ECLI:NL:RVS:2024:4375

Raad van State

Datum uitspraak
30 oktober 2024
Publicatiedatum
30 oktober 2024
Zaaknummer
202305722/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen lasten onder dwangsom opgelegd door college van burgemeester en wethouders van Boxtel met betrekking tot woningsplitsing en bijbehorende bouwwerken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de familie [appellant] tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Boxtel, waarbij lasten onder dwangsom zijn opgelegd. Deze lasten zijn gericht op het ongedaan maken van de splitsing van een woonboerderij op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] en het terugbrengen van de totale oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken naar 150 m². De familie [appellant] woont op deze percelen, die in het verleden zijn gesplitst in twee woningen. De rechtbank Oost-Brabant had eerder het beroep van [appellant] en anderen ongegrond verklaard, waarop zij hoger beroep hebben ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. De Afdeling heeft vastgesteld dat de lasten onder dwangsom niet in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel en dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat er concreet zicht op legalisatie bestaat voor de mantelzorgwoning die vergunningvrij kan worden gebouwd. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd en de beroepen tegen de besluiten van 25 oktober 2023 zijn ongegrond verklaard.

Uitspraak

202305722/1/R2
Datum uitspraak: 30 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, allen wonend in Liempde, gemeente Boxtel,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 10 juli 2023 in zaken nrs. 22/1550, 22/1551 en 22/1663 in het geding tussen:
[partij], wonende te Liempde, gemeente Boxtel,
[appellant] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Boxtel.
Procesverloop
Bij twee afzonderlijke besluiten van 11 januari 2022 heeft het college aan [appellant] en [appellant A] respectievelijk [appellant B] en [appellant C] lasten onder dwangsom opgelegd. In de besluiten is gelast de splitsing van de woning op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] ongedaan te maken en de totale oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken op de percelen terug te brengen naar 150 m², of de oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken in overeenstemming te brengen met de vergunde situatie.
Bij afzonderlijke besluiten van 13 juni 2022 heeft het college het door [partij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, het door [appellant] en [appellant A] respectievelijk [appellant B] en [appellant C] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de besluiten van 11 januari 2022, onder aanvulling van de motivering, in stand gelaten.
Bij uitspraak van 10 juli 2023 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 25 oktober 2023, met als onderwerp "gewijzigde last onder dwangsom [locatie 2] Liempde", heeft het college de aan [appellant] en [appellant A] opgelegde last onder dwangsom herroepen en ingetrokken en het aan hen gerichte besluit op bezwaar gewijzigd.
Bij besluit van 25 oktober 2023, met als onderwerp "gewijzigde lastgeving [locatie 1] Liempde", heeft het college het aan [appellant B] en [appellant C] gerichte besluit van 11 januari 2022 gedeeltelijk ingetrokken en het aan hen gerichte besluit op bezwaar gedeeltelijk gewijzigd.
[partij] heeft beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze besluiten van 25 oktober 2023. Het beroep is door de rechtbank ter behandeling doorgezonden aan de Afdeling.
[appellant] en anderen, het college en [partij] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 3 juli 2024, waar [appellant] en anderen, in de persoon van [appellant], [appellant B], [appellant D], [appellant A] en [appellant C], bijgestaan door mr. K.W.H. Albert, advocaat in ‘s-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.M. van der Heijden en mr. I.J.M. van Tiem, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, dan blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom en de invordering daarvan het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.
Bij besluiten van 11 januari 2022 heeft het college aan [appellant] en anderen lasten onder dwangsom opgelegd. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       De familie [appellant] woont aan de [locatie 1]-[locatie 2]. Daar staat een woonboerderij die in het verleden is gesplitst in twee woningen. [appellant] en [appellant A] wonen op [locatie 2] en [appellant B] en [appellant C] op [locatie 2]. [vader] heeft de percelen in 1997 aangekocht en naderhand aan zijn dochters verkocht.
In het achtererfgebied van het perceel [locatie 1] staan meerdere bijbehorende bouwwerken, waaronder een paardenstal (hierna: bouwwerk A) op het perceel met nummer 707. Voor dit bouwwerk is in 1972 een vergunning verleend voor een oppervlakte van 168 m². In het achtererfgebied van het perceel [locatie 2] staat onder meer een mantelzorgwoning in aanbouw op het perceel met nummer 706. Op het perceel met nummer 677 staan een tijdelijke verplaatsbare woonzorgunit en een schuur (hierna: bouwwerk B).
3.       Schuin tegenover de percelen van [appellant] en anderen woont [partij], aan de [locatie 3]. [partij] heeft verschillende verzoeken om handhaving bij het college ingediend en daarbij verzocht handhavend op te treden tegen gestelde overtredingen op de percelen van [appellant] en anderen. Zij stelt zich onder meer op het standpunt dat er nooit een omgevingsvergunning is verleend voor de splitsing van de woonboerderij in twee woningen en dat er teveel bijbehorende bouwwerken in het achtererfgebied aanwezig zijn.
4.       De percelen van [appellant] en anderen liggen binnen het bestemmingsplan "Buitengebied 2011" (hierna: het bestemmingsplan) en hebben de bestemming "Wonen". Op grond van artikel 27.2.1, onder a, van de planregels mag per bestemmingsvlak ten hoogste 1 woonhuis worden gebouwd. Op grond van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) mag vergunningvrij in het achtererfgebied 150 m² worden gebouwd en mag een bijbehorend bouwwerk voor huisvesting in verband met mantelzorg worden gebruikt.
De lasten onder dwangsom
5.       Het college heeft bij de besluiten van 11 januari 2022, zoals nader gemotiveerd bij de besluiten op bezwaar van 13 juni 2022, lasten onder dwangsom opgelegd aan [appellant] en [appellant A] en [appellant B] en [appellant C] wegens het handelen in strijd met het bestemmingsplan en het in stand laten van bouwwerken of delen daarvan zonder omgevingsvergunning.
[appellant] en [appellant A] zijn gelast de woningsplitsing op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] ongedaan te maken en alle op de percelen met nummers 677 en 706 aanwezige bijbehorende bebouwing, waaronder de mantelzorgwoning in aanbouw, te verwijderen en verwijderd te houden, met uitzondering van bouwwerk B en de verplaatsbare woonzorgunit.
[appellant B] en [appellant C] zijn gelast de woningsplitsing op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] ongedaan te maken en alle op het perceel met nummer 707 aanwezige bijbehorende bebouwing te verwijderen en verwijderd te houden, met uitzondering van bouwwerk A en de verplaatsbare woonzorgunit. Voor bouwwerk A geldt dat dit terug moet worden gebracht naar een lengte van maximaal 18,54 m en breedte van maximaal 9,04 m.
Wat wordt er in deze uitspraak besproken?
6.       De vraag die de Afdeling in deze zaak moet beantwoorden is of de rechtbank terecht het beroep van [appellant] en anderen tegen de besluiten van 13 juni 2022 ongegrond heeft verklaard. Zij hebben immers hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling moet zich aansluitend een oordeel vormen over de rechtmatigheid van de nadere besluiten van 25 oktober 2023, waarbij het college de lasten onder dwangsom gedeeltelijk heeft herroepen. Deze besluiten worden namelijk, gelet op artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), geacht mede onderwerp te zijn van dit geding.
7.       [appellant] en anderen hebben het hoger beroep grotendeels ingetrokken, zodat het geschil in hoger beroep zich beperkt tot de last voor het terugbrengen van de lengte- en breedtemaat van bouwwerk A op het perceel met nummer 707. De Afdeling zal wat [appellant] en anderen in hoger beroep naar voren hebben gebracht tevens aanmerken als de gronden van het beroep van rechtswege tegen het besluit van 25 oktober 2023 met als onderwerp "gewijzigde lastgeving [locatie 1]".
8.       [partij] is het oneens met de besluiten van 25 oktober 2023. Zij wil dat het college handhavend optreedt tegen de illegale splitsing van de woning op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] en alle op deze percelen aanwezige bijbehorende bebouwing, waaronder de mantelzorgwoning op het perceel met nummer 706.
Het hoger beroep van [appellant] en anderen
Is het hoger beroep ontvankelijk?
9.       [partij] heeft aangevoerd dat het hogerberoepschrift buiten de daartoe gestelde termijn is ingediend. De Afdeling overweegt dat de termijn voor het indienen van een hogerberoepschrift ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, aanvangt met ingang van de dag na die waarop de aangevallen uitspraak op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt op grond van artikel 6:7 van de Awb zes weken.
9.1.    De aangevallen uitspraak is verzonden op 14 juli 2023. Hierdoor is de termijn voor het indienen van een hogerberoepschrift aangevangen op 15 juli 2023 en geëindigd op 25 augustus 2023. Blijkens de envelop is het hogerberoepschrift op 24 augustus 2023 ter post bezorgd en bij de Raad van State ingekomen op 29 augustus 2023.
Bij verzending per post is een hogerberoepschrift ingevolge artikel 6:9, tweede lid, van de Awb tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Doordat het hogerberoepschrift voor het einde van de termijn ter post is bezorgd en niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen, is het hogerberoepschrift tijdig ingediend.
Is het college bevoegd om handhavend op te treden?
10.     [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om handhavend op te treden tegen bouwwerk A. Daartoe voeren zij aan dat van [appellant] en anderen ten tijde van de verkrijging van het perceel met nummer 707 niet hoefde te worden verlangd dat zij onderzoek zouden doen naar de vraag of bouwwerk A zonder of in afwijking van een bouwvergunning was gebouwd, nu zij bij de bouw daarvan niet waren betrokken. Zij verwijzen naar de uitspraak van de Afdeling van 17 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL7766.
10.1.  Vast staat dat bouwwerk A een oppervlakte van 255 m² heeft. Ook staat vast dat in 1972 een bouwvergunning voor bouwwerk A is verleend voor een oppervlakte van 168 m².
10.2.  De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat met het in stand laten van bouwwerk A sprake is van een overtreding van artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo. Op grond van dat artikel is het verboden om een bouwwerk of een deel daarvan zonder omgevingsvergunning in stand te laten, zoals dat op vergelijkbare wijze in artikel 40, eerste lid, onder b, van de Woningwet was bepaald.
Op 1 april 2007 is de Woningwet zo gewijzigd dat het in artikel 40 van de Woningwet neergelegde verbod zich niet alleen maar richtte tot degene die zonder of in afwijking van een bouwvergunning had gebouwd of daarvoor de opdracht had gegeven, maar ook tot degene die een zonder daarvoor vereiste bouwvergunning gebouwd bouwwerk in stand liet.
Vast staat dat [appellant B] en [appellant C] bouwwerk A in 2021 in eigendom hebben verkregen. In 2021 gold artikel 2.3a van de Wabo, dat zich ook richt tot degene die een bouwwerk of een deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand laat. Van [appellant B] en [appellant C] kon ten tijde van de verkrijging van bouwwerk A daarom worden verlangd dat zij zouden onderzoeken of voor bouwwerk A een bouwvergunning nodig was en was verleend. Dat [vader] het perceel in 1997 in eigendom heeft verkregen en artikel 40 van de Woningwet zich toen slechts richtte tot degene die zonder of in afwijking van een bouwvergunning had gebouwd, maakt niet dat artikel 2.3a van de Wabo [appellant B] en [appellant C] niet kan worden tegengeworpen. Hun beroep op de uitspraak van de Afdeling van 17 maart 2010 baat hen dus ook niet, nu het in die uitspraak ging om een situatie waarin het eigendom van een bouwwerk was verkregen vóór 1 april 2007. Zij hebben de eigendom immers eerst na die datum verkregen.
Het betoog slaagt niet.
Beginselplicht tot handhaving
11.     Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.
Evenredigheidsbeginsel
11.1.  [appellant] en anderen betogen dat het college in strijd met het evenredigheidsbeginsel heeft gehandeld door na bijna 50 jaar alsnog handhavend op te treden tegen bouwwerk A. Hierover voeren zij aan dat het bouwwerk in 1972 met een bouwvergunning is gebouwd, destijds al de huidige omvang had en sindsdien niet is vergroot. [appellant] en anderen wijzen op de aanwezigheid van de oorspronkelijke mestputten in het bouwwerk, en op het feit dat het bouwwerk destijds door de gemeentelijke bouw- en woningtoezichthouder is gecontroleerd en akkoord bevonden. Volgens [appellant] en anderen waren er daarnaast meerdere momenten waarop het college kennis had van de omvang van bouwwerk A, terwijl het daartegen niet handhavend optrad. Verder staan de kosten voor het inkorten en aanhelen van bouwwerk A volgens [appellant] en anderen niet in redelijke verhouding tot de zwaarte van de overtreding.
11.2.  De Afdeling ziet in het betoog van [appellant] en anderen onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank had moeten oordelen dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, dat het college van handhavend optreden tegen bouwwerk A had moeten afzien.
De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat de gerealiseerde oppervlakte van bouwwerk A van 255 m² substantieel groter is dan de op grond van de bouwvergunning toegestane oppervlakte van 168 m². Het in stand laten van het zonder vergunning gebouwde deel van bouwwerk A kan dus niet worden aangemerkt als een overtreding van geringe aard en ernst.
De Afdeling acht daarnaast niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een situatie waarin het college al 50 jaar op de hoogte was van de omvang van bouwwerk A, maar daartegen niet handhavend heeft opgetreden. Dat het college in het kader van eerdere bestemmingsplanprocedures de feitelijke situatie op het perceel heeft geïnventariseerd en de omvang van bouwwerk A op de kadastrale ondergrond van het bestemmingsplan is weergegeven, maakt niet dat het college op de hoogte was van de omvang van bouwwerk A, laat staan van het feit dat bouwwerk A groter was dan waarvoor een bouwvergunning was verleend, alleen al omdat dergelijke procedures niet tot doel hebben mogelijk illegale bouwwerken op te sporen. De stelling van [appellant] en anderen dat het college ten tijde van het huisnummerbesluit voor de woonboerderij, de verlening van een bouwvergunning voor de herbouw van de woonboerderij en de verlening van een bouwvergunning voor een buurperceel is uitgegaan van de huidige omvang van bouwwerk A, leidt niet tot een ander oordeel, ook omdat niet is gebleken dat de omvang van bouwwerk A of de vraag of voor de feitelijke omvang van bouwwerk A een bouwvergunning was verkregen voor deze besluitvorming van betekenis was. Evenmin hebben [appellant] en anderen stukken overgelegd ter onderbouwing van hun stelling dat bouwwerk A direct na de bouw daarvan door de gemeentelijke bouw- en woningtoezichthouder is gecontroleerd en akkoord bevonden, zodat ook in zoverre niet aannemelijk is gemaakt dat het college al 50 jaar op de hoogte was van de omvang van bouwwerk A.
Verder neemt de Afdeling in aanmerking de onderlinge samenhang tussen verschillende handhavingsprocedures over de bewoning van de woonboerderij en de aanwezige bijgebouwen op de percelen aan de Hezelaarsestraat. De woonboerderij is van oorsprong gebouwd als één woning. Als gevolg daarvan zijn in het achtererfgebied van de percelen geruime tijd meer bijgebouwen aanwezig geweest dan was toegestaan. De omstandigheid dat het college medewerking heeft verleend aan de splitsing van de woonboerderij en daardoor twee achtererfgebieden op de percelen zijn ontstaan, brengt met zich dat daarmee een aanzienlijk groter oppervlak aan bijgebouwen is toegestaan dan voorheen. Om deze reden heeft het college de aan [appellant] en anderen opgelegde lasten om de woningsplitsing ongedaan te maken, ingetrokken, alsook de opgelegde last om de totale oppervlakte aan bijgebouwen op het perceel [locatie 2] terug te brengen tot 150 m².
11.3.  Weliswaar bevindt bouwwerk A zich al 50 jaar op het perceel, maar dat het college handhavend optreedt tegen het in stand laten van het zonder vergunning gebouwde deel van bouwwerk A kan naar het oordeel van de Afdeling, onder de hiervoor geschetste omstandigheden, niet als zodanig onevenredig worden beschouwd dat het college van die bevoegdheid geen gebruik kon maken. Daarbij acht de Afdeling ook niet aannemelijk dat het inkorten en aanhelen van bouwwerk A zodanig onevenredig hoge kosten met zich brengt dat het college om die reden had moeten afzien van handhavend optreden.
Het betoog slaagt niet.
Onduidelijke last?
12.     [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de last onder dwangsom in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat onduidelijk is welk gedeelte van bouwwerk A moet worden verwijderd en op welke wijze. Volgens [appellant] en anderen vermeldt de last slechts dat het maximaal toegestane oppervlakte aan bijgebouwen moet worden teruggebracht zonder dat wordt aangegeven wat dat is.
12.1.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 16 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2671, vereist het rechtszekerheidsbeginsel dat een last zodanig duidelijk en concreet geformuleerd wordt dat degene tot wie de last is gericht niet in het duister hoeft te tasten over wat gedaan of nagelaten moet worden om de overtreding te beëindigen.
12.2.  De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de last onder dwangsom niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. De last is namelijk voldoende duidelijk en concreet geformuleerd. De in het besluit op bezwaar gehandhaafde last luidt dat bouwwerk A moet worden teruggebracht naar een lengte van maximaal 18,54 m en een breedte van maximaal 9,04 m. Daarbij wordt verwezen naar de bouwtekening behorend bij het besluit van 7 december 1972 waarbij de bouwvergunning voor bouwwerk A is verleend. Op de zitting is de bouwtekening met partijen bekeken. Op de bouwtekening is de exacte locatie van bouwwerk A op het perceel niet aangegeven. Evenmin is de locatie in de last opgenomen. Door in de last alleen de maatvoering van bouwwerk A op te nemen en niet ook het gedeelte van bouwwerk A dat moet worden verwijderd, behouden [appellant] en anderen de keuzevrijheid welk gedeelte van bouwwerk A zij moeten verwijderen om aan de last te voldoen. Dat maakt de last niet onduidelijk.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie hoger beroep
13.     Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, moet worden bevestigd.
De besluiten van 25 oktober 2023
14.     Bij besluit van 25 oktober 2023, met als onderwerp "gewijzigde lastgeving [locatie 1] Liempde", heeft het college het aan [appellant B] en [appellant C] gerichte besluit van 11 januari 2022 gedeeltelijk ingetrokken en het aan hen gerichte besluit op bezwaar gedeeltelijk gewijzigd. Bij besluit van 25 oktober 2023, met als onderwerp "gewijzigde last onder dwangsom [locatie 2]", heeft het college de aan [appellant] en [appellant A] opgelegde last onder dwangsom herroepen en ingetrokken en het aan hen gerichte besluit op bezwaar gewijzigd. Als gevolg van deze besluiten worden [appellant] en anderen niet langer gelast om de splitsing van de woningen op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] ongedaan te maken.
14.1.  Het college heeft aan deze besluiten ten grondslag gelegd dat inmiddels een ontwerp-omgevingsvergunning ter inzage is gelegd en dat concreet zicht op legalisatie bestaat ten behoeve van het splitsen van de woonboerderij in twee zelfstandige woningen, waardoor twee hoofdgebouwen in de zin van het Bor ontstaan die elk een eigen achtererfgebied hebben. Hierdoor is op grond van artikel 2 van bijlage II van het Bor in beginsel vergunningvrij 150 m² aan bijbehorende bouwwerken per achtererfgebied (op de percelen met nummers 677 en 706 enerzijds en op het perceel met nummer 707 anderzijds) toegestaan. Dat leidt er mede toe dat de mantelzorgwoning van ongeveer 139 m² vergunningvrij kan worden gebouwd.
Het beroep van [appellant] en anderen
15.     Het beroep van [appellant] en anderen tegen het besluit van 25 oktober 2023 met als onderwerp "gewijzigde lastgeving [locatie 1] Liempde" behoeft geen inhoudelijke bespreking, nu het gelijkluidend is aan hun hoger beroep en de Afdeling daarop al inhoudelijk is ingegaan. Dat betekent dat het beroep van [appellant] en anderen tegen dit besluit ongegrond is.
Het beroep van [partij]
Belanghebbende?
16.     [appellant] en anderen stellen dat [partij] geen belanghebbende is bij de besluiten van 25 oktober 2023, omdat zij geen zicht heeft op de mantelzorgwoning en het perceel van [partij] niet grenst aan de percelen van [appellant] en anderen.
16.1.  Wie rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, is in beginsel belanghebbende bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ van de activiteit is een correctie op dit uitgangspunt. Zonder gevolgen van enige betekenis heeft iemand geen persoonlijk belang bij het besluit. Hij onderscheidt zich dan onvoldoende van anderen. Om te bepalen of er gevolgen van enige betekenis voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van iemand zijn, kijkt de Afdeling naar de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (onder andere geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat. Zij bekijkt die factoren zo nodig in onderlinge samenhang.
16.2.  De Afdeling acht het niet uitgesloten dat [partij] feitelijke gevolgen van enige betekenis zal ondervinden van de mantelzorgwoning. [partij] woont op een afstand van ongeveer 56 m van de beoogde mantelzorgwoning, aan de overzijde van de Hezelaarsestraat. Zo is niet op voorhand uit te sluiten dat zij vanaf haar perceel enig zicht zal hebben op de mantelzorgwoning. [partij] is dus belanghebbende bij de besluiten van 25 oktober 2023. Haar beroep is daarom ontvankelijk.
Concreet zicht op legalisatie?
17.     [partij] betoogt dat ten tijde van de besluiten van
25 oktober 2023 geen concreet zicht op legalisatie bestond, omdat de omgevingsvergunning voor de splitsing van de woonboerderij ten onrechte is verleend. Zij wijst onder andere op diverse strijdigheden met het provinciaal en gemeentelijk beleid en op de beroepsgronden die zij ook in de procedure over de omgevingsvergunning bij de rechtbank heeft aangevoerd.
Verder betoogt zij dat ook indien ervan moet worden uitgegaan dat de omgevingsvergunning voor de splitsing van de woonboerderij terecht is verleend, de mantelzorgwoning niet vergunningvrij kan worden opgericht. Hierover voert zij aan dat uit artikel 2, onderdeel 22, van bijlage II van het Bor volgt dat een mantelzorgwoning alleen in een bestaand bouwwerk mag worden gerealiseerd, en dat er geen sprake is van een mantelzorgbehoefte.
17.1.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 15 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2735, moet er voor concreet zicht op legalisatie van met het bestemmingsplan strijdig gebruik ten minste al een begin zijn gemaakt met de voor verlening van die vergunning vereiste procedure wat niet mogelijk is zonder een aanvraag. Aan die voorwaarde werd ten tijde van het nemen van de besluiten van 25 oktober 2023 voldaan. Er lag toen immers een ontwerp-omgevingsvergunning ter inzage.
17.2.  Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 9 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:594, laat dit onverlet dat er toch geen concreet zicht op legalisatie bestaat, indien op voorhand duidelijk is dat de omgevingsvergunning geen rechtskracht zal verkrijgen. Dat een besluit tot verlening van de omgevingsvergunning mogelijk kan worden vernietigd, is onvoldoende om dit aan te nemen. Er bestaat in een procedure zoals deze enige ruimte voor een beoordeling van die aangevraagde omgevingsvergunning, maar uitsluitend in die zin of op voorhand duidelijk is dat de omgevingsvergunning geen rechtskracht zal verkrijgen.
17.3.  In de besluiten van 25 oktober 2023 staat dat het college bereid en voornemens is de gevraagde omgevingsvergunning voor de splitsing van de woonboerderij te verlenen. Bij besluit van 27 oktober 2023 is de omgevingsvergunning verleend. Aan de ontwerp-omgevingsvergunning van 17 april 2023 ligt een uitgebreide ruimtelijke onderbouwing ten grondslag. Daarin is onder meer geconcludeerd dat de voorgenomen splitsing van de bestaande beeldbepalende woonboerderij past binnen de door de provincie Noord-Brabant vastgestelde beleidskaders. Ook is overeenkomstig de beleidsregel Maatwerk omgevingskwaliteit Noord-Brabant een maatwerktitel van € 62.500 aangekocht. In wat [partij] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling daarom geen aanknopingspunten voor het oordeel dat ten tijde van de besluiten van 25 oktober 2023 op voorhand moest worden geconcludeerd dat de gevraagde omgevingsvergunning geen rechtskracht zou verkrijgen.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
17.4.  De voorzieningenrechter heeft in de uitspraak van 13 februari 2024 in zaken nummers 202305448/2/R2, 202305471/2/R2 en 202305722/3/R2, onder 6.1, geoordeeld:
"Het college heeft zich verder naar het oordeel van de voorzieningenrechter op het standpunt mogen stellen dat de mantelzorgwoning overeenkomstig artikel 2, onderdeel 3, van bijlage II van het Bor vergunningvrij in het achtererfgebied kan worden opgericht. Anders dan [partij] betoogt staat artikel 2, onderdeel 22, van bijlage II van het Bor daaraan niet in de weg. Dat onderdeel bepaalt wel dat het gebruik van een bestaand bouwwerk voor huisvesting in verband met mantelzorg vergunningvrij is, maar dat sluit niet uit dat ingevolge artikel 2, onderdeel 3, een nieuw bijbehorend bouwwerk wordt opgericht ten behoeve van mantelzorg. Die twee mogelijkheden bestaan naast elkaar. Deze uitleg wordt bevestigd door artikel 5, eerste lid, onder a, van bijlage II van het Bor, waarin is bepaald dat bij de toepassing van onder andere artikel 2 het aantal woningen gelijk blijft, maar dat deze eis niet van toepassing is op de gevallen bedoeld in artikel 2, onderdelen 3 en 22, voor zover het betreft huisvesting in verband met mantelzorg. Het college heeft verder ter zitting toegelicht dat de mantelzorgbehoefte is aangetoond door middel van een medische verklaring van de huisarts en dat de bouwtekeningen en maten van de mantelzorgwoning door het college zijn doorgenomen en akkoord bevonden, zodat op voorhand geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat geen sprake is van een mantelzorgbehoefte of dat het bouwwerk niet kan voldoen aan de in artikel 2, onderdeel 3, genoemde eisen waaraan de bouw moet voldoen. Omdat het college verder in de besluiten van 25 oktober 2023 heeft toegelicht dat het bestaande bouwwerk B binnen afzienbare termijn in het geheel verwijderd zal worden, dat erop zal worden toegezien dat dit ook daadwerkelijk gebeurt en dat, indien de sloop van bouwwerk B achterwege blijft, alsnog handhavend zal worden opgetreden, ziet de voorzieningenrechter in wat [partij] heeft aangevoerd geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen."
17.5.  De Afdeling ziet geen aanleiding om daar nu anders over te oordelen. Hieraan voegt de Afdeling nog toe dat op de zitting de verklaringen van de huisarts van [vader] van 10 juni 2021 en 1 juli 2021 zijn overgelegd en zij geen reden ziet om aan de juistheid van deze verklaringen te twijfelen. Ook heeft het college op de zitting nogmaals bevestigd dat de bouwtekeningen van de mantelzorgwoning akkoord zijn bevonden. Wat
[partij] heeft opgeworpen over de feitelijke uitvoering van de bouw van de mantelzorgwoning, wat daarvan ook zij, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het bouwwerk niet kan voldoen aan de in artikel 2, onderdeel 3, van bijlage II van het Bor genoemde eisen.
Het betoog slaagt ook in zoverre niet.
17.6.  De conclusie is dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de mantelzorgwoning vergunningvrij in het achtererfgebied kan worden gebouwd en dat er dus sprake is van concreet zicht op legalisatie.
Conclusie beroepen
18.     De beroepen van [appellant] en anderen en [partij] tegen het besluit van 25 oktober 2023 met als onderwerp "gewijzigde lastgeving [locatie 1] Liempde" zijn ongegrond.
19.     Het beroep van [partij] tegen het besluit van 25 oktober 2023 met als onderwerp "gewijzigde last onder dwangsom [locatie 2] Liempde" is ongegrond.
Proceskosten
20.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;
II.       verklaart de beroepen tegen de besluiten van 25 oktober 2023 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, voorzitter, en mr. J.M.L. Niederer en mr. M.M. Kaajan, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Knol
voorzitter
w.g. Graaff-Haasnoot
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2024
531-1075