laten bij het bepalen van de legitimaire massa.
De Citroën DS
2.27.
[zus] stelt dat de ouders van partijen een zeer exclusieve Citroën DS bezaten en dat deze auto bij de echtscheiding is toegedeeld aan moeder (erflaatster). Moeder was bang dat vader de auto zou ontvreemden. Het kenteken werd daarom destijds op haar naam gesteld. [broer 1] was ten tijde van de boedelscheiding van zijn ouders 15 jaar oud zodat de auto niet op zijn naam kon worden gesteld, aldus [zus] . [zus] meent dat de Citroën DS eigendom was van erflaatster, en dus tot de nalatenschap van erflaatster behoort. Zij wijst ter onderbouwing daarvan op de tekst van een vervallen testament van moeder uit 1995 waarin staat vermeld dat erflaatster aan [broer 1] legateert: “
mijn oude personen automobiel (Citroën)”.
2.28.
[broer 1] betwist dat de Citroën DS tot de nalatenschap van erflaatster behoort en voert aan dat zijn vader hem de auto in 1976 heeft geschonken. Toen zijn ouders gingen scheiden is het kenteken op naam van [zus] gesteld omdat [broer 1] destijds nog te jong was.
[zus] stelt zich op het standpunt dat als het klopt dat [broer 1] de auto geschonken heeft gekregen, dit dan als schenking meetelt voor de legitimaire massa.
2.29.
De rechtbank oordeelt als volgt. Als onweersproken staat vast dat het kenteken van de Citroën DS van 1961-1982 op naam stond van vader. In 1982 is de Citroën DS op naam gesteld van [zus] . Sinds 2004 staat de auto op naam van [broer 1] . Erflaatster had geen rijbewijs, aldus [zus] tijdens de mondelinge behandeling.
Indien [zus] meent dat de Citroën DS tot de nalatenschap van erflaatster behoort, of door erflaatster aan [broer 1] is geschonken en dus als schenking meetelt voor de legitimaire massa, dan rust op haar daarvan de stelplicht en bewijslast. [zus] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit kan worden geconcludeerd dat de Citroën DS tot de nalatenschap van erflaatster behoort, of dat erflaatster de auto heeft geschonken. [zus] heeft bijvoorbeeld niet gesteld waar de auto zich bevond ten tijde van het overlijden van erflaatster, wie de auto toen in bezit had, en wie de verzekeringspremie en het onderhoud voor de auto voldeed. De rechtbank heeft daarom geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de Citroën DS tot de nalatenschap behoort. Anders dan [zus] meent, valt uit het feit dat erflaatster in een (vervallen) testament van 23 oktober 1995 rept over het legateren aan [broer 1] van “mijn oude personen automobiel (Citroën)” geenszins te concluderen dat erflaatster de litigieuze Citroën DS in eigendom had en ook niet dat zij deze aan [broer 1] heeft geschonken.
Indien, zoals [broer 1] stelt, de auto hem door vader is geschonken, dan is van belang dat een schenking door vader in het kader van de legitimaire massa niet aan moeder kan worden toegerekend. Schenkingen dienen volledig te worden toegerekend aan degene die daarbij als schenker partij is. [3]
2.30.
De rechtbank zal de Citroën DS daarom buiten beschouwing laten bij het bepalen van de omvang van de nalatenschap en de legitimaire massa.
Overige giften
2.31.
[broer 1] heeft lijsten overgelegd waarop de schenkingen staan vermeld die erflaatster volgens hem heeft verricht. De over en weer gestelde schenkingen zijn met partijen besproken tijdens mondelinge behandeling. Een deel van de giften is naar het oordeel van de rechtbank komen vast te staan, ofwel doordat ze zijn erkend of onbetwist zijn gelaten, ofwel doordat ze blijken uit de door [broer 1] bij productie 16 overgelegde bankafschriften. [zus] heeft daarnaast aanvullende informatie verschaft met betrekking tot de giften die erflaatster aan partijen heeft verricht. [broer 1] en [broer 2] hebben ter zitting niet weersproken dat erflaatster in november 1995 in de vorm van een spaarbankboekje in Duitsland aan alle drie de kinderen ƒ 11.000 heeft gegeven.
2.32.
Ten aanzien van de bankafschriften die [broer 1] als productie 16 heeft overgelegd weegt de rechtbank het volgende mee. [broer 1] heeft een rekeningafschrift van de Postbank overgelegd waarop een overboeking aan [zus] staat vermeld van 21 oktober 1992 ten bedrage van ƒ 1.133,88 naar rekeningnummer [xxx] . [zus] heeft echter door overlegging van rekeningafschriften van de betreffende periode aangetoond dat zij in de periode van 15 oktober 1992 tot 12 november 1992 dit bedrag niet heeft ontvangen op het genoemde rekeningnummer. [broer 1] heeft daar niets meer tegenin gebracht. De rechtbank laat deze gestelde schenking daarom buiten beschouwing.
2.33.
Schenkingen die alleen maar gesteld zijn maar niet zijn onderbouwd, laat de rechtbank buiten beschouwing als die schenkingen betwist zijn. Bewijslevering is niet aan de orde omdat in die gevallen onvoldoende feiten zijn gesteld waaruit de schenking zou kunnen blijken.
2.34.
Gebruikelijke giften voor zover niet bovenmatig zijn, zoals de gift voor moederdag aan [zus] , laat de rechtbank buiten beschouwing omdat deze niet meetellen voor de legitieme.
De door [broer 1] gestelde gift van ƒ 20.000 aan kleinkind [naam 3] telt niet mee voor de legitieme omdat niet is gesteld of gebleken dat erflaatster deze gift heeft verricht in de periode van vijf jaar voor haar overlijden.
Van de gestelde betaling uit 2004 ten bedrage van € 2.500 voor [naam 3] ’s verzorging is niet gesteld of gebleken dat erflaatster daarmee de wil tot bevoordeling van [zus] had, zodat de rechtbank ook deze beweerde gift niet meetelt voor de legitieme.
2.35.
Dat geldt ook voor hetgeen [zus] heeft gesteld over kosten van onderhoud en verbouwing van de woning. Indien erflaatster deze kosten heeft betaald, zoals [zus] stelt, betekent dat niet dat dit als een gift aan [broer 1] moet worden beschouwd. Erflaatster bewoonde de woning namelijk zelf en zal zelf baat hebben gehad bij goed onderhoud en eventuele verbouwing van de woning. De voor een gift noodzakelijke bevoordelingsbedoeling blijkt nergens uit en [zus] heeft daar ook niets over gesteld.
2.36.
De rechtbank stelt vast dat erflaatster de volgende giften heeft verricht aan [broer 1] , [zus] en [broer 2] :
[broer 1]
[zus]
[broer 2]
datum
(in guldens)
bedrag
(in guldens)
bedrag
(in guldens)
bedrag
-
-
1.500,00
€ 680,67
-
-
12-12-1990
-
-
-
-
6.662,00
€ 3.023,08
17-12-1990
42.625,00
€ 19.342,38
-
-
-
-
21-12-1990
-
-
33.311,00
€ 15.115,87
-
-
15-1-1991
-
-
6.795,00
€ 3.083,44
6.795,00
€ 3.083,44
1-4-1992
4.143,00
€ 1.880,01
6.662,00
€ 3.023,08
33.311,00
€ 15.115,87
21-10-1992
-
-
-
-
-
-
7/8-1-1993
6.795,00
€ 3.083,44
6.795,00
€ 3.083,44
6.795,00
€ 3.083,44
29-3-1995
7.000,00
€ 3.176,46
7.000,00
€ 3.176,46
7.000,00
€ 3.176,46
16-11-1995
11.000,00
€ 4.991,58
11.000,00
€ 4.991,58
11.000,00
4.991,58
25-3-1996
7.000,00
€ 3.176,46
-
-
-
-
10-7-1996
2.000,00
€ 907,56
-
-
-
-
22-7-1997
-
-
2.700,00
1.225,21
-
-
29-7-1997
7.000,00
€ 3.176,46
-
-
-
-
2-9-1997
-
-
250,00
113,45
-
-
16-9-1997
-
-
1.000,00
453,78
-
-
28-1-2001
2.500,00
€ 1.134,45
2.500,00
€ 1.134,45
2.500,00
€ 1.134,45
18-6-2003
-
-
-
-
-
€ 5.000,00
Totaal
90.063,00
€ 40.868,81
79.513,00
€ 36.081,43
74.063,00
€ 33.608,32
2.37.
In totaal zal de rechtbank daarom ten aanzien van de vordering onder III. voor recht verklaren dat
€ 110.558,56aan giften in aanmerking dient te worden genomen bij de legitimaire massa. [zus] vordert vermeerdering met de wettelijke rente daarover vanaf 20 november 2020. Die vordering ontbeert echter iedere grondslag en zal daarom worden afgewezen.
De legitimaire massa en de legitieme portie
2.38.
In dit geval bedraagt het saldo van de nalatenschap € 16.300,04. De in aanmerking te nemen giften bedragen € 110.558,56. Dat brengt de legitimaire massa op € 126.858,96.
2.39.
De legitieme portie bedraagt de helft wat de legitimaris zou erven als er geen testament was. Er zijn 3 legitimarissen, in dit geval bedraagt het breukdeel daarom 1/6e. De legitieme portie bedraagt dus € 21.143,16. De waarde van giften, door de erflater aan een legitimaris gedaan, komt in mindering van diens legitieme portie (art. 4:70 BW). Ook de waarde van al hetgeen een legitimaris krachtens erfrecht verkrijgt, komt in mindering van zijn legitieme portie (art. 4:71 BW). [zus] heeft al € 36.081,43 aan giften ontvangen (rov. 2.36). Dat betekent dat [zus] per saldo geen legitimaire aanspraak heeft. Ook [broer 1] en [broer 2] hebben in verband met de door hen reeds ontvangen giften geen legitimaire aanspraak.
2.40.
Ten aanzien van de vordering onder V. zal de rechtbank de legitieme portie vaststellen op € 21.143,16 met de kanttekening dat de legitimaire aanspraak van [zus] , [broer 1] en [broer 2] nihil is.
Proceskosten in conventie
2.41.
[zus] is ten aanzien van [broer 1] grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. Partijen zijn weliswaar broer en zus van elkaar, maar de rechtbank ziet daarin geen aanleiding om de proceskosten geheel of gedeeltelijk te compenseren. De proceskosten van [broer 1] worden begroot op:
- griffierecht
314,00
- salaris advocaat
1.842,00
(3 punten × € 614,00)
- nakosten
139,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.295,00
2.42.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
2.43.
[broer 2] heeft de vorderingen van [zus] ondersteund en heeft geen inhoudelijk verweer gevoerd. Ten aanzien van [broer 2] zullen de proceskosten daarom worden gecompenseerd, in die zin dat [broer 2] en [zus] ieder hun eigen proceskosten betalen.
Proceskosten in reconventie
2.44.
[zus] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [broer 1] worden begroot op:
- salaris advocaat
614,00
(2 punten × factor 0,5 × € 614,00)
- nakosten
139,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
753,00
2.45.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
verklaart voor recht dat in het kader van de vaststelling van de legitimaire massa een bedrag groot € 110.558,56 aan giften in aanmerking dient te worden genomen,
3.2.
stelt de hoogte van de legitieme portie vast op € 21.143,16 en stelt vast dat de legitimaire aanspraak van [zus] , [broer 1] en [broer 2] nihil is,
3.3.
veroordeelt [zus] in de proceskosten van [broer 1] van € 2.295,00, te betalen aan [broer 1] binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
3.4.
compenseert de proceskosten tussen [zus] en [broer 2] , in die zin dat ieder zijn eigen kosten draagt,
in conventie en in reconventie
3.5.
stelt de omvang van de nalatenschap van erflaatster als volgt vast:
Bezittingen:
 het saldo van de ING rekening € 4.296,78
 het saldo van de Rabobank rekening € 8.278,26
 de sieraden € 3.725,00
 de inboedel (gelegateerd aan [broer 1] ) € 2.670,00
 de klok (gelegateerd aan [zus] ) € p.m.
Schulden:
 het legaat aan [broer 1] : de inboedel € 2.670,00
 het legaat aan [zus] : de klok € p.m.
3.6.
bepaalt dat het saldo van de nalatenschap € 16.300,40 bedraagt en stelt de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap als volgt vast:
 deelt toe aan [zus] de sieraden als vermeld in het taxatierapport (productie 18 van [broer 1] ) alsmede een bedrag groot € 1.708,35
 deelt toe aan [broer 1] een bedrag groot € 5.433,35
 deelt toe aan [broer 2] een bedrag groot € 5.433,35
in reconventie
3.7.
veroordeelt [zus] in de proceskosten van [broer 1] van € 753,00, te betalen aan [broer 1] binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
in conventie en in reconventie
3.8.
veroordeelt [zus] tot betaling van € 92,00 plus de kosten van betekening als [zus] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
3.9.
veroordeelt [zus] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
3.10.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 3.3 en 3.6 tot en met 3.9 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
3.11.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S. van Gessel en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2025.

Voetnoten

1.HR 06-04-2018, ECLI:NL:HR:2018:535, NJ 2018/308
2.Vgl. Huijgen e.a., Compendium erfrecht 2022, § 85.
3.Parl. Gesch. BW Inv. Boek 4 2003, p. 1870 (nr. 3)