ECLI:NL:RBNNE:2025:285

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
29 januari 2025
Zaaknummer
18-007674-22 ontneming
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van gewoontewitwassen

Op 28 januari 2025 heeft de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, uitspraak gedaan in de zaak met parketnummer 18-007674-22, waarin de verdachte is veroordeeld voor gewoontewitwassen. De officier van justitie heeft op 2 januari 2025 een vordering ingediend tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij het bedrag van € 204.844,58 werd gevorderd. Tijdens de zitting op 14 januari 2025 zijn de officier van justitie, de veroordeelde en zijn raadsman gehoord. De officier van justitie stelde dat het bedrag dat door de veroordeelde is witgewassen vastgesteld moest worden op € 204.844,58, terwijl de verdediging aanvoerde dat een deel van dit bedrag herleidbaar was naar legale bronnen en dat de pleegperiode korter was dan door het OM gesteld.

De rechtbank heeft de vordering beoordeeld en vastgesteld dat de veroordeelde gedurende meerdere jaren een bedrag van € 204.844,58 heeft witgewassen. De rechtbank heeft geen reden gezien om het bedrag te matigen, aangezien de verdediging geen concrete bedragen heeft gepresenteerd die de legale herkomst van het geld konden onderbouwen. Wel heeft de rechtbank, gelet op de overschrijding van de redelijke termijn, de betalingsverplichting gematigd tot € 199.844,58. De rechtbank heeft de veroordeelde verplicht tot betaling van dit bedrag aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, en de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 360 dagen. De vordering van de officier van justitie is voor het overige afgewezen.

Uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18-007674-22
beslissing van de meervoudige strafkamer d.d. 28 januari 2024 op een vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel
in de zaak tegen

[veroordeelde]

veroordeelde,
geboren op [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats] , wonende te [adres] .
Procesverloop
De officier van justitie heeft op 2 januari 2025 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag vast zal stellen waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht, wordt geschat en dat de rechtbank aan voornoemde veroordeelde de verplichting zal opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag van 204.844,58 ter ontneming van het uit het in de zaak met parketnummer 18-007674-22 voortvloeiende, wederrechtelijk verkregen voordeel.
De behandeling heeft plaatsgevonden ter terechtzitting van 14 januari 2025, waarbij zijn gehoord de officier van justitie mr. T.H. Pitstra, veroordeelde en zijn raadsman mr. F.H. Kappelhof.

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld moet worden op 204.844,58. Dit betreft het geldbedrag dat door veroordeelde is witgewassen.

Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat niet van de berekening van het OM als voordeelsberekening kan worden uitgegaan. Hij heeft daartoe aangevoerd dat een aantal posten, in totaal 97.076,88, herleidbaar zijn naar een legale bron en dat bovendien uitgegaan moet worden van de kortere pleegperiode 2019 tot en met 2020. Daarnaast heeft verdachte, nu het OM uitgaat van drugshandel als gronddelict, zelf ook kosten gemaakt.

Bewijsmiddelen

Met betrekking tot het door veroordeelde verkregen wederrechtelijk verkregen voordeel gebruikt de rechtbank als bewijsmiddelen:
- de in het vonnis van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank van 28 januari 2025 in de onderliggende strafzaak opgenomen bewijsmiddelen.

Beoordeling

De rechtbank heeft veroordeelde bij vonnis van 28 januari 2025 in de zaak met parketnummer 18- 007674-22 veroordeeld voor gewoontewitwassen.
Op grond van deze veroordeling kan aan veroordeelde de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit de baten van het ingevolge dat vonnis bewezenverklaarde feit.
In de hoofdzaak is bewezen verklaard dat veroordeelde gedurende meerdere jaren een bedrag van 204.844,58 heeft witgewassen. Dit bedrag bestaat cumulatief uit geldbedragen die verdachte door de jaren heen op zijn rekening heeft gestort of die hij contant in bezit heeft gehad en waarvan niet is
gebleken dat deze uit legale bron afkomstig zijn.
De rechtbank ziet geen reden om, zoals door de raadsman is bepleit, het bedrag te matigen. In het vonnis in de hoofdzaak heeft de rechtbank reeds overwogen dat de ten laste gelegde en bewezenverklaarde pleegperiode gerechtvaardigd is en dat de legale bronnen die door verdachte of zijn raadsman zijn opgevoerd op geen enkele wijze op juistheid te controleren zijn en dat nergens blijkt van een legale herkomst die het geldbedrag kan verklaren. Daarnaast ziet de rechtbank ook geen reden om rekening te houden met eventueel door verdachte zelf gemaakte kosten, nu er geen concrete bedragen daarvoor zijn opgevoerd.
Overschrijding redelijke termijn
De rechtbank ziet, gelet op de jurisprudentie en op haar overweging in de hoofdzaak met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn, aanleiding om de betalingsverplichting te matigen, met dien verstande dat de vermindering in beginsel maximaal 5.000,00 bedraagt. De rechtbank ziet geen aanleiding om hiervan af te wijken en stelt de betalingsverplichting daarom vast op 204.844,58 5.000,00 = 199.844,58.

Toepassing van de wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Beslissing

Stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
199.844,58.
Legt [veroordeelde] voornoemd de verplichting op tot betaling van een geldbedrag van 199.844,58 (zegge: honderdnegenennegentigduizend achthonderdvierenveertig euro en achtenvijftig eurocent) aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 360 dagen.
Wijst de vordering van de officier van justitie voor het overige af.
Deze uitspraak is gegeven door mr. L.W. Janssen, voorzitter, mr. H.J. Schuth en mr. A.L.J.M.A. Janssens, rechters, bijgestaan door mr. J. van der Wiel, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 28 januari 2025.