ECLI:NL:RBNNE:2025:2997

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
24 juli 2025
Publicatiedatum
24 juli 2025
Zaaknummer
C/18/245682 FT RK 25/750
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot afkondigen van een afkoelingsperiode in het kader van de WHOA

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 24 juli 2025 uitspraak gedaan over een verzoek tot het afkondigen van een afkoelingsperiode op basis van artikel 376 van de Faillissementswet (Fw). De verzoeker, die een besloten akkoordprocedure buiten faillissement heeft gekozen, diende op 7 juli 2025 een verzoekschrift in om een afkoelingsperiode van vier maanden te verkrijgen. Dit verzoek was bedoeld om de voorbereiding van een akkoord te faciliteren, aangezien de Belastingdienst beslag had gelegd op zijn bankrekeningen. Tijdens de mondelinge behandeling op 22 juli 2025 werd de verzoeker gehoord via een videoverbinding. Echter, de advocaat van de verzoeker had verzuimd de Belastingdienst als belanghebbende te informeren over de zitting en de mogelijkheid om een zienswijze in te dienen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het verzoek niet voldoende onderbouwd was. De verzoeker had tijdens de zitting verschillende bedragen genoemd die niet overeenkwamen met de eerder ingediende stukken, wat leidde tot onduidelijkheid over de financiële situatie en de haalbaarheid van het akkoord. De rechtbank concludeerde dat het verzoek niet in het belang van de gezamenlijke schuldeisers was en dat de Belastingdienst niet in zijn belangen mocht worden geschaad. Gezien deze tekortkomingen heeft de rechtbank het verzoek tot afkondiging van de afkoelingsperiode afgewezen.

Uitspraak

beschikking

Rechtbank NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie: Assen
verzoek afkondigen afkoelingsperiode
rekestnummer: C/18/245682 FT RK 25/750
uitspraakdatum: 24 juli 2025
beschikking op het ingekomen verzoekschrift ex artikel 376 Faillissementswet (Fw) van:
[verzoeker],
handelend onder de naam
[handelsnaam],
wonende en zaakdoende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [verzoeker] ,
advocaat: mr. J.I. Veldhuis-Lampe te Meppel.

1.De procedure

1.1.
[verzoeker] heeft op 17 juni 2025 een verklaring als bedoeld in artikel 370 lid 3 Fw ter griffie gedeponeerd.
1.2.
[verzoeker] heeft gekozen voor een besloten akkoordprocedure buiten faillissement.
1.3.
[verzoeker] heeft op 7 juli 2025 ter griffie een verzoekschrift met 8 bijlagen ingediend strekkende tot het afkondigen van een afkoelingsperiode ex artikel 376 Fw voor een periode van 4 maanden.
1.4.
De rechtbank heeft vervolgens de mondelinge behandeling bepaald op 22 juli 2025. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat [verzoeker] de belanghebbenden bij dit verzoek in kennis dient te stellen van het verzoek en van de mogelijkheid om uiterlijk op 18 juli 2025 een zienswijze in te dienen.
1.5.
Tijdens de mondelinge behandeling is, door middel van een video-verbinding, [verzoeker] verschenen en gehoord.
1.6.
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de advocaat van [verzoeker] de rechtbank laten weten dat zij is vergeten de Belastingdienst, die tevens als beslaglegger is aan te merken, als belanghebbende bij het verzoek te informeren over de zitting en de mogelijkheid een zienswijze in te dienen.

2.Het verzoek

2.1.
[verzoeker] doet een verzoek tot het afkondigen van een afkoelingsperiode ex artikel 376 Fw voor de duur van 4 maanden. Daaraan legt hij ten grondslag dat hij doende is een akkoord voor te bereiden, dat door de Belastingdienst beslag is gelegd op zijn bankrekeningen en dat de afkoelingsperiode nodig is om rust te creëren bij de voorbereiding van het akkoord.

3.De beoordeling

Rechtsmacht en bevoegdheid
3.1.
De rechtbank stelt vast dat het verzoek een afkoelingsperiode af te kondigen het eerste verzoek is in deze procedure. Dit betekent dat de rechtbank dient vast te stellen voor welk soort procedure, zoals bedoeld in artikel 369 lid 6 Fw, is gekozen bij de voorbereiding van het akkoord. Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen of aan haar rechtsmacht en relatieve bevoegdheid toekomen om van het verzoek kennis te nemen.
3.2.
[verzoeker] heeft blijkens de startverklaring gekozen voor een besloten akkoordprocedure. [verzoeker] is wonende en zaakdoende in [woonplaats]. Gezien het bepaalde in artikel 369 lid 7 aanhef en onder b Fw juncto artikel 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht om het verzoek in behandeling te nemen. Uit artikel 262 Rv volgt verder dat deze rechtbank bevoegd is van het verzoek kennis te nemen.
Afkoelingsperiode
3.3.
Op grond van artikel 376 Fw kan, nadat een verklaring als bedoeld in artikel 370 lid 3 Fw is gedeponeerd, door de schuldenaar of (zo die is aangewezen) door de herstructureringsdeskundige aan de rechtbank het verzoek worden gedaan om een afkoelingsperiode af te kondigen. Indien (nog) geen herstructureringsdeskundige is aangewezen en het verzoek door de schuldenaar is gedaan, dient het akkoord reeds te zijn aangeboden of dient de schuldenaar toe te zeggen dat binnen ten hoogste twee maanden een akkoord zal worden aangeboden.
3.4.
[verzoeker] heeft ter zitting verklaard dat hij “om en nabij het einde van de zomervakantie” een akkoord zal aanbieden. De rechtbank gaat er vanuit dat hiermee wordt bedoeld dat dit binnen twee maanden zal plaatsvinden, zodat [verzoeker] kan worden ontvangen in zijn verzoek tot afkondiging van een afkoelingsperiode.
3.5.
Op grond van artikel 376 lid 4 Fw wordt het verzoek tot het afkondigen van een afkoelingsperiode toegewezen indien summierlijk blijkt dat aan drie vereisten wordt voldaan, namelijk (1) dat dit noodzakelijk is om de door de schuldenaar gedreven onderneming tijdens de voorbereiding van en de onderhandelingen over een akkoord te kunnen blijven voortzetten of om de door schuldenaar gedreven onderneming door middel van een akkoord gecontroleerd af te kunnen wikkelen, (2) dat de belangen van de gezamenlijke schuldeisers hierbij gediend zijn en (3) dat de door de afkoelingsperiode getroffen derden niet wezenlijk in hun belangen worden geschaad.
3.6.
Ter zitting heeft [verzoeker] verklaard dat hij de komende zes maanden een opdracht heeft waaruit gegarandeerd € 12.000,00 omzet voortvloeit, met de mogelijkheid dat deze wordt verlengd.
Vanuit het bedrag van € 12.000,00 per maand moet € 3.500,00 aan kosten worden betaald, bestaande uit € 1.750,00 aan inkomen voor zichzelf en € 1.750,00 aan vaste kosten zoals internet, telefonie, boekhouding en systemen die voor de onderneming worden gebruikt. Daarnaast moet er € 2.000,00 worden gereserveerd voor belastingen, € 200,00 voor niet-structurele bureaukosten en € 3.000,00 voor het WHOA-akkoord. Het restant van € 3.300,00 wil [verzoeker] reserveren voor onvoorziene uitgaven. [verzoeker] heeft verklaard dat hij voornemens is om 20% aan de bieden aan de reguliere (concurrente) schuldeisers en 40% aan de Belastingdienst. [verzoeker] wordt daarbij geadviseerd door De Jong&Laan accountants en zijn advocaat, één van beiden zal het akkoord gaan aanbieden.
3.7.
De bedragen die [verzoeker] ter zitting heeft genoemd, verschillen van de bedragen die in de stukken worden genoemd die bij het verzoekschrift zijn gevoegd. [verzoeker] heeft in de bijlage bij de startverklaring, waar in het verzoekschrift naar wordt verwezen, aangegeven in de “Toelichting herstructurering” dat maandelijks € 3.500,00 aan kosten worden betaald, waardoor netto € 8.500,00 beschikbaar is. Hiervan wordt € 3.000,00 gereserveerd voor het WHOA-akkoord en het restant van € 5.500,00 wordt gereserveerd als buffer. Ter zitting is niet duidelijk geworden waarom een zodanig hoge “buffer” zou moeten worden aangehouden. In productie 5 bij het verzoekschrift is een liquiditeitsprognose per week gevoegd, waaruit een omzet van € 2.880,00 per week blijkt, waarvan € 2.237,50 aan uitgaven betaald moet worden en derhalve maandelijks € 642,50 resteert voor het akkoord. Omgerekend naar bedragen per maand komt dit dus op een reservering voor het akkoord van ongeveer € 2.785,- en circa € 9.700,- aan kosten. Dit verschilt wezenlijk van de bedragen die ter zitting en in de “Toelichting herstructurering zijn genoemd. Voorts sluiten de balans en winst- en verliesrekening van 2025 op geen enkele wijze aan op de hiervoor genoemde bedragen en is desgevraagd ter zitting door de rechtbank hieromtrent geen duidelijkheid verkregen.
3.8.
De verschillen tussen deze cijfers en het gebrek aan onderbouwing daarvan met bewijsstukken maken dat onvoldoende duidelijk is welke kosten er nu en in de toekomst precies worden gemaakt en of deze kunnen worden betaald en welk bedrag er nu gereserveerd kan worden voor de schuldeisers. Het feit dat er een substantieel bedrag wordt gereserveerd als buffer voor “onvoorziene uitgaven” – en, naar uitspraken van [verzoeker] ter zitting, blijkbaar niet gebruikt wordt voor het aanbieden van het akkoord – draagt verder bij aan deze onduidelijkheid. Ook ontbreekt een overzicht van de kosten zoals die van de advocaat en de accountant die [verzoeker] ondersteunen met de totstandkoming van het akkoord. Ter zitting heeft verzoeker desgevraagd aangegeven dat de werkzaamheden van de advocaat en de accountant in het kader van deze procedure volledig zullen worden voldaan, maar het is onduidelijk om welke bedragen dit zou gaan en hoe deze worden gefinancierd. Dit alles maakt dat niet kan worden beoordeeld of de afkoelingsperiode in het belang van de gezamenlijke schuldeisers is, en dat evenmin kan worden beoordeeld of de door de afkoelingsperiode getroffen derden (in dit geval: de Belastingdienst) hierdoor worden benadeeld. Daar komt bij dat de Belastingdienst ook niet de mogelijkheid heeft gehad zich daarover uit te laten, nu de advocaat van [verzoeker] heeft verzuimd de Belastingdienst te informeren over de indiening van haar verzoek en de mogelijkheid om daarover uiterlijk 18 juli 2025 een zienswijze in te dienen, ondanks het uitdrukkelijke verzoek van de rechtbank daartoe.
3.9.
Bij de huidige stand van zaken moet het verzoek dan ook worden afgewezen.

4.De beslissing

De rechtbank:
- wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.E. de Vos, voorzitter, mr. J.C.A.T. Frima en
mr. L. Mundt, leden, en in aanwezigheid van mr. M. van den Heuvel, griffier, in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2025.