2.3De beoordeling door de rechtbank
Overlegging stukken ter zitting
2.3.1Bij aanvang van de mondelinge behandeling heeft de vrouw gevraagd nog stukken te mogen overleggen. De man en de vrouw hebben daartegen bezwaren geuit. Na een schorsing heeft de rechtbank besloten hiervoor geen gelegenheid meer te bieden wegens strijd met de goede procesorde. De verzoeken dateren van eind januari en begin februari 2025, zodat er daarna voor de vrouw ruim de gelegenheid is geweest tot het overleggen van stukken. Dat de man en de vrouw begin juni 2025 nog aanvullende verzoeken hebben gedaan maakt niet dat de vrouw haar stukken niet tijdig had kunnen overleggen.
Ontvankelijkheid van de vrouw
2.3.2Namens de man en de vrouw is tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat de vrouw alleen een belang heeft bij het verzoek tot omgang tussen haar en [minderjarige] . De rechtbank is van oordeel dat de vrouw geen belang heeft bij de overige verzoeken en zal haar ten aanzien van die verzoeken daarom niet-ontvankelijk verklaren.
2.3.3De rechtbank is van oordeel dat de vrouw ontvankelijk is in haar verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling. Naar het oordeel van de rechtbank is namelijk sprake van intended family life tussen de vrouw en [minderjarige] . De vrouw is betrokken geweest bij het gehele proces dat heeft geleid tot de verwekking van [minderjarige] . Zij was, net als de partner van de moeder, aanwezig op de momenten dat de inseminaties plaatsvonden en heeft deelgenomen aan diverse gesprekken, zat in de gezamenlijke WhatsApp-groep "Nieuw Leven" en nam deel aan gezamenlijke activiteiten die met de moeder en/of de partner van de moeder werden ondernomen. Uit de stukken blijkt verder dat bij de man en de vrouw ook de wens bestond betrokken te worden bij het verloop van de zwangerschap door onder andere aanwezig te zijn bij het maken van een echo en suggesties te doen voor de keuze van een verloskundige. Daar komt bij dat de situatie van de vrouw (het feit dat zij geen kinderen kan krijgen na een behandeling tegen baarmoederhalskanker) de aanleiding is geweest om het traject van OneWish in te gaan. De rechtbank leidt uit al deze omstandigheden af dat hiermee vóór de geboorte van [minderjarige] tussen de vrouw en het kind een nauwe persoonlijke betrekking is ontstaan op basis van intended family life. Nu sprake is van intended family life is de rechtbank van oordeel dat de vrouw een belang heeft ten aanzien van het verzoek tot omgang tussen haar en [minderjarige] . Dat de vrouw niet de biologische ouder is van [minderjarige] maakt dit niet anders.
Nietigheid erkenning door de partner van de moeder
2.3.4.Indien de verwekker of de biologische vader als bedoeld in artikel 1:204, derde lid, BW reeds een verzoekschrift hiertoe heeft ingediend, kan de moeder vanaf dat moment geen onvoorwaardelijke toestemming meer verlenen aan een andere man of vrouw om het kind te erkennen. Een dergelijke erkenning is dan nietig. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de moeder de gang van zaken rondom de erkenning van de toen nog ongeboren vrucht door haar partner toegelicht. Op 6 januari 2025 heeft de moeder een afspraak gemaakt bij de gemeente om de erkenning te formaliseren. Op 14 januari 2025 heeft deze afspraak plaatsgevonden. Omdat niet alle benodigde stukken aanwezig waren en de moeder documenten uit Suriname moest laten komen, heeft de uiteindelijke erkenning op 31 januari 2025 plaatsgevonden. De toestemming aan de partner van moeder om de ongeboren vrucht te erkennen is dus ergens in januari 2025 gegeven. Op grond van deze toelichting van de moeder acht de rechtbank het aannemelijk en waarschijnlijk dat die toestemming is gegeven vóórdat de man op 30 januari 2025 bij zijn verzoek tot het verkrijgen van vervangende toestemming tot erkenning bij de rechtbank heeft ingediend. Gelet daarop is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een voorwaardelijke toestemming op grond waarvan de erkenning van [minderjarige] door de partner van de vrouw nietig zou zijn.
Vernietiging erkenning / gezag partner van de moeder
2.3.5.Op grond van artikel 1:205, eerste lid, sub a, BW kan een verzoek tot vernietiging van de erkenning, op de grond dat de erkenner niet de biologische vader van het kind is, bij de rechtbank worden ingediend door het kind zelf, tenzij de erkenning tijdens zijn meerderjarigheid heeft plaatsgevonden. De biologische vader kan dat verzoek niet doen. Daarom is de rechtbank van oordeel dat de man in zijn verzoek tot vernietiging van de erkenning niet-ontvankelijk is. De bijzondere curator is in haar hoedanigheid van vertegenwoordiger van [minderjarige] wel ontvankelijk in haar verzoek tot vernietiging van de erkenning. De rechtbank overweegt dat de erkenner in dit geval de partner van de moeder is en dus niet de biologische vader van [minderjarige] . Gelet hierop is voldaan aan het criterium van artikel 1:205, eerste lid, sub a, BW. Daarom vernietigt de rechtbank de erkenning van [minderjarige] door de partner van de moeder.
De vernietiging van de erkenning van [minderjarige] door de partner van de moeder heeft tot gevolg dat de partner van de moeder ook niet meer belast is met het gezag over [minderjarige] . De rechtbank zal de griffier daarom bevelen de aantekening inzake het gezamenlijk gezag ten aanzien van de partner van de moeder door te halen in het gezagsregister.
Vervangende toestemming erkenning
2.3.6.Blijkens artikel 1:204, derde lid, sub b, BW kan de toestemming van de moeder wier kind de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt op verzoek van de persoon die het kind wil erkennen, door de toestemming van de rechtbank worden vervangen, mits deze persoon de biologische vader van het kind, die niet de verwekker is en in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind. Deze toestemming wordt niet verleend indien dit de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind schaadt of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang komt.
2.3.7.Vast staat dat de man de biologische vader is van [minderjarige] . De rechtbank is van oordeel dat bovendien sprake is van family life tussen de man en [minderjarige] , in de vorm van intended family life. Betrokkenen hebben met zijn vieren besloten tot en waren aanwezig bij de zelfinseminatie. Daar komt bij dat door de man voldoende is onderbouwd dat hij steeds beoogd heeft 'family life' tussen hem en het (ongeboren) kind te realiseren. Dit blijkt onder andere uit het profiel van de man op de website OneWish.nl, de door de man op het profiel geschreven toelichting en het WhatsApp-contact tussen de man en de moeder en later tussen alle partijen in de WhatsApp-groep "Nieuw Leven". De rechtbank maakt uit de overgelegde WhatsApp-berichten op dat alle betrokkenen zowel vóór als na de afgesproken zelfinseminatie enige tijd goed onderling contact hadden en dat er regelmatig is gesproken over de wijze waarop zij invulling wilden geven aan het ouderschap. Uit deze WhatsApp-berichten volgt dat de man steeds duidelijk heeft laten blijken niet een zaaddonor te willen zijn, maar een co-ouder. De match tussen de man en de moeder van hun profielen op OneWish was dan ook het gezamenlijk (co-)ouderschap en niet het donorschap. Ook blijkt uit de WhatsApp-correspondentie dat de man (samen met zijn echtgenote) meer betrokken wilde zijn bij het kind dan alleen voor voorlichting over de afstamming en op latere leeftijd eens een weekendje logeren. De man heeft bovendien gedurende de zwangerschap periodiek bij de moeder geïnformeerd naar de (voortgang) van de zwangerschap. Uit de stukken blijkt dat bij de man (en de echtgenote van de man) ook de wens bestond betrokken te worden bij het verloop van de zwangerschap door onder andere aanwezig te zijn bij het maken van een echo en suggesties te doen voor de keuze van een verloskundige. Uit de overgelegde stukken blijkt verder dat het de moeder en de partner van moeder zijn geweest die het contact met de man (en de vrouw) hebben beëindigd. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het voorgaande in voldoende mate dat sprake is van 'intended family life' aan de zijde van de man. De moeder heeft naar voren gebracht dat zij nooit de bedoeling heeft gehad om tot gelijkwaardig ouderschap te komen. Zij zag wel een ondersteunende rol voor de man weggelegd. De rechtbank is van oordeel dat, zelfs wanneer slechts uitgegaan zou worden van een ondersteunende rol van de man in het leven van [minderjarige] , er nog steeds sprake is van intended family life.
2.3.8.De moeder heeft een beroep gedaan op de uitzonderingsgrond van artikel 1:204, derde lid, BW. Zij heeft tijdens de mondelinge behandeling gesteld dat de vervangende toestemming tot erkenning haar belangen bij een ongestoorde verhouding met [minderjarige] zal schaden of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van [minderjarige] in het gedrang zal komen. De moeder heeft naar het oordeel van de rechtbank deze stelling onvoldoende onderbouwd. De rechtbank begrijpt dat de vervangende toestemming tot erkenning bij de moeder tot spanningen leidt, maar dit is onvoldoende om te komen tot het oordeel dat dit haar ongestoorde verhouding met [minderjarige] zal schaden, dan wel dat de sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van [minderjarige] in het gedrang zal komen. De stelling van de moeder dat de man zich in haar beleving niet aan de afspraken heeft gehouden, is naar het oordeel van de rechtbank geen rechtens relevant argument om tot een geslaagd beroep op voornoemde uitzonderingsgrond te komen. Het feit dat moeder bang is dat zij - wanneer de man [minderjarige] zal erkennen - haar vrijheid zal verliezen, leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank wijst er in dit verband op dat de man begrip heeft getoond voor de angst van de moeder en dat hij heeft aangegeven de moeder niet te willen beperken in haar vrijheid.
2.3.9.Op grond van wat hiervoor bij 2.3.6. tot en met 2.3.8. is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de toestemming van de moeder door de toestemming van de rechtbank kan worden vervangen, zodat de man over kan gaan tot erkenning van [minderjarige] . Daarbij overweegt de rechtbank dat er - zoals de bijzondere curator ook naar voren heeft gebracht - aansluiting moet worden gezocht bij de biologische werkelijkheid en dat het voor de identiteitsontwikkeling van [minderjarige] van belang is dat zij weet wie haar vader is en hem ook leert kennen.
2.3.10.De tot het gezag bevoegde ouder van het kind, die nooit het gezag gezamenlijk met de moeder uit wie het kind is geboren heeft uitgeoefend, kan op grond van artikel 1:253c, eerste lid, BW de rechtbank verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag dan wel hem alleen met het gezag over het kind te belasten. Indien het verzoek ertoe strekt de ouders met het gezamenlijk gezag te belasten en de andere ouder met gezamenlijk gezag niet instemt, wordt het verzoek op grond van artikel 1:253c, tweede lid, BW slechts afgewezen indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
2.3.11.Als uitgangspunt geldt dat het ouderlijk gezag over een minderjarige door de ouders gezamenlijk wordt uitgeoefend. De man is pas na erkenning de vader van [minderjarige] . De rechtbank verzoekt de man daarom om zich over drie maanden en twee weken na deze beschikking uit te laten of de erkenning door hem tot stand is gekomen.
2.3.12.Ervan uitgaande dat de erkenning door de man plaatsvindt, beoordeelt de rechtbank nu voor die situatie of het verzoek van de man tot gezamenlijk gezag moet worden toegewezen. De rechtbank overweegt dat niet is gesteld of gebleken dat sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 1:253c, tweede lid, onder sub a of sub b BW. Daarnaast zijn er geen contra-indicaties op grond waarvan de man niet samen met de moeder zou kunnen worden belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] . Dat partijen op dit moment niet goed met elkaar kunnen communiceren en de verhouding bekoeld is, maakt niet dat er gronden zijn om het verzoek tot gezamenlijk gezag van de man af te wijzen. De rechtbank is daarom van oordeel dat de man het ouderlijk gezag samen met de moeder kan uitoefenen. De moeder en de man hebben tijdens de mondelinge behandeling laten weten dat zij ervoor open staan om met hulpverlening te werken aan hun onderlinge verstandhouding en communicatie. De rechtbank vindt dat positief, omdat zij er daarmee blijk van geven de belangen van [minderjarige] voorop te kunnen stellen. De moeder en de man zullen zich moeten inspannen om hun samenwerking te verbeteren en de rechtbank heeft er vertrouwen in dat zij dat zullen doen.
2.3.13.De rechtbank zal bepalen dat - zodra de erkenning van [minderjarige] door de man tot stand is gekomen - de man samen met moeder wordt belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
2.3.14.Vooraf merkt de rechtbank hierbij het volgende op. Nu er pas op het moment dat de man belast is met het ouderlijk gezag over [minderjarige] gesproken kan worden van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de man en [minderjarige] en het ten aanzien van de vrouw gaat om een omgangsregeling tussen haar en [minderjarige] , zal de rechtbank hierna de term omgangsregeling gebruiken.
2.3.15.De man en de vrouw hebben op dit moment wekelijks, op zaterdag van 10.00 uur tot 11.00 uur omgang met [minderjarige] bij de moeder en de partner van de moeder thuis.
De rechtbank is van oordeel dat het in het belang van de hechting tussen de man en de vrouw en [minderjarige] is dat de omgangsregeling wordt uitgebreid. De rechtbank sluit daarvoor in eerste instantie aan bij het advies van de Raad om de omgang uit te breiden naar een duur van twee uur. De omgang vindt daarbij nog steeds plaats in de woning van de moeder en haar partner. De rechtbank acht het met de Raad niet verstandig dat de moeder en haar partner bij de omgang aanwezig zijn. Zo wordt het voor [minderjarige] gemakkelijker om omgang te hebben met de man en de vrouw en wordt zij minder beïnvloed door eventuele emoties van de moeder en haar partner. De moeder en haar partner zullen zich dan ook tijdens de omgang in een ander vertrek van hun woning moeten bevinden of even weg moeten gaan. Ook staat het de man en de vrouw vrij om gedurende die twee uur met [minderjarige] naar buiten te gaan voor bijvoorbeeld een wandeling. De rechtbank wil de moeder meegeven dat zij ervoor moet zorgen dat zij [minderjarige] - voordat de man en de vrouw aanwezig zijn - zoveel mogelijk heeft gevoed. De voedingen moeten worden afgestemd op de omgangsregeling of er moet voeding in een fles beschikbaar zijn, zodat de man en de vrouw [minderjarige] zo nodig ook kunnen voeden. De rechtbank hoopt dat het de betrokkenen na een paar weken lukt om de omgangsregeling op organische wijze uit te bouwen naar een frequentie van elke zaterdag gedurende drie uur.
[minderjarige] is op [datum 1] een half jaar oud. Conform het advies van de Raad zal er vanaf zaterdag [datum 2] omgang tussen [minderjarige] en de man en de vrouw plaatsvinden voor de duur van vier uur bij de man en de vrouw thuis, waarbij de moeder [minderjarige] naar de man en de vrouw brengt en de man en de vrouw [minderjarige] terugbrengen naar de moeder.
2.3.16.Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen ingestemd met een gezamenlijk gesprek onder leiding van de Raad. De rechtbank acht het positief dat alle betrokkenen bereid zijn om met elkaar in gesprek te gaan. De rechtbank is zich ervan bewust dat de moeder erg gehecht is aan haar vrijheid en autonomie. Als alle betrokkenen met elkaar in gesprek gaan en zo nodig hulpverlening aanvaarden houden zij zelf de regie. Dat is anders als de rechtbank in de beschikking een definitieve omgangsregeling vastlegt waaraan partijen zich dienen te houden. Voor de door de moeder gewenste organische vormgeving van de omgang is dan ook meer ruimte in een hulpverleningstraject dan in een rechterlijke uitspraak. De rechtbank zal de man, de vrouw en de moeder (en haar partner) daarom gelegenheid geven om in overleg met elkaar te treden en te proberen overeenstemming te bereiken over een verdere uitbreiding van de omgangsregeling. In afwachting van het overleg tussen de betrokkenen zal de rechtbank eerst de hierboven vermelde voorlopige omgangsregeling vastleggen en zal de zaak worden aangehouden tot de mondelinge behandeling van
25 september 2025 om 9.30 uur.Tijdens die mondelinge behandeling zal het verloop van de omgang verder worden besproken.
2.3.17.Artikel 1:5 BW geeft regels over de wijze waarop een kind zijn geslachtsnaam verkrijgt. Als een kind twee (juridische) ouders heeft, geeft de wet ten aanzien van de geslachtsnaam van dat kind verschillende mogelijkheden. Het is aan de (juridische) ouders om daarin een keuze te maken, die zij tot uitdrukking brengen door daarover gezamenlijk een verklaring af te leggen op specifieke door de wet genoemde momenten, zoals bij de aangifte van de geboorte van een kind, bij de erkenning van een kind of bij de adoptie van een kind. Indien de ouders geen keuze maken, bepaalt het artikel welke geslachtsnaam het kind zal dragen door middel van een zogeheten vangnetnorm. Op 1 januari 2024 is de Wet introductie Gecombineerde Geslachtsnaam (WiGG) in werking getreden. Door deze wet is artikel 1:5 BW aangevuld en hebben ouders nu ook de mogelijkheid om hun kind een gecombineerde geslachtsnaam te geven, bestaande uit een combinatie van (een van) de geslachtsnamen van de beide ouders.
2.3.18.De rechtbank stelt vast dat het wijzigen van de achternaam niet een gezagsbeslissing is. Artikel 1:5 BW – en de aanvulling daarop met de WiGG – hebben betrekking op een naamskeuze die alleen in gezamenlijkheid door de juridische ouders – met of zonder (gezamenlijk) gezag – kan worden gemaakt. Het gaat dus niet om (het ontbreken of vervangen van) de toestemming van een van de gezaghebbende ouders voor een gezagsbeslissing, waarop de geschillenregeling van artikel 1:253a BW van toepassing is. De naamkeuze hangt immers niet samen met het hebben van gezag. De wet voorziet zelf in een oplossing voor het geval de ouders geen gezamenlijke naamkeuze kunnen maken; de eerdergenoemde vangnetnorm. Die vangnetnorm houdt op hoofdlijnen in dat een kind de geslachtsnaam van de vader krijgt wanneer de ouders getrouwd zijn en dat een kind de geslachtsnaam van de moeder krijgt wanneer de ouders niet getrouwd zijn.
2.3.19.De wetgever heeft bij invoering van de geslachtsnaam keuze bovendien uitdrukkelijk afgezien van de – aanvankelijk voorgestelde – mogelijkheid om een geschil tussen de ouders over de geslachtsnaam voor te leggen aan de rechter, omdat er weinig redelijke argumenten vallen te bedenken op grond waarvan de rechter een dergelijk namenconflict op zakelijke wijze zou kunnen beslissen.Ook bij de invoering van de WiGG is niet gekozen voor een geschillenregeling voor het geval ouders het niet eens worden over de gecombineerde geslachtsnaam. Daarbij overwoog de wetgever dat er soms gevallen zullen blijven bestaan waarin de naamkeuze leidt tot ongemak of onenigheid, maar dat het alternatief voor een vangnetnorm, namelijk het lot of een rechter laten beslissen, de verantwoordelijkheid van beide ouders voor de naamkeuze voor het kind miskent.Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee ook beoogd te voorkomen dat de naamkeuze onderdeel wordt van een rechtsstrijd tussen de ouders. Het is juist in het belang van het kind dat het tijdig een geslachtsnaam krijgt, ongeacht hoe deze precies komt te luiden. Dat recht volgt ook uit artikel 7 IVRK. Hiervoor is de vangnetnorm opgenomen.
2.3.20.Verder volgt uit de uitspraak van de Hoge Raad van 14 april 2006dat een stelsel met gebruik van een vangnetbepaling niet in strijd is met de artikelen 8 en 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dan wel artikel 7 van het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) en niet dwingt tot een stelsel met een rechterlijke beslissing bij gebreke van een gezamenlijke keuze van de ouders. Het belang van het kind is met het gebruik van een dergelijke vangnetbepaling voldoende in de nationale wetgeving geïncorporeerd en deze regeling valt binnen de grenzen van de beoordelingsvrijheid die het EVRM de nationale wetgever op het dit gebied laat.
2.3.21.Het wettelijk stelsel vormt ook geen discriminatoire regeling. Dat volgt reeds uit een uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 27 april 2000, inzake Bijleveldt Nederland (42973/98). Het EHRM onderschrijft hierin het belang dat er spoedig een keuze voor een achternaam komt en deze niet onbepaald blijft, en oordeelt dat verdragsstaten over een ruime beoordelingsmarge beschikken om te bepalen op welke wijze dit in nationale wetgeving vormgegeven wordt. Daarbij merkt het EHRM op dat wettelijke beperkingen van de mogelijkheid om geslachtsnamen te wijzigen of te kiezen gerechtvaardigd kunnen zijn in het algemeen belang. Ook het EHRM heeft geconcludeerd dat een constructie met het gebruik van een vangnetnorm niet in strijd is met artikel 8 en 14 EVRM. Daarnaast staat zowel nationaalrechtelijk als internationaalrechtelijk voldoende vast dat de vangnetconstructie, waarvan gebruik wordt gemaakt als er geen naamkeuze wordt of kan worden gemaakt, niet strijdig is met het EVRM ofwel het IVRK.
2.3.22.De rechtbank overweegt verder dat het wijzigen van een geslachtsnaam is geregeld in artikel 1:7 BW. Op grond van dit artikel is niet de rechtbank bevoegd om de geslachtsnaam te wijzigen, maar de Koning, bij Koninklijk Besluit. De dienst Justis voert deze taak uit en de wijze waarop is bepaald in het Besluit Geslachtsnaamswijziging, dat op 1 oktober 2024 is gewijzigd naar aanleiding van de WiGG. Een keuze van de ouder(s) tot wijziging van een geslachtsnaam bij de rechter gebeurt alleen bij de in de wet geregelde specifieke gevallen van vaststelling ouderschap en adoptie.
2.3.23.Voor het doen van een naamkeuze is niet vereist dat de ouders gezamenlijk gezag (zullen) hebben. Voor het wijzigen van een geslachtsnaam bij Justis is ook geen gezamenlijk gezag vereist. Wel is vereist dat als de ouders wél gezamenlijk gezag hebben, zij bij een wens tot geslachtsnaamswijziging van een minderjarige, dit gezamenlijk verzoeken. Is één van de ouders het daarmee niet eens, dan kunnen zij op grond van artikel 1:253a BW vervangende toestemming vragen tot aanvraag van de geslachtsnaamswijziging bij Justis. De rechter beslist dus niet over de wijziging van de geslachtsnaam, enkel over de vraag of de ouder vervangende toestemming kan vragen voor de aanvraag daartoe. De dienst Justis beoordeelt de aanvraag.
2.3.24.De man heeft aangevoerd dat zijn positie ten opzichte van [minderjarige] wordt verstevigd als zij ook zijn achternaam zal dragen. Zoals hiervoor is overwogen is het niet aan de rechtbank een beslissing te nemen over een namenconflict en treedt de vangnetnorm in werking, waardoor - nu de moeder en de man niet gehuwd zijn - [minderjarige] de achternaam van de moeder heeft gekregen. De rechtbank is van oordeel dat er geen reden is om aan de man vervangende toestemming te verlenen om een aanvraag te doen voor een wijziging van de geslachtsnaam, omdat niet van een bijzonder belang voor [minderjarige] bij afwijken van de vangnetnorm is gebleken. De rechtbank zal het verzoek van de man aan hem vervangende toestemming te verlenen voor het indienen van een verzoekschrift tot wijziging van de achternaam van [minderjarige] dan ook afwijzen.
2.3.25.Ten overvloede overweegt de rechtbank dat [minderjarige] op grond van artikel 1:7 BW in de toekomst zelf alsnog kan kiezen voor een dubbele achternaam.
2.3.26.De man heeft verzocht de moeder te verbieden om met [minderjarige] naar enig land buiten Nederland te reizen hangende deze bodemprocedure, totdat de in deze procedure af te geven beschikking in kracht van gewijsde is gegaan, op straffe van een dwangsom van
€ 500 voor elke dag dat zij niet aan dit verbod voldoet. De rechtbank overweegt in de verband dat de moeder internationaal georiënteerd is en veel reist. Uit de processtukken volgt dat de moeder het liefst wil kunnen gaan en staan waar zij wil en daarbij niet belemmerd wenst te worden door de juridische rol van de man. De moeder en haar partner hebben daarnaast familie in Indonesië en Suriname. Het feit dat de moeder en haar partner een huurwoning hebben in [woonplaats 2] en dat de moeder een vast arbeidscontract heeft, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om aan te nemen dat de moeder aan Nederland gebonden is en niet op enig moment voor kortere of langere termijn naar het buitenland zal vertrekken. Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat het risico bestaat dat de moeder naar het buitenland zal vertrekken voordat de man samen met de moeder belast is met het ouderlijk gezag over [minderjarige] . De rechtbank is van oordeel dat het belang van de man bij zekerheid dat de moeder het land niet verlaat voordat hij mede is belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] zwaarder weegt dan het belang van de moeder om met [minderjarige] naar het buitenland te kunnen reizen. De rechtbank zal het verzoek dan ook toewijzen. Wanneer de man mede belast is met het ouderlijk gezag over [minderjarige] kan de moeder slechts met toestemming van de man met [minderjarige] naar het buitenland reizen. De rechtbank merkt daarbij op dat het de moeder zelf vrij staat om te reizen, maar dat het haar slechts verboden wordt om [minderjarige] mee te nemen naar het buitenland voordat de man mede belast is met het ouderlijk gezag over [minderjarige] . Tot slot wijst de rechtbank er nog op dat tijdens de mondelinge behandeling bekend is geworden dat de moeder graag in december 2025 met [minderjarige] voor 2 of 3 weken naar Suriname zou willen reizen om de 55e verjaardag van haar moeder te vieren en om [minderjarige] aan haar familie te laten zien. De man heeft hierop verklaard dat hij, als hij mede belast is met het ouderlijke gezag over [minderjarige] , zijn toestemming aan deze reis niet zal onthouden.
2.3.27.De moeder heeft geen verweer gevoerd tegen het verzoek een dwangsom op te leggen. De rechtbank zal dat verzoek daarom toewijzen. De rechtbank acht een dwangsom van € 500 per dag dat de moeder zich niet houdt aan het reisverbod passend en bepaalt het maximum aan te verbeuren dwangsom op € 10.000.