ECLI:NL:RBNNE:2025:220

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
23 januari 2025
Publicatiedatum
23 januari 2025
Zaaknummer
LEE 24/4954 en LEE 24/4955
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering na aantreffen hennepplantage

Op 23 januari 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaken LEE 24/4954 en LEE 24/4955. De eiser, vertegenwoordigd door mr. J.J. Achterveld, had een aanvraag om bijstandsuitkering ingediend, die door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden was afgewezen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening behandeld, waarbij hij ook het beroep van eiser tegen de afwijzing van de bijstandsaanvraag heeft beoordeeld. De afwijzing was gebaseerd op het aantreffen van een niet in bedrijf zijnde hennepplantage tijdens een huisbezoek, wat leidde tot de conclusie dat eiser mogelijk financiële voordelen uit hennepteelt had genoten. Eiser heeft geen overtuigende verklaring kunnen geven voor de omstandigheden die tijdens het huisbezoek zijn aangetroffen, zoals het hoge water- en elektriciteitsverbruik en contante stortingen op zijn rekening. De voorzieningenrechter oordeelde dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag terecht was, omdat eiser niet had aangetoond dat hij geen inkomsten had uit hennepteelt. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om voorlopige voorziening af, zonder dat er aanleiding was voor een terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 24/4954 en 24/4955
uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 januari 2025 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.J. Achterveld),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden, verweerder
(gemachtigde: A.J. Krol).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag van eiser om een bijstandsuitkering. Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist hij ook op het beroep van eiser daartegen. Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
1.1.
Verweerder heeft de aanvraag met het besluit van 8 augustus 2024 afgewezen. Met het bestreden besluit van 16 december 2024 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 2 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Feiten en totstandkoming van het besluit

2.1.
Bij primair besluit I van 29 maart 2024 heeft verweerder de bijstandstuitkering van verzoeker ingetrokken per 11 maart 2024.
2.2.
Op 9 april 2024 heeft verzoeker een aanvraag ingediend om een bijstandsuitkering.
2.3.
Op 13 juni 2024 heeft verzoeker opnieuw een aanvraag ingediend om een bijstandsuitkering.
2.4.
Bij primair besluit II van 18 juni 2024 heeft verweerder de aanvraag van 9 april 2024 afgewezen.
2.5.
Op 22 juli 2024 hebben handhavingsmedewerkers van verweerder bij verzoeker een huisbezoek afgelegd. Op 29 juli 2024 hebben zij een tweede huisbezoek afgelegd.
2.6.
Bij uitspraak van 2 augustus 2024 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het verzoek om een voorlopige voorziening inzake primair besluit (LEE 24/3141) afgewezen en het verzoek om een voorlopige voorziening inzake primair besluit II (LEE 24/3165) toegewezen. De voorzieningenrechter heeft bepaald dat verweerder met ingang van 1 juli 2024 aan verzoeker voorschotten dient te verstrekken naar de voor hem geldende bijstandsnorm.
2.7.
Bij primair besluit III van 8 augustus 2024 heeft verweerder de aanvraag van 13 juni 2024 afgewezen. Hiertegen heeft verzoeker op 16 augustus 2024 bezwaar gemaakt.
2.8.
Bij besluit op bezwaar van 17 oktober 2024 heeft verweerder de bezwaren van verzoeker tegen de primaire besluiten I en II ongegrond verklaard.
2.9.
Verweerder heeft verzoeker voorschotten (zie 2.6.) betaald tot en met de maand november 2024.
2.10.
Op 9 december 2024 heeft de bezwaarcommissie advies uitgebracht. Overeenkomstig dit advies heeft verweerder bij het nu bestreden besluit op bezwaar van 16 december 2024 het bezwaar van verzoeker tegen primair besluit III ongegrond verklaard. Hiertegen heeft verzoeker beroep ingesteld (LEE 24/4955) en tegelijkertijd de voorzieningenrechter gevraagd een voorlopige voorziening te treffen (LEE 24/4954).

Beoordeling door de voorzieningenrechter

3.1.
Ter beoordeling ligt voor of verweerder terecht de aanvraag om bijstand per 13 juni 2024 heeft afgewezen.
3.2.
De voor de beoordeling van beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4. Verweerder heeft de afwijzing als volgt gemotiveerd.
Tijdens huisbezoek is een niet in werking zijnde hennepplantage aangetroffen. Het is naar aanleiding van hetgeen is aangetroffen, en op grond van het hoge water- en elektragebruik, aannemelijk dat er tenminste één oogst is geweest. Verzoeker heeft geen aannemelijke verklaring gegeven voor deze omstandigheden. Geconcludeerd wordt dat verzoeker financiële voordelen uit hennepteelt heeft gehad. In dit verband weegt mee dat verzoeker op vakantie naar Thailand is geweest en hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze vakantie bekostigd is door derden. Ook is door buurtbewoners verklaard dat verzoeker in een auto rijdt. Er zijn contante stortingen en bijschrijvingen op de rekening van verzoeker. Verzoeker geeft ook hiervoor geen aannemelijke verklaring. Het enkele feit dat verzoeker zijn vaste lasten niet betaalt en uit de WSNP dreigt te worden gezet, is onvoldoende om af te wijken van de plicht van verzoeker om te onderbouwen dat hij geen inkomsten heeft uit hennepteelt.
5. Verzoeker heeft de volgende gronden naar voren gebracht.
De aangetroffen hennepplantage is nooit in werking getreden. Verzoeker heeft slechts de spullen in huis gehaald voor de plantage, maar tot daadwerkelijke uitvoering is het nooit gekomen. Er is op geen enkele wijze aangetoond dat er sprake is/was van een in werking zijnde plantage. Er is ook geen betrokkenheid geweest van de politie met betrekking tot deze situatie. De stelling van het college dat er sprake is geweest van tenminste één oogst is volstrekt onjuist. Ieder concreet bewijs ontbreekt hiervoor.
Het hoge water- en elektragebruik is verklaarbaar. Verzoeker maakt namelijk veelvuldig gebruik van elektrische apparaten en pleegt veel en lang te douchen. Er is geen informatie beschikbaar waaruit blijkt dat voorgaande verklaring wordt uitgesloten.
De kosten van de vakantie naar Thailand zijn door derden betaald. Er is aan verzoeker geen verdere informatie of bewijs gevraagd om dit te onderbouwen.
6.1.
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in een uitspraak van 17 december 2019 [1] overwogen dat het feit dat in de woning op het uitkeringsadres een hennepkwekerij is aangetroffen, de vooronderstelling rechtvaardigt dat de betrokkene daarvan (mede)exploitant is geweest, dat de betrokkene in die hoedanigheid op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en dat de opbrengst (ook) hem ten goede is gekomen.
In een uitspraak van 27 februari 2024 [2] heeft de CRvB overwogen dat zowel het verrichten van activiteiten gericht op het starten van een hennepkwekerij als het exploiteren daarvan aangemerkt als omstandigheden die van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
6.2.
Bij het huisbezoek van 22 juli 2024 hebben de handhavingsmedewerkers in een slaapkamer op de eerste verdieping geconstateerd dat deze kamer was ingericht met folie op de wanden en plafond, met buizen, met op de vloer een bak van tien centimeter hoog met zwarte folie die de complete kamer vulde, met op die zwarte folie modderresten met kringen van vermoedelijke potten. Daarnaast troffen zij op zolder aan grote ronde buizen met
zwarte tape eromheen, plantenbakken met modder en wortelresten en ventilatoren.
Tijdens het tweede huisbezoek van 29 juli 2024 troffen de handhavingsmedewerkers op zolder meer buizen en een opvouwbaar watervat aan.
6.3.
Met verweerder acht de voorzieningenrechter het aannemelijk dat in verzoekers woning voorafgaand aan de huisbezoeken een hennepplantage in bedrijf is geweest. Het aangetroffen materieel was niet nieuw maar reeds gebruikt. Daarnaast waren er aarderesten en afdrukken van potten. Het stroomverbruik bleek veel hoger dan gemiddeld te zijn. Het waterverbruik was in beperktere mate hoger dan gemiddeld. Hetgeen verzoeker daar tegenin brengt (zie onder 5.), acht de voorzieningenrechter onvoldoende om het vermoeden dat er een oogst is geweest, te ontkrachten.
6.4.
Hiermee is aannemelijk dat verzoeker inkomsten heeft gehad. Hoe hoog deze inkomsten zijn geweest, valt door verweerder niet vast te stellen nu verzoeker hierover geen verifieerbare informatie heeft verschaft. Verzoeker heeft verklaard dat hij niet meer dan € 1.000,- heeft gekregen van de personen die zich bezig hadden gehouden met het opzetten van de hennepplantage, maar deze stelling heeft hij op geen enkele manier onderbouwd.
6.5.
Het voorgaande betekent dat verweerder niet heeft kunnen vaststellen over welke financiële middelen verzoeker beschikte. De door verweerder genoemde vakantie naar Thailand en het genoemde gebruik van een auto zijn daarnaast aanwijzingen dat verzoeker juist wel over financiële middelen beschikte. Verzoekers (niet onderbouwde) stelling dat de vakantie door een derde is betaald en zijn opmerking ter zitting dat de auto inmiddels is opgeblazen, ontkrachten deze aanwijzingen niet.
Verweerder heeft daardoor niet kunnen vaststellen of verzoeker wel of niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien. Om die reden heeft verweerder de aanvraag terecht afgewezen.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H. de Groot, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.A. Hulst, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2025.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “
Formulieren en inloggen (https://mijn.rechtspraak.nl/keuze)” op
www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Participatiewet:
Artikel 11
1. Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
Artikel 18.
1. Het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
Artikel 31
1. Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 32
1. Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
2. Middelen die het karakter hebben van uitgesteld inkomen worden in aanmerking genomen naar de periode waarin deze zijn verworven. Middelen die het karakter hebben van doorbetaling van inkomen over een periode worden in aanmerking genomen naar de periode waarin deze te gelde kunnen worden gemaakt.