ECLI:NL:RBNNE:2025:4170

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
7 oktober 2025
Publicatiedatum
14 oktober 2025
Zaaknummer
LEE 21/1464, LEE 21/1466, LEE 21/1467 en LEE 21/1468
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke geschillen over handhaving en schadevergoeding in verband met een pluimveebedrijf te Aalsum

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland op 7 oktober 2025, worden de beroepen van verschillende eisers tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noardeast-Fryslân behandeld. De eisers, die allen afkomstig zijn uit Aalsum, hebben bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het college om niet handhavend op te treden tegen Pluimveebedrijf Het Waddenei, dat sinds 2018 een pluimveebedrijf exploiteert. De rechtbank oordeelt dat de eisers niet-ontvankelijk zijn in hun beroep omdat zij niet hebben deelgenomen aan de bezwaarprocedure. De rechtbank concludeert dat het college ten onrechte heeft afgezien van handhaving, omdat er geen concreet zicht op legalisatie was voor het gebruik van de gronden door het pluimveebedrijf. De rechtbank oordeelt verder dat de eisers recht hebben op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank vernietigt het besluit van 6 april 2021, met uitzondering van de niet-ontvankelijkheid van de bezwaren van de eisers. De rechtbank draagt het college op om binnen acht weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 21/1464, LEE 21/1466, LEE 21/1467 en LEE 21/1468

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 oktober 2025 in de zaken tussen

1. [eisers] ,te Aalsum, eisers sub 1
(gemachtigde: mr. B. Benard);
2. [eiser] ,te Aalsum, eiser sub 2
(gemachtigde: mr. B. Benard);
3. [eisers]te Aalsum, eisers sub 3
(gemachtigde: mr. M. Hoen);

4. [eisers]

, uit Dokkum
eisers sub 4
(gemachtigde: [gemachtigde] )
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noardeast-Fryslân, het college
(gemachtigden: [gemachtigde] ).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Pluimveebedrijf Het Waddenei Aalsum, te Aalsum
(gemachtigde: [gemachtigde] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen het besluit van het college, waarbij de bezwaren van eisers tegen de beslissing van het college om niet handhavend op te treden tegen Pluimveebedrijf Het Waddenei Aalsum (het pluimveebedrijf) ongegrond of niet-ontvankelijk zijn verklaard.
1.1.
De rechtbank heeft de beroepen op 15 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen:
- eisers sub 1 en hun gemachtigde;
- de gemachtigde van eiser sub 2;
- [eiseres] en haar gemachtigde;
- [eisers] en de gemachtigde van eisers sub 4;
- de gemachtigden van het college;
- namens derde-partij: [belanghebbenden] en haar gemachtigde.

Totstandkoming van het bestreden besluit2.Derde partij exploiteert vanaf 13 september 2018 een pluimveebedrijf op het perceel [adres] te Aalsum. De bedrijfsactiviteiten van het pluimveebedrijf bestaan uit het houden van 30.000 leghennen en het produceren van eieren. Het pluimveebedrijf wil een deel van haar gronden gebruiken voor de vrije uitloop van kippen. Ten behoeve van die wijziging in de bedrijfsvoering heeft het college op 7 maart 2018 een omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van de stal, op 3 mei 2018 een omgevingsvergunning beperkte milieutoets verleend voor het houden van 30.000 stuks pluimvee en op 9 juli 2019 een omgevingsvergunning verleend voor de activiteit bouwen en planologisch strijdig gebruik wat betreft de hoogte van de omheining.

2.1.
Eisers hebben op respectievelijk 8 mei 2020 en 14 mei 2020 bij het college verzoeken om handhaving ingediend. In de verzoeken geven eisers aan dat het pluimveebedrijf sinds kort de leghennen buiten de bestaande bebouwing vrij laat rondlopen. Volgens eisers is dit in strijd met het bestemmingsplan en is daar een omgevingsvergunning voor nodig.
2.2.1.
Het college heeft ten aanzien van enkele verzoekers om handhaving gesteld dat zij niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn aan te merken. Het college neemt aan dat de personen die op meer dan 1000 meter afstand van de inrichting wonen geen gevolgen van enige betekenis kunnen ondervinden die door de inrichting worden veroorzaakt. De verzoeken van deze personen worden daarom niet behandeld, hetgeen het college bij brief van 21 augustus 2020 heeft bericht.
2.2.2.
Bij besluit van 21 augustus 2020 heeft het college de overige verzoeken afgewezen. Het college is van mening dat er geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan en dat daarom geen omgevingsvergunning nodig is voor het afwijken daarvan. Ook is het college van mening dat geen omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) nodig is.
2.3.
Het college heeft bovengenoemde standpunten gehandhaafd in de bestreden beslissing op de bezwaren. Bij besluit van 6 april 2021 heeft het college:
 de bezwaren van [eisers] niet-ontvankelijk verklaard omdat zij niet belanghebbend zijn;
 de bezwaren van [eisers] niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze bezwaren niet aan de vormvereisten van artikel 6:5 van de Awb voldoen;
 besloten het bestreden besluit met een aanvullende motivering in stand te laten.
2.4.
Hiertegen hebben eisers beroep ingesteld. Het beroep van [eisers] is geregistreerd als LEE 21/1464. Het beroep van [eiser] is geregistreerd als LEE 21/1468. Het beroep van [eisers] is geregistreerd onder nummer LEE 21/1467 en het beroep van [eisers] . (eisers sub 4) is geregistreerd onder nummer LEE 21/1466.
2.5.
Op 13 februari 2024 heeft het college de motivering van het besluit op de bezwaren gewijzigd. De rechtbank betrekt de gewijzigde motivering bij de beoordeling van de beroepen van eisers.
2.6.
Het college heeft op 1 april 2025 een verweerschrift ingediend.

Beoordeling door de rechtbank

Wet- en regelgeving
3. Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet (Ow) in werking getreden. Uit het overgangsrecht dat bij die wet hoort, volgt dat op deze procedure de regelgeving van toepassing is zoals die gold voor 1 januari 2024.
Beroep van W.J. Verwer en F. Dekker
4. De rechtbank stelt vast dat eisers [eisers] [1] niet hebben deelgenomen aan de bezwaarprocedure. Op grond van artikel 7:1, eerste lid, van de Awb dient diegene aan wie het recht is toegekend om beroep in te stellen, eerst bezwaar te maken. Nu eisers dit niet hebben gedaan, zijn zij niet-ontvankelijk in hun beroep.
Beroep van [eisers]
5. De rechtbank constateert dat eisers [eisers] [2] geen gronden hebben aangedragen tegen de beslissing van het college om hun bezwaren niet-ontvankelijk te verklaren. De rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat het college niet tot die beslissing heeft kunnen komen. Het beroep van deze eisers moet daarom ongegrond worden verklaard.
Handhaving strijdig gebruik
6. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het buiten laten lopen van de kippen in de buitenuitloop niet in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Bûtengebiet Dongeradeel” (bestemmingsplan). Dat geldt volgens het college voor de gronden met de bestemming “Agrarisch”, ook daar waar een functieaanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch – bouwperceel niet-grondgebonden agrarisch bedrijf’ geldt. Er was daarom geen grond om op te treden tegen gebruik in strijd met de planregels.
6.1.
Met de brief van 13 februari 2024 heeft het college een aanvullende, gedeeltelijk gewijzigde motivering gegeven voor de afwijzing van de handhavingsverzoeken. De rechtbank stelt vast dat het college zich op het standpunt is gaan stellen dat het gebruik van het deel van de uitloop dat zich bevindt binnen de bestemming “Agrarisch” en waar geen functieaanduiding geldt, toch in strijd is met de gebruiksregels van het bestemmingsplan. Het college verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 juni 2022 [3] . Het college ziet nu om andere redenen geen aanleiding om over te gaan tot handhaving. Er is volgens het college sprake van concreet zicht op legalisatie voor het gebruik op gronden met de bestemming “Agrarisch” zonder aanduiding. Het college verwijst in dat verband naar de terinzagelegging van het ontwerpbesluit voor het verlenen van de vergunning voor de uitloop vanaf 26 oktober 2023.
7. De rechtbank overweegt dat het college met deze wijziging van de motivering heeft erkend dat het standpunt zoals ingenomen in het bestreden besluit van 6 april 2021onjuist is. De rechtbank komt op grond daarvan tot het oordeel dat het door eisers bestreden besluit in strijd met artikel 7:12 van de Awb niet deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank zal hierna beoordelen of dit gebrek met de gewijzigde motivering voldoende is hersteld.
8. Een bestuursorgaan moet bij overtreding van een wettelijk voorschrift in beginsel gebruik maken van de bevoegdheid om een herstelsanctie op te leggen. De reden daarvoor is dat de rechtszekerheid vergt dat de feitelijke situatie in beginsel niet afwijkt van de juridische situatie. Handhavend optreden is alleen onevenredig als er in het concrete geval omstandigheden zijn waaraan een zodanig zwaar gewicht toekomt dat het algemeen belang dat gediend is met handhaving daarvoor moet wijken. Dan is er een bijzonder geval waarin toch van handhavend optreden moet worden afgezien. Een bijzonder geval kan zich bijvoorbeeld voordoen bij concreet zicht op legalisatie, maar ook andere omstandigheden van het concrete geval kunnen leiden tot het oordeel dat er een bijzonder geval is. Andere redenen om van handhavend optreden af te zien kunnen zich bijvoorbeeld voordoen bij een schending van het gelijkheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel. [4]
8.1.
De rechtbank is, anders dan eisers, van oordeel dat de vrije uitloop bij recht is toegestaan op gronden met de functieaanduiding “specifieke vorm van agrarisch – bouwperceel niet-grondgebonden agrarisch bedrijf” (kortweg ‘niet grondgebonden agrarisch bedrijf’). De rechtbank verwijst voor dit oordeel naar haar uitspraak van 1 augustus 2025 in de zaken van eisers tegen de verleende omgevingsvergunning. [5] Voor zover derde-partij deze gronden gebruikt voor vrije uitloop van haar kippen, is geen sprake van een overtreding van de planregels. De gronden die eisers tegen dit onderdeel van het besluit hebben ingediend, slagen niet.
8.2.
Ten aanzien van de gronden met de bestemming “Agrarisch” zonder functieaanduiding is tussen partijen niet in geschil dat het gebruik van deze gronden in strijd met de bepalingen van het bestemmingsplan is. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een ander oordeel. Er is dus sprake van een overtreding van de planregels. Het college stelt in de gewijzigde motivering dat in dit geval toch van handhaving kon worden afgezien omdat er (inmiddels) concreet zicht op legalisering was. Het is op zichzelf juist dat ten tijde van de gewijzigde motivering een ontwerpbesluit ter inzage heeft gelegen dat voorzag in het verlenen van een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder c, in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, aanhef, onder a en 3o, van de Wabo. De rechtbank is echter van oordeel dat daarmee in dit geval geen sprake was van voldoende concreet zicht op legalisatie.
8.2.1.
Volgens vaste jurisprudentie is er geen concreet zicht op legalisatie is, indien op voorhand duidelijk is dat het ontwerpbesluit geen rechtskracht zal verkrijgen. [6] Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval sprake. Bij toepassing van artikel 2.1, eerste lid, onder c, in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, aanhef, onder a en 3o, van de Wabo is het college pas bevoegd een omgevingsvergunning te verlenen indien een verklaring van geen bedenkingen (vvgb) door de gemeenteraad is afgegeven. Dat volgt uit artikel 6.5, eerste lid, het Bor. Een vvgb is niet vereist indien de gemeenteraad categorieën van gevallen heeft aangewezen waarin geen vvgb is vereist en het aangevraagde project in een aangewezen categorie valt. Dat volgt uit artikel 6.5, derde lid, van het Bor.
8.2.2.
Met het ontwerpbesluit is geen ontwerp-vvgb ter inzage gelegd. Bij besluit van 4 september 2019 zijn door de gemeenteraad van Noardeast-Fryslân categorieën aangewezen van gevallen waarin geen vvgb is vereist. Zoals de rechtbank in de hiervoor genoemde uitspraak van 1 augustus 2025 heeft geoordeeld, is, nog afgezien van het feit deze categorieën zo ruim zijn geformuleerd dat niet valt in te zien welke gevallen hier niet onder zouden vallen, het besluit van 4 september 2019 niet op de voorgeschreven wijze gepubliceerd en daarom niet in werking getreden. Het college zou daarom niet bevoegd zijn om de vergunning waarvan het ontwerp ter inzage heeft gelegen, te verlenen zonder te beschikken over een vvgb. Nu uit het ontwerpbesluit volgt dat het college zich hiervan geen rekenschap heeft gegeven en zich ten onrechte bevoegd achtte tot het verlenen van de omgevingsvergunning zonder vvgb, kleven er naar het oordeel van de rechtbank op dat moment dermate grote gebreken aan het ontwerpbesluit dat op voorhand duidelijk was dat de vergunning op deze wijze geen rechtskracht kon verkrijgen. De rechtbank is daarom van oordeel dat ook op het moment van de gewijzigde motivering van 13 februari 2024 geen concreet zicht bestond op legalisatie. Dit betekent dat het college op onjuiste gronden van handhaving heeft afgezien.
8.3.
De rechtbank concludeert dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft. De rechtbank ziet in de nadere motivering van 13 februari 2024 geen grond om dat gebrek te passeren.
Handhaving milieu
9. Eisers stellen dat het college ten onrechte niet heeft gehandhaafd ten aanzien van het gebruik van de uitloop. Deze uitloop is na een melding op grond van het Activiteitenbesluit in gebruik genomen, terwijl hiervoor volgens eisers een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) nodig was op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo in samenhang met artikel 2.2a, eerste lid, aanhef en onder e, en in samenhang met artikel 2.2a, vierde lid, aanhef en onder a, sub 2o van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Eisers zijn van mening dat de uitloop beoordeeld had moeten worden als onderdeel van de inrichting. Eisers stellen dat de uitloop nadelige gevolgen heeft voor het milieu en de gezondheid van de omwonenden.
9.1.
Het college is van mening dat er geen sprake is van een overtreding. Het college stelt zich op het standpunt dat de grenzen van de inrichting niet zijn gewijzigd door de realisering van de niet-overdekte uitloop. Ook vormt de uitloop geen onderdeel van het dierenverblijf, waardoor er geen sprake is van het oprichten of wijzigen van een dierenverblijf wat tot een vergunningplicht zou kunnen leiden. Voor zover de uitloop wel tot de inrichting behoort, is niet aannemelijk dat er meer milieugevolgen zijn dan de milieugevolgen die bij de oprichting zijn beoordeeld. De uitloop heeft immers geen relevant emissiepunt, waardoor niet aannemelijk is dat er significant grotere milieugevolgen zullen optreden.
9.2.
De vraag is of voor het realiseren van de uitloop een OBM is vereist.
Een OBM is vereist op grond van artikel 2.2a, vierde lid, aanhef en onder a, sub 2o van het Bor in geval van het oprichten of wijzigen van een dierenverblijf voor het houden van landbouwhuisdieren of het uitbreiden van het aantal landbouwhuisdieren in een of meer diercategorieën als bedoeld in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij voor zover sprake is van het houden van ten minste 3.000 stuks pluimvee behorend tot de diercategorieën E1 tot en met E5, F1 tot en met F4, G1, G2 en J1.
Een OBM is verder vereist op grond van artikel 2.2a, eerste lid, aanhef en onder e, van het Bor in geval van oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van voor zover sprake is van het houden van ten minste 2.500 en ten hoogste 40.000 stuks pluimvee behorend tot de diercategorieën genoemd in kolom 2, onder 1°, van categorie 14 van het Besluit milieueffectrapportage. Een OBM is alleen vereist voor de aangewezen categorieën activiteiten voor zover deze plaatsvinden binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid van de Wet Milieubeheer.
9.3.
Onder de Omgevingswet is de OBM komen te vervallen. De rechtbank is van oordeel dat daarmee niet het procesbelang bij de beoordeling van deze beroepsgrond komt te vervallen. Het houden van kippen is in artikel 3.200, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) aangewezen als milieubelastende activiteit. Ingevolge artikel 5.1, tweede lid. van de Ow in samenhang met artikel 3.202, aanhef en onder b, van het Bal geldt hiervoor een vergunningplicht.
9.4.
De rechtbank is van oordeel dat de uitloop hier onderdeel is van de inrichting, omdat deze hoort bij de pluimveehouderij, omheind is en onbeperkt en intensief kan worden gebruikt door de 30.000 kippen uit dat bedrijf. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in verschillende uitspraken van de AbRS. [7] Verder is naar het oordeel van de rechtbank wel degelijk sprake van een wijziging van het dierenverblijf. Door het toevoegen van de uitloop is het immers voor de dieren mogelijk om ook buiten de stallen te verblijven. Alleen al om die reden is de uitloop naar het oordeel van de rechtbank vergunningplichtig op grond van artikel 2.2a, vierde lid, aanhef en onder a, sub 2o van het Bor. Bovendien is sprake van het wijzigen van de installatie zoals bedoeld in artikel 2.2a, eerste lid, aanhef en onder e, van het Bor.
De stelling van het college dat het niet aannemelijk is dat er ook na het beoordelen van de uitloop andere of meer milieugevolgen zijn, volgt de rechtbank niet. Het argument van het college dat de uitloop geen relevante emissiepunten heeft doet niet af aan de vaststelling dat de uitloop OBM-plichtig is.
9.5.
Het besluit van het college om af te zien van handhaving is daarom onvoldoende onderbouwd. De beroepsgrond slaagt.
Schadeverzoeken overschrijding redelijke termijn
10. Eisers sub 1, sub 2 en sub 3 hebben de rechtbank verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De rechtbank zal dit verzoek toewijzen. Daarbij wordt het volgende overwogen.
10.1.
De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag wanneer de redelijke termijn is aangevangen. In zaken met een voorafgaande bezwaarschriftprocedure vangt de termijn aan op het moment van ontvangst van het (pro-forma) bezwaarschrift door het bestuursorgaan. Voor eisers sub 1 en sub 2 is dat respectievelijk 28 september 2020 en voor eisers sub 3 is dat 2 oktober 2020.
10.2.
De rechtbank beoordeelt de vraag of de redelijke termijn is overschreden naar de stand van de zaak op het moment van haar uitspraak. Daarbij wordt de duur van de totale procedure in ogenschouw genomen. Volgens vaste rechtspraak vangt de redelijke termijn in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen. [8] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep mag ten hoogste anderhalf jaar duren.
10.2.1.
De behandeling van de beroepen is enige tijd aangehouden, in afwachting van een uitspraak van de AbRS in het hoger beroep dat diende in een andere zaak. Deze aanhouding heeft geduurd van 11 februari 2022 tot 29 september 2022, het moment waarop de rechtbank bericht heeft ontvangen dat de AbRS uitspraak had gedaan. De rechtbank brengt daarom zeven maanden in mindering op de overschrijding van de redelijke termijn, waardoor deze -afgerond- twee jaren en vijf maanden bedraagt.
10.3.
In de rechtspraak wordt uitgegaan van een schadebedrag van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Eisers hebben daarom in beginsel recht op € 2.500,- schadevergoeding.
10.4.
De rechtbank ziet in de omstandigheid dat eisers gezamenlijk beroepen hebben ingesteld aanleiding om het schadebedrag te matigen. Dit acht de rechtbank redelijk vanwege de matigende invloed die het instellen van gezamenlijke beroepen heeft gehad op de mate van stress, ongemak en onzekerheid die eisers hebben ondervonden vanwege de te lang durende procedure. Door gezamenlijk beroepen in te stellen hebben zij de voor- en nadelen van het voeren van deze procedure kunnen delen [9] . Dat betekent dat per eisende partij éénmaal het vastgestelde bedrag aan schadevergoeding wordt toegewezen.
10.5 .
De rechtbank ziet aanleiding de schadevergoeding verder te matigen omdat eisers voor het overschrijden van de termijnen in de procedures tegen het verlenen van de omgevingsvergunning ook gecompenseerd zijn. De rechtbank acht het niet aannemelijk is dat de overschrijding van de termijnen in deze zaak veel meer of andere mate van stress, ongemak en onzekerheid hebben veroorzaakt. De rechtbank acht een matiging van het bedrag van 25% van het bedrag daarom redelijk. De rechtbank bepaalt daarom de schadevergoeding op € 1.875,-.
10.6.
De rechtbank stelt vast dat het college op 6 april 2021 op de bezwaarschriften heeft beslist. Dit betekent dat het college de termijn voor de behandeling van de bezwaarschriften met (afgerond) 1 maand heeft overschreden. Verder heeft het college bij brief van 5 februari 2024 de rechtbank verzocht om aanhouding van de behandeling van de beroepen in afwachten van de verlening van een omgevingsvergunning. Deze vergunning is verleend op 26 november 2024, dit zijn inclusief de beroepstermijn 9 maanden die ook aan het college toegerekend moeten worden. De rest van de overschrijding is toe te rekenen aan de lange behandelingsduur bij de rechtbank.
10.7.
De rechtbank zal daarom met overeenkomstige toepassing van artikel 8:88 van de Awb het college en de staat veroordelen tot betaling van de schadevergoedingen die hierboven zijn bepaald. Dit houdt in dat het college € 625,- aan eisers sub 1, 2 en 3 dient te vergoeden. De Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) moet aan elk van hen € 1.250,- vergoeden.
Conclusie en gevolgen
11. Uit bovenstaande volgt dat de beroepen van [eisers] niet-ontvankelijk zijn, de beroepen van [eisers] ongegrond zijn en dat de beroepen van de overige eisers gegrond zijn.
12. De rechtbank vernietigt het besluit van 6 april 2021, zoals aangevuld op 13 februari 2024, behalve voor zover daarin de bezwaren van [eisers] niet-ontvankelijk zijn verklaard.
13. Omdat de beroepen van de overige eisers gegrond zijn moet het college het griffierecht aan deze eisers vergoeden en krijgen zij ook een vergoeding van hun proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. De vergoeding voor proceskosten is gebaseerd op het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De vergoeding bedraagt voor eisers sub 1 en 2 in totaal € 1.814,- omdat de gemachtigde een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Er is sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, nu eisers sub 1 en 2 door dezelfde gemachtigde zijn bijgestaan die een gelijkluidend beroepschrift heeft ingediend en de zaken gelijktijdig op zitting zijn behandeld. Voor eisers sub 3 is de vergoeding eveneens
€ 1.814,- .Voor eisers sub 4 is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende kosten.
[eiseres] heeft ter zitting verzocht om vergoeding van de reële proceskosten. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling [10] oordeelt de rechtbank dat geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld die aanleiding geven om af te wijken van de forfaitaire vergoeding in het Bpb.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep van [eisers] niet ontvankelijk;
 verklaart het beroep van [eisers] ongegrond;
 verklaart de beroepen van alle overige eisers gegrond;
 vernietigt het besluit van 6 april 2021, behalve voor zover de bezwaren van [eisers] niet-ontvankelijk zijn verklaard;
 draagt het college op om binnen 8 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- ten aanzien van [eisers] (LEE 21/1464):
  • veroordeelt het college tot betaling van € 625,- aan schadevergoeding aan eisers gezamenlijk;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van € 1250,- aan eisers;
  • veroordeelt het college tot betaling van € 907,- aan proceskosten aan eisers;
  • bepaalt dat het college aan eisers het griffierecht van € 181,- moet vergoeden.
- ten aanzien van [eiser] (LEE 21/1468):
  • veroordeelt het college tot betaling van € 625,- aan schadevergoeding aan eiser;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van € 1250,- aan schadevergoeding aan eiser;
  • veroordeelt het college tot betaling van € 907,- aan proceskosten aan eiser;
  • bepaalt dat het college aan eiser het griffierecht van € 181,- moet vergoeden.
- ten aanzien van [eisers] (LEE 21/1467):
  • veroordeelt het college tot betaling van € 625,- aan schadevergoeding aan eisers gezamenlijk;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van € 1250,- aan schadevergoeding aan eiseres gezamenlijk;
  • veroordeelt het college tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eisers;
  • bepaalt dat het college aan eisers het griffierecht van € 181,- moet vergoeden.
- ten aanzien van de eisers sub 4 (LEE 21/1466):
 bepaalt dat het college aan eisers het griffierecht van € 181,- moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Knuttel, voorzitter, en mr. A.W.C.M. van Emmerik en mr. E. Hardenberg, leden, in aanwezigheid van mr. A.M. Veenstra, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2025.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zij zijn genoemd bij de vermelding van eisers sub 4.
2.Ook zij behoren tot eisers sub 4.
4.ECLI:NL:RVS:2025:678, rechtsoverweging 6.1.
6.Zie bijvoorbeeld AbRS 9 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:594, r.o. 9.2 en 9.3, en AbRS 30 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4375, r.o. 17.2
7.De rechtbank verwijst onder andere naar de uitspraak van de AbRvS van 1 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:917, r.o. 6.3.
8.Vergelijk de uitspraak van de AbRvS van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188
10.Onder meer ECLI:NL:RVS:2022:420