ECLI:NL:RBNNE:2025:4711

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
12 november 2025
Publicatiedatum
17 november 2025
Zaaknummer
C/19/145293 / HA ZA 23-131
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de omvang van giften voor de berekening van de legitimaire massa

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Assen, wordt een geschil behandeld over de omvang van giften die in aanmerking moeten worden genomen voor de berekening van de legitimaire massa in de nalatenschappen van erflater en erflaatster. De zaak betreft de vorderingen van [eiser] en [gedaagde], die beiden aanspraak maken op hun legitieme portie uit de nalatenschappen van hun ouders. De rechtbank heeft vastgesteld dat erflater en erflaatster beide testamenten hebben opgesteld waarin zij hun kinderen als erfgenamen hebben benoemd. De rechtbank heeft de feiten rondom de schenkingen en giften die aan de kinderen zijn gedaan, onderzocht. Er is een geschil ontstaan over de hoogte van de schenkingen die [broer eiser], de vader van [gedaagde], heeft ontvangen van erflater en erflaatster. [eiser] vordert dat de legitimaire massa van de nalatenschap van erflater op € 674.750,19 wordt vastgesteld, terwijl [gedaagde] een lager bedrag aanneemt. De rechtbank heeft de partijen opgedragen bewijs te leveren over de ontvangen giften en schenkingen, en heeft de zaak aangehouden voor verdere behandeling. De rechtbank heeft ook de procedurele stappen uiteengezet voor het leveren van bewijs door beide partijen, inclusief het horen van getuigen. De uitspraak is gedaan op 12 november 2025.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Assen
Zaaknummer: C/19/145293 / HA ZA 23-131
Vonnis van 12 november 2025
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen:
[eiser],
advocaat: mr. K.A. Boshouwers,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen:
[gedaagde],
advocaat: mr. J. Bisschop.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de bijbehorende akte producties
- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie
- de conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie
- de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie, tevens antwoordakte wijziging van eis, tevens akte wijziging eis
- de conclusie van dupliek in reconventie
- de mondelinge behandeling van 12 september 2024 waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt
- de akte tot nadere bewijsvoering van [eiser]
- de antwoordakte van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten in conventie en in reconventie

2.1.
De rechtbank neemt de volgende feiten als vaststaand aan, omdat ze door de ene partij zijn gesteld en door de andere partij niet, of niet voldoende, zijn weersproken.
2.2.
Op 25 september 2019 is in de gemeente Meppel de heer [erflater] (verder:
erflater) overleden. Hij was in algehele gemeenschap van goederen getrouwd met mevrouw [erflaatster] (verder:
erflaatster). Zij is op 12 april 2020 in de gemeente Meppel overleden.
2.3.
Uit het huwelijk van erflater en erflaatster zijn twee kinderen geboren, te weten:
- [eiser] , geboren op [geboortedatum] 1959
(
[eiser], partij in deze procedure)
- [broer eiser] , geboren [geboortedatum] 1954 (verder:
[broer eiser]).
2.4.
[broer eiser] is op 14 september 2013 overleden, eerder dan zijn ouders. Hij had een zoon, [gedaagde] (
[gedaagde], partij in deze procedure), die is geboren op [geboortedatum] 1981. [broer eiser] heeft bij testament van 11 september 2013 over zijn nalatenschap beschikt en zijn zus [eiser] tot zijn enige erfgenaam benoemd. [eiser] heeft de nalatenschap van [broer eiser] zuiver aanvaard.
2.5.
Erflater heeft bij testament van 30 januari 2014 over zijn nalatenschap beschikt. Hij heeft erflaatster en [eiser] , ieder voor de onverdeelde helft, tot erfgenamen benoemd onder toepassing van de wettelijke verdeling en met benoeming van erflaatster tot executeur. Erflaatster en [eiser] hebben de nalatenschap van erflater zuiver aanvaard. [eiser] verkreeg een vordering op erflaatster ter grootte van het haar toekomende aandeel van de helft van de waarde van de nalatenschap van erflater. Haar vordering is bij leven van erflaatster aan haar uitgekeerd.
2.6.
[gedaagde] heeft tijdig een beroep gedaan op de hem als afstammeling van [broer eiser] toekomende legitieme portie in de nalatenschap van erflater. De legitieme portie komt volgens artikel 6 van het testament van erflater in mindering op het aandeel van erflaatster in diens nalatenschap.
2.7.
Erflaatster heeft bij testament van 30 januari 2014 over haar nalatenschap beschikt. Zij heeft [eiser] tot erfgenaam en executeur benoemd en heeft aan [kind 1 van eiser] en [kind 2 van eiser] , de twee kinderen van [eiser] , een legaat toegekend ter grootte van het maximumbedrag dat zonder erfbelasting kan worden gelegateerd, met een maximum van € 20.000,00 per legataris. [eiser] heeft de nalatenschap zuiver aanvaard en heeft ook de benoeming tot executeur aanvaard.
2.8.
[gedaagde] heeft tijdig een beroep gedaan op de legitieme portie ten aanzien van de nalatenschap van erflaatster.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] en [gedaagde] zijn het grotendeels met elkaar eens over wat de omvang is van de nalatenschappen van erflater en erflaatster. Zij verschillen echter van mening over de hoogte van de schenkingen die [broer eiser] , de vader van [gedaagde] , gedurende zijn leven heeft ontvangen van erflater en erflaatster. [eiser] en [gedaagde] kunnen het daarom niet eens worden over de vraag of aan [gedaagde] in verband met zijn legitieme portie nog enig bedrag toekomt.
in conventie
3.2.
[eiser] vordert na wijziging van eis – samengevat – om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
voor recht te verklaren dat de legitimaire massa in de nalatenschap van erflater € 674.750,19 bedroeg zodat de legitieme van [gedaagde] op 1/6e deel van dit bedrag dient te worden vastgesteld;
voor recht te verklaren dat de legitimaire massa in de nalatenschap van erflaatster € 807.864,53 bedroeg zodat de legitieme van [gedaagde] op 1/4e deel van dit bedrag dient te worden vastgesteld;
voor recht te verklaren dat [broer eiser] in totaal € 597.993,93 aan giften van erflater en erflaatster heeft ontvangen, waarvan de helft (€ 298.896,98) aan de nalatenschap van ieder van hen dient te worden toegerekend;
voor recht te verklaren dat [gedaagde] geen vordering ter zake van een legitimair tekort op de nalatenschap van erflaatster heeft, omdat de door zijn vader ontvangen giften diens aandeel in de legitieme overstijgen;
[gedaagde] in de proceskosten met inbegrip van de nakosten te veroordelen.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
[gedaagde] vordert na wijziging van eis – samengevat – om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
I. te bepalen dat de legitimaire massa in de nalatenschap van erflater € 421.706,91 bedraagt en de legitieme portie in deze nalatenschap € 70.284,48;
II. te bepalen dat de legitimaire massa in de nalatenschap van erflaatster € 627.052,28 bedraagt en de legitieme portie in deze nalatenschap € 156.763,07;
III. [eiser] te veroordelen tot betaling aan [gedaagde] van het resterende bedrag van de legitieme portie in de nalatenschap van erflater van € 34.312,28 te vermeerderen met de verhoging ex artikel 4:84 BW, alsmede te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 12 april 2020;
IV. [eiser] te veroordelen tot betaling aan [gedaagde] van het bedrag van de legitieme portie in de nalatenschap van erflaatster van € 119.850,21, te vermeerderen met de verhoging ex artikel 4:84 BW en de vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 12 oktober 2020;
V. en VI. [eiser] te veroordelen tot betaling aan [gedaagde] van buitengerechtelijke en
gerechtelijke kosten, te vermeerderen met rente.
3.6.
[eiser] voert verweer. [eiser] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [gedaagde] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [gedaagde] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling in conventie en in reconventie

4.1.
Gelet op de samenhang tussen de vorderingen in conventie en reconventie zullen deze gezamenlijk worden behandeld en beoordeeld.
4.2.
Partijen hebben over en weer geen bezwaren aangevoerd tegen de voorgestelde eiswijzigingen. Nu de wijzigingen ook niet in strijd zijn met de goede procesorde, staat de rechtbank de eiswijzigingen toe.
4.3.
Bij de beoordeling van de vorderingen is het volgende van belang.
[gedaagde] heeft als afstammeling van [broer eiser] bij plaatsvervulling aanspraak op de legitieme portie in de nalatenschappen van erflater en erflaatster; hij is legitimaris.
De legitieme portie wordt berekend over de legitimaire massa; dat is de waarde van de goederen van de nalatenschap, vermeerderd met de in aanmerking te nemen giften en verminderd met bepaalde schulden (artikel 4:65 van het Burgerlijk Wetboek, BW). Welke giften voor de berekening van de legitimaire massa in aanmerking komen, en voor welke waarde, wordt geregeld in de artikelen 4:65-4:69 BW. Als hoofdregel geldt dat in aanmerking worden genomen alle giften waarvan de prestatie binnen vijf jaar voor het overlijden van de erflater/erflaatster is geschied. Op grond van art. 4:67 onder d BW worden ook in aanmerking genomen giften aan een afstammeling waarvan de prestatie langer dan vijf jaar voor het overlijden is geschied, mits deze of een afstammeling van hem legitimaris van de erflater is. In dit geval gaat het om de giften die erflater en erflaatster hebben verricht aan hun kinderen [broer eiser] en [eiser] , en de giften die zij in de vijf jaren voor hun overlijden hebben verricht aan de kleinkinderen [kind 1 van eiser] en [kind 2 van eiser] ( [gedaagde] heeft geen giften ontvangen).
Na berekening van de omvang van de legitimaire massa kan de legitieme portie worden vastgesteld door de legitimaire massa te vermenigvuldigen met het breukdeel dat wordt bepaald aan de hand van art. 4:64 BW. In de nalatenschap van erflater gaat het om 1/6 en in de nalatenschap van erflaatster om 1/4. Op de legitieme portie komt in mindering – kort gezegd – dat wat de legitimaris al aan giften gekregen heeft, en wat hij via erfrechtelijke aanspraken kan verkrijgen. Giften aan [broer eiser] , die legitimaris zou zijn geweest indien hij erflater en erflaatster had overleefd, worden aangemerkt als giften aan [gedaagde] (art. 4:70 lid 2 BW).
4.4.
De rechtbank zal eerst vaststellen wat de omvang is van de nalatenschap van erflater en vervolgens beoordelen welke giften al dan niet moeten worden bijgeteld voor de legitimaire massa van de nalatenschap van erflater. Aan de hand daarvan kan worden vastgesteld welk bedrag erflaatster in verband met de legitimaire aanspraak van [gedaagde] schuldig is gebleven aan [gedaagde] . Vervolgens zal de rechtbank de omvang van de nalatenschap van erflaatster vaststellen en beoordelen wat de legitimaire aanspraak van [gedaagde] is in de nalatenschap van erflaatster.
De omvang van de nalatenschap van erflater.
4.5.
Partijen zijn het er over eens dat de omvang van de nalatenschap van erflater moet worden gesteld op € 171.002,20, zij het dat [gedaagde] zich op het standpunt stelt dat dit bedrag moet worden vermeerderd met de kosten voor de verklaring van erfrecht van € 475,00. Dat bedrag is volgens [gedaagde] ten onrechte onder de boedelkosten in mindering gebracht op de nalatenschap.
De rechtbank volgt [gedaagde] daarin niet. Onder “de kosten van vereffening van de nalatenschap” als bedoeld in artikel 4:7 onder c BW moet worden verstaan de kosten wegens handelingen die objectief noodzakelijk zijn bij de afwikkeling van een nalatenschap (ook indien geen sprake is van formele vereffening als bedoeld in Afdeling 4.6.3. BW). Naar het oordeel van de rechtbank zijn in dit geval de kosten van de verklaring van erfrecht te rekenen tot de kosten van de vereffening, omdat de verklaring van erfrecht, naar [eiser] onweersproken heeft gesteld, noodzakelijk was om te komen tot vereffening van de nalatenschap. Dat betekent dat de omvang van de nalatenschap van erflater moet worden gesteld op
€ 171.002,20.
De in aanmerking te nemen giften
4.6.
Vooraf merkt de rechtbank het volgende op. De wetgever heeft er, gezien de wetsgeschiedenis bij de totstandkoming van het nieuwe erfrecht, uitdrukkelijk voor gekozen om giften volledig toe te rekenen aan degene die daarbij formeel als schenker partij was. Dit betekent voor de berekening van de legitieme porties dat giften op naam van de erflater op de voet van art. 4:67 BW in aanmerking worden genomen voor het geheel, ook indien hij in gemeenschap van goederen gehuwd was en de giften feitelijk mede ten laste zijn gekomen van zijn echtgenoot. [1]
In dit geval is echter tussen partijen niet in geschil dat de giften die erflater en erflaatster hebben verricht, voor de berekening van de legitimaire massa voor ene de helft aan erflater en voor de andere helft aan erflaatster moeten worden toegerekend. Aangezien partijen het over deze wijze van toerekening eens zijn, zal de rechtbank dit tot uitgangspunt nemen bij de verdere beoordeling.
4.7.
Volgens artikel 7:186 lid 2 BW is een gift iedere handeling die ertoe strekt dat degene die de handeling verricht, een ander ten koste van het eigen vermogen verrijkt. De gift omvat, naast de in artikel 7:175 BW bedoelde overeenkomst van schenking, vele andere wijzen van bevoordeling. Uit de definitie van gift kan worden afgeleid dat sprake moet zijn van een handeling, verrijking van de ontvanger, verarming van de gever en een bevoordelingsbedoeling (vrijgevigheid).
4.8.
Tussen partijen staat vast dat zowel [eiser] als [broer eiser] in 1992 ieder een schenking van € 68.181,82 (ƒ 150.000) hebben ontvangen van erflater en erflaatster. Ook staat vast dat de kinderen van [eiser] van erflater en erflaatster in de 5 jaren voorafgaande aan hun overlijden € 187.500,00 aan schenkingen hebben ontvangen.
4.9.
[gedaagde] heeft uitdrukkelijk erkend dat [broer eiser] in de periode van zijn echtscheiding in 1996 en 1997 in totaal € 22.575,57 aan schenkingen heeft ontvangen van erflater en erflaatster. [2] [broer eiser] heeft die schenkingen zelf nauwkeurig bijgehouden in een overzicht dat [eiser] bij dagvaarding heeft overgelegd. Later in de procedure is [gedaagde] alsnog gaan betwisten dat de betreffende bedragen als gift kunnen worden gekwalificeerd omdat een bevoordelingsbedoeling zou hebben ontbroken. Gezien de eerdere nadrukkelijke erkenning – die heeft te gelden als gerechtelijke erkentenis in de zin van art. 154 Rv – gaat de rechtbank aan die latere betwisting voorbij. Een gerechtelijke erkentenis kan slechts worden herroepen, indien aannemelijk is dat zij door een dwaling of niet in vrijheid is afgelegd. Daarvan is niets gesteld of gebleken. De rechtbank neemt daarom als vaststaand aan dat [broer eiser] in de periode 1996-1997 in totaal € 22.575,57 aan schenkingen heeft ontvangen van erflater en erflaatster.
4.10.
[eiser] stelt dat [broer eiser] daarnaast nog veel meer giften heeft ontvangen. Zij meent dat [broer eiser] gedurende de hele periode vanaf 31 maart 1994, toen hij werkloos werd, tot aan zijn dood in 2013 financieel is onderhouden door erflater en erflaatster. Volgens [eiser] blijkt uit door haar opgevraagde opgaven van de belastingdienst en het UWV dat [broer eiser] geen bijstandsuitkering of WW-uitkering heeft genoten. Een bijstandsuitkering zou ook niet mogelijk zijn geweest omdat [broer eiser] in dat geval zijn eigen woning te gelde had moeten maken. Ook uit een brief van de ex-echtgenote van [broer eiser] en uit een verklaring van de voormalige huishoudster van haar ouders blijkt volgens [eiser] dat [broer eiser] na zijn ontslag in 1994 niet meer heeft gewerkt en financieel werd onderhouden door zijn ouders. [eiser] en haar echtgenoot hebben dat gehoord van erflater, zegt [eiser] . Volgens haar kunnen andere bronnen dat bevestigen. [eiser] wijst op een kasboek dat erflaatster bijhield van de inkomsten en de uitgaven van erflater en zichzelf, in welk kasboek ook de betalingen werden genoteerd die waren gedaan ten gunste van [broer eiser] en [eiser] . Volgens [eiser] blijkt uit de beschikbare kasboeken van 2011-2013 dat [broer eiser] in die periode totaal € 74.089,42 aan maandelijkse uitkeringen heeft ontvangen van erflater en erflaatster. [eiser] veronderstelt dat [broer eiser] ook in de voorgaande jaren op dezelfde wijze door erflater en erflaatster is onderhouden omdat hij geen inkomen en geen andere middelen van bestaan had. [eiser] stelt dat [broer eiser] in de periode van 31 maart 1994 tot en met 2013 in totaal € 529.612,14 aan financiële steun heeft ontvangen van erflater en erflaatster, dit naast de onder r.o. 4.8 genoemde schenking.
4.11.
[gedaagde] heeft gemotiveerd betwist dat zijn vader financieel werd onderhouden door erflater en erflaatster. Hij voert aan dat [broer eiser] tot maart 1994 in loondienst was en dat hij nadien aanspraak moet hebben gehad op een WW-uitkering en/of een WAO-uitkering. Dat dit niet volgt uit de opgaven van de belastingdienst en het UWV, komt volgens [gedaagde] doordat deze instanties slechts een beperkt aantal jaren kunnen terugkijken in hun administratie. Daarnaast had de partner van [broer eiser] inkomsten uit fulltime arbeid, en was er in het geheel geen reden dat [broer eiser] financieel werd onderhouden door zijn ouders, aldus [gedaagde] . [gedaagde] voert aan dat als er sprake was geweest van periodieke financiële ondersteuning, het waarschijnlijker dat die dan per bank zou hebben plaatsgevonden in plaats van contant. Ook zou daarvan aangifte moeten zijn gedaan door erflater en erflaatster, die aangifte heeft niet plaatsgevonden. Aan de verklaring van de voormalige huishoudster kan geen waarde worden toegekend en verklaring is bovendien meer interpretatie dan een weergave van waargenomen feiten. [broer eiser] leefde als een kluizenaar en had voor zijn levenswijze nauwelijks financiële middelen nodig. [broer eiser] was heel nauwgezet. Indien hij financiële ondersteuning zou hebben ontvangen, zou hij dat dezelfde wijze vastgelegd zoals hij dat ook in de periode 1996- 1997 heeft gedaan, aldus [gedaagde] .
4.12.
[gedaagde] heeft niet betwist dat de door [eiser] overgelegde kasboeken zijn opgesteld door erflaatster en dat deze kasboeken de inkomsten en uitgaven weergeven van erflater en erflaatster, zodat de rechtbank dat als vaststaand aanneemt. [gedaagde] betwist dat de aanduiding ‘B’ bij de diverse posten in het kasboeken betrekking heeft op [broer eiser] . Aangezien [eiser] degene is die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde giften aan [broer eiser] , rust de stelplicht en bewijslast van die giften op [eiser] . De rechtbank oordeelt daarover als volgt.
4.13.
De posten ‘opname B’ in het kasboek betroffen elke maand € 2.100,00, meestal in porties van € 1.200,00 en € 900,00. Het is niet aannemelijk dat het gewone bankopnames voor eigen kosten huishouding ging. Erflaatster verantwoordde de bedragen die zij in het kasboek aanduidde met de enkele vermelding ‘opname’ steeds onder de kolom ‘huishouding’, terwijl zij de bedragen die zij in het kasboek noteerde als ‘
opname B’ steeds verantwoordde onder de kolom ‘
extra lasten’. De laatste vermelding van ‘opname B’ in het kasboek dateert van 4 september 2013. [broer eiser] is overleden op 14 september 2013. Nadien staan in het kasboek, dat doorloopt tot en met 2017, geen uitgaven meer genoteerd als ‘opname B’. De verklaring van erfrecht inzake de nalatenschap van [broer eiser] is afgegeven door notaris mr. Lever. In de maand oktober 2013 administreert erflaatster in het kasboek enkele uitgaven met de aanduiding ‘kosten begrafenis B.’; ‘Lever notarissen erfrecht’; ‘idem testament B.’ en ‘Wassink begrafeniskosten B.’ De rechtbank is van oordeel dat met de letter ‘B’ niemand anders dan [broer eiser] kan zijn bedoeld. Achter alle uitgaven die kennelijk te maken hadden met het overlijden en de begrafenis van [broer eiser] , heeft erflaatster in het kasboek een kruis geplaatst, hetgeen een extra aanwijzing is dat de letter ‘B’ betrekking heeft op de overleden [broer eiser] .
De rechtbank acht daarom voorshands bewezen dat de aanduiding “B” in het kasboek van erflaatster wel degelijk verwijst naar [broer eiser] . [gedaagde] zal worden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs.
4.14.
Concreet gaat het om de volgende betalingen aan [broer eiser] in de periode van mei 2011 tot en met september 2013 ten bedrage van totaal € 70.000:
datum
vermelding in kasboek
bedrag
18-5-2011
opname B
1200
1-6-2011
opname B
900
29-6-2011
opname B
900
29-6-2011
opname 2 x 600 B
1200
13-7-2011
opname 2 x 600 B
1200
27-7-2011
opname B
900
24-8-2011
opname B
1200
24-8-2011
opname B
900
21-9-2011
opname B
1200
21-6-2011
opname B
900
5-10-2011
opname 2 x 600 B
1200
19-10-2011
opname B
900
16-11-2011
opname 2 x 600
1200
30-11-2011
opname B
900
14-12-2011
opname B
1200
14-12-2011
schenking B
5000
19-12-2011
opname B
900
11-1-2012
opname B
1200
24-1-2012
opname B
900
8-2-2012
opname B
1200
22-2-2012
opname B
900
7-3-2012
opname B
1200
21-3-2012
idem B
[=opname, rechtbank]
900
18-4-2012
opname 2 x 600 B
1200
30-4-2012
opname 500 + 900 B
900
30-4-2012
opname B
600
16-5-2012
idem
[=opname, rechtbank]
600
30-5-2012
opname B
900
13-6-2012
opname B
1200
27-6-2012
opname B
900
11-7-2012
opname B
1200
25-7-2012
idem B
[=opname, rechtbank]
900
8-8-2012
opname B
1200
12-8-2012
opname B
900
5-12-2012
opname B
1200
19-9-2012
id. B
[=opname, rechtbank]
900
17-10-2012
id. B
[=opname, rechtbank]
1200
17-10-2012
id. B
[=opname, rechtbank]
900
14-11-2012
opname B
1200
28-11-2012
opname B
900
12-12-2012
opname B
1200
12-12-2012
schenking B
5000
18-12-2012
idem B
[=opname, rechtbank]
900
9-1-2013
opname B
1200
23-1-2013
opname B
900
6-2-2013
opname B
600
20-2-2013
opname B
600
20-2-2013
opname B
900
20-3-2013
opname B
1200
20-3-2013
opname B
900
17-4-2013
opname B
1200
17-4-2013
opname B
900
15-5-2013
opname B
1200
29-5-2013
opname B
900
12-6-2013
opname B
1200
26-6-2013
opname B
900
10-7-2013
opname B
600
24-7-2013
idem
[=opname, rechtbank]
600
24-7-2013
opname B
900
7-8-2013
opname
1200
21-8-2013
opname
900
4-9-2013
opname B
1200
totaal
70
4.15.
Naar het oordeel van de rechtbank moeten deze periodieke betalingen (en uiteraard ook de twee schenkingen van € 5.000,-) die erflater en erflaatster – behoudens te leveren tegenbewijs – aan [broer eiser] hebben verricht, worden gekwalificeerd als giften. Als onweersproken staat vast dat in het medisch dossier van [broer eiser] geen enkele geestelijke of lichamelijke diagnose staat vermeld die zou leiden tot arbeidsongeschiktheid, en dat er geen contact is geweest tussen de huisartsenpraktijk van [broer eiser] en het UWV/GAK over arbeidsongeschiktheid. In de brief van het UWV van 12 januari 2023 staat vermeld dat [broer eiser] niet in de systemen van het UWV geregistreerd staat en dat er over [broer eiser] niets bekend is over enige uitkeringen. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat er bij [broer eiser] geen sprake was van handicap of zorgbehoevendheid. Na de 21e verjaardag van een kind hebben ouders niet langer de plicht tot het verschaffen van levensonderhoud of studiekosten aan hun kind. Desondanks hebben erflater en erflaatster hun volwassen zoon in de leeftijd van 50+ jarenlang financieel onderhouden met een bijdrage van € 2.100,- per maand. Dit zonder dat daar een tegenprestatie tegenover stond en zonder dat sprake was van bijzondere omstandigheden (zoals handicap of zorgbehoevendheid) die een dringende morele verplichting tot levensonderhoud meebrachten. Onder die omstandigheden kan het niet anders zijn dan dat erflater en erflaatster dat deden uit vrijgevigheid. De motieven die ten grondslag liggen aan de wil tot bevoordeling zijn daarvoor niet relevant; voor het aannemen van vrijgevigheid is voldoende dat degene die is verarmd, de verrijking van de andere partij heeft gewild. [3] Dat het betalen van levensonderhoud mogelijkerwijs voortvloeit uit gevoelens van schaamte is dan ook, anders dan [gedaagde] heeft aangevoerd, voor de beoordeling van de vraag of sprake is van vrijgevigheid niet van belang.
4.16.
De overgelegde kasboekbladen hebben betrekking op de periode vanaf 18 mei 2011. [eiser] geeft aan niet meer te beschikken over de voorgaande kasboeken. Zij veronderstelt dat [broer eiser] gezien de vaste schenkingstraditie van het levensonderhoud ook in de jaren voorafgaand aan mei 2011 financieel is onderhouden door zijn ouders. [eiser] stelt dat [broer eiser] ook toen € 2.100,- per maand zal hebben ontvangen en een jaarlijkse schenking van € 5.000. [gedaagde] heeft dat gemotiveerd betwist.
De rechtbank heeft onder r.o. 4.9 vastgesteld dat [broer eiser] in 1996 en 1997 in totaal € 22.575,57 aan schenkingen heeft ontvangen. Hoewel het niet ondenkbaar is dat [broer eiser] ook in de periode voorafgaand aan 18 mei 2011 financieel is onderhouden door zijn ouders en een jaarlijkse schenking heeft ontvangen, kan dit naar het oordeel van de rechtbank niet worden vastgesteld door te extrapoleren uit periode 2011-2013. Uit de door [eiser] overgelegde bewijsmiddelen volgt niet dat [broer eiser] in de gestelde periode giften heeft ontvangen, en ook niet hoe hoog deze dan zijn geweest. De rechtbank zal [eiser] opdragen om te bewijzen dat [broer eiser] (naast de door de rechtbank reeds vastgestelde giften) in de periode van 31 maart 1994 tot 18 mei 2011 giften heeft ontvangen van erflater en erflaatster in de vorm van periodiek levensonderhoud en een jaarlijkse schenking, en wat de omvang van elk van deze giften was.
4.17.
Dit betekent dat de rechtbank, tenzij op grond van door [gedaagde] te leveren tegenbewijs en/of het door [eiser] te leveren bewijs anders moet worden geoordeeld, de giften aan [broer eiser] vaststelt op € 68.181,82 (1992) plus € 22.575,57 (periode 1996-1997) plus € 70.000,00 (periode 2011-2013). Dat maakt totaal € 160.757,39 waarvan € 80.378,70 wordt toegerekend aan erflater en € 80.378,70 aan erflaatster.
4.18.
Niet in geschil is dat ook [eiser] schenkingen heeft ontvangen van erflater en erflaatster. [eiser] heeft aangegeven dat zij in totaal € 222.202,02 aan schenkingen van erflater en erflaatster heeft ontvangen. De helft van dit bedrag, ofwel € 111.101,01 rekent zij toe aan de nalatenschap van erflater en de andere helft aan die van erflaatster. [gedaagde] heeft daar geen bezwaren tegen ingebracht zodat de rechtbank voor de legitimaire massa van erflater van dit bedrag uitgaat.
De legitimaire aanspraak van [gedaagde] in de nalatenschap van erflater
4.19.
Behoudens door [gedaagde] te leveren tegenbewijs moet de legitimaire aanspraak van [gedaagde] in de nalatenschap van erflater op nihil worden gesteld. Dat blijkt uit de navolgende berekening:
Nalatenschap erflater
Omvang nalatenschap
€ 171.002,20
Schenkingen aan [broer eiser]
€ 80.378,70
Schenkingen aan [eiser]
€ 111.101,01
Schenkingen aan kleinkinderen
€ 93.750,00
Legitimaire massa
€ 456.231,91
1/6e deel legitieme portie
€ 76.038,65
af: aan [gedaagde] toe te rekenen giften
€ -80.378,70
Nog te ontvangen door [gedaagde]
€ -
De omvang van de nalatenschap van erflaatster.
4.20.
[eiser] stelt dat het saldo van bezittingen en schulden van de nalatenschap van erflaatster € 269.248,95 bedraagt. [gedaagde] meent dat dit saldo moet worden gesteld op € 271.217,40. Het verschil vloeit voort uit de bedragen die partijen hanteren als banksaldo van de ING betaalrekening per sterfdatum van erflaatster. De rechtbank volgt [gedaagde] in zijn standpunt dat moet worden uitgegaan van het banksaldo van € 25.398,00 aangezien dat het bedrag is dat de notaris heeft opgenomen in de boedelbeschrijving. De rechtbank gaat voorbij aan de door [eiser] als productie 29 overgelegde tabel met datums en bedragen, omdat de daarop vermelde bedragen dateren van na het overlijden erflaatster. Voor zover [eiser] bedoelt dat zij het saldo per sterfdatum heeft willen terugrekenen vanaf een later eindsaldo, had het op haar weg gelegen om de betreffende bankafschriften te overleggen en het beginsaldo van waaraf wordt teruggerekend te noemen. De rechtbank stelt het saldo van bezittingen en schulden van de nalatenschap van erflaatster aldus vast op € 271.217,40.
4.21.
Op dat saldo strekken in mindering de uitvaartkosten en de boedelkosten. Niet in geschil is dat de uitvaartkosten in totaal € 5.889,83 bedragen. [eiser] stelt zich op het standpunt dat de in mindering te brengen boedelkosten € 6.708,03 bedragen, hetgeen [gedaagde] betwist. De rechtbank is van oordeel dat van die kosten uitsluitend de kosten voor de verklaring van erfrecht ten bedrage van € 475,- in mindering kunnen worden gebracht als boedelkosten. De rechtbank verwijst ter zake naar hetgeen zij over de kosten van vereffening heeft overwogen onder r.o. 4.5. De overige door [eiser] opgevoerde advocaatkosten en notariskosten hebben blijkens de overgelegde specificatie geen betrekking op de vereffening van de nalatenschap van erflaatster maar op de vordering die [gedaagde] als legitimaris (mogelijk) heeft op [eiser] als erfgenaam (artikel 4:79 onder a BW). Deze kosten van [eiser] komen daarom niet in mindering op de nalatenschap. De rechtbank stelt de omvang van de nalatenschap van erflaatster aldus vast op
€ 264.852,57.
De legitimaire aanspraak van [gedaagde] in de nalatenschap van erflater
4.22.
[eiser] geeft aan dat zij naast de onder r.o. 4.18 genoemde giften een bedrag van € 100.000,- heeft ontvangen van erflaatster na het overlijden van erflater. Volgens [eiser] maakte het haar toekomende aandeel in de nalatenschap van erflater deel uit van dat bedrag en heeft haar moeder haar het meerdere van € 40.011,00 geschonken. Dat brengt het totale bedrag aan schenkingen van erflaatster aan [eiser] op € 156.283,01. [gedaagde] heeft aanvankelijk vraagtekens geplaatst bij de bewering van [eiser] dat een deel van de € 100.000,- geen schenking betrof maar aflossing van de schuld van erflaatster met betrekking tot het erfdeel van [eiser] in de nalatenschap van erflater. De rechtbank merkt op dat dit, voor de bepaling van de omvang van de legitimaire massa, lood om oud ijzer is. Indien de betaling geen aflossing van het vaderlijk erfdeel was maar een schenking, dan is de erfdeelvordering van [eiser] niet ingelost en verandert dit dus per saldo niets aan de legitimaire massa. Partijen zijn het daarom tijdens de mondelinge behandeling alsnog eens geworden dat de schenkingen van erflaatster aan [eiser] moeten worden gesteld op € 156.283,01.
4.23.
Behoudens het door [gedaagde] te leveren tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geachte feiten en het door [eiser] te leveren bewijs van haar stellingen, moet de legitimaire aanspraak van [gedaagde] in de nalatenschap van erflaatster worden gesteld op € 68.437,37.
De berekening van dat bedrag luidt als volgt:
Nalatenschap erflaatster
Omvang nalatenschap
€ 264.852,57
Schenkingen aan [broer eiser]
€ 80.378,70
Schenkingen aan [eiser]
€ 156.283,01
Schenkingen aan kleinkinderen
€ 93.750,00
Legitimaire massa
€ 595.264,28
1/4e deel legitieme portie
€ 148.816,07
af: aan [gedaagde] toe te rekenen giften
€ -80.378,70
Nog te ontvangen door [gedaagde]
€ 68.437,37
4.24.
De rechtbank zal op de hierna in het dictum te vermelden wijze [gedaagde] toelaten tot het leveren van tegenbewijs en [eiser] opdragen bewijs te leveren. Partijen moeten er rekening mee houden dat de rechtbank aansluitend aan een eventueel getuigenverhoor een mondelinge behandeling kan houden om inlichtingen over de zaak te vragen, partijen gelegenheid te geven hun standpunten nader te onderbouwen en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden. Zij moeten daarom in persoon op de getuigenverhoren verschijnen.
4.25.
Bij het oproepen van de getuigen moet er rekening mee worden gehouden dat het verhoor van een getuige gemiddeld 60 minuten duurt. De namen en woonplaatsen van de getuigen en de tijdstippen waartegen zij zijn opgeroepen, dienen ten minste een week voor het verhoor aan de wederpartij en aan de griffier van de rechtbank te worden opgegeven.
4.26.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie en in reconventie
5.1.
draagt [eiser] op te bewijzen dat [broer eiser] (naast de door de rechtbank reeds vastgestelde giften) in de periode van 31 maart 1994 tot 18 mei 2011 giften heeft ontvangen van erflater en erflaatster in de vorm van periodiek levensonderhoud en een jaarlijkse schenking, en wat de omvang van elk van deze giften was,
5.2.
laat [gedaagde] toe tot het leveren van tegenbewijs tegen het voorshands bewezen geachte feit dat [broer eiser] in de periode van 18 mei 2011 tot en met 4 september 2013 in totaal € 70.000,00 aan giften heeft ontvangen van erflater en erflaatster,
5.3.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
woensdag 26 november 2025voor uitlating door [eiser] en [gedaagde] of zij bewijs willen leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel,
5.4.
bepaalt dat, als [eiser] en [gedaagde] geen bewijs door het horen van getuigen willen leveren maar wel
bewijsstukkenwillen overleggen, zij die stukken dan direct in het geding moeten brengen,
5.5.
bepaalt dat, als [eiser] en [gedaagde]
getuigenwillen laten horen, zij de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden
december 2025tot en met
maart 2026dan direct moeten opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
5.6.
bepaalt dat het getuigenverhoor zal plaatsvinden op de zitting van mr. S. van Gessel, in het gerechtsgebouw te Assen, Brinkstraat 4,
5.7.
bepaalt dat
alle partijenuiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
5.8.
houdt iedere verdere beslissing aan,
Dit vonnis is gewezen door mr. S. van Gessel en in het openbaar uitgesproken door
mr. G. Kattenberg op 12 november 2025.

Voetnoten

1.Hoge Raad 5 september 2025, ECLI:NL:HR:2025:1238 r.o. 4.2.2.
2.Alinea 12.2 van de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie van [gedaagde]
3.Zie HR 11 april 2003, ECLI:NL:PHR:2003:AF3410, NJ 2003/493 m.nt. W.M. Kleijn, rov. 4.6.1 (ten aanzien van art. 4:1132 oud BW)