ECLI:NL:RBNNE:2025:1848

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
7 maart 2025
Publicatiedatum
14 mei 2025
Zaaknummer
LEE 24/224
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een aanvraag voor vergoeding van immateriële schade door het Instituut Mijnbouwschade Groningen

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Noord-Nederland het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een vergoeding van immateriële schade door het Instituut Mijnbouwschade Groningen. Eiser, een oud-werknemer van de NAM, had op 4 november 2022 een aanvraag ingediend voor schadevergoeding als gevolg van mijnbouwactiviteiten. Het Instituut wees deze aanvraag af bij besluit van 14 december 2022, en het bezwaar van eiser tegen deze afwijzing werd ook ongegrond verklaard bij besluit van 7 december 2023. De rechtbank heeft het beroep op 28 januari 2025 behandeld, waarbij eiser en de gemachtigden van het Instituut aanwezig waren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de beoordeling van de aanvraag door het Instituut correct was, waarbij de gestandaardiseerde methode werd toegepast. Eiser had een puntentotaal van 3 behaald, wat in beginsel onvoldoende was voor een persoonsaantasting. Echter, door het invullen van een Persoonlijke Impact Analyse (PIA) werd een correctie toegepast, waardoor een vergoeding van € 1.500,- werd toegekend. Eiser stelde dat zijn situatie anders was dan die van de gemiddelde Groninger, maar de rechtbank oordeelde dat het verlies van zijn werk geen rechtstreeks verband hield met de gevolgen van de gaswinning en dat de afwijzing van de aanvraag terecht was.

De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, wat betekent dat eiser geen hogere vergoeding voor zijn immateriële schade ontvangt. Eiser krijgt geen terugbetaling van griffierecht en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. A.W. Wassink en is openbaar uitgesproken op 7 maart 2025.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 24/224

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 maart 2025 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, het Instituut

(gemachtigden: mrs. L. Sijbrandij-Leyten en R. Hoogeveen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag van eiser voor een vergoeding van immateriële schade.
1.1.
Het Instituut heeft deze aanvraag bij besluit van 14 december 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 7 december 2023 op het bezwaar van eiser is het Instituut bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Het Instituut heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 28 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser en de gemachtigden van het Instituut deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de beoordeling van het recht op immateriële schadevergoeding van eiser door het Instituut juist is geweest. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De vergoeding van immateriële schade ten gevolge van gaswinning kent zijn oorsprong in een civiele procedure.
4.1.
De Hoge Raad heeft naar aanleiding van een hierover gestelde prejudiciële vraag op 19 juli 2019 [1] onder meer het volgende overwogen:
“Als de benadeelde vergoeding van nadeel vordert dat niet in vermogensschade bestaat en hij geen geestelijk letsel heeft opgelopen, kan hij recht hebben op vergoeding van schade als de aard en de ernst van de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis en van de gevolgen daarvan voor hem meebrengen dat sprake is van de in art. 6:106, onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze. In beginsel zal de benadeelde deze aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. (…) De omvang van een verplichting tot vergoeding van schade die bestaat in een aantasting in de persoon op andere wijze, laat zich niet ‘min of meer forfaitair’ vaststellen nu dat niet verenigbaar is met het hoogst persoonlijke karakter van de vordering tot vergoeding van deze schade. Dat laat onverlet dat de rechter kan oordelen dat de aard en de ernst van de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor bewoners van een bepaald gebied boven het Groningenveld zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen (…). Het voorgaande staat uiteraard niet eraan in de weg dat de Staat en NAM/EBN het initiatief nemen om met betrokken partijen (waaronder belangenorganisaties die benadeelden vertegenwoordigen) een regeling overeen te komen die op dit punt voorziet in een forfaitaire vergoeding.”
4.2.
Op 1 juli 2020 is de Tijdelijke wet Groningen (TwG) in werking getreden. Het Instituut is op grond van artikel 2, derde lid, van de TwG bevoegd schade af te handelen die is ontstaan door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld. In de memorie van toelichting [2] is hierover onder meer het volgende vermeld:
“De NAM is de houder van vergunningen voor de aanleg en exploitatie van mijnbouwwerken ten behoeven van gaswinning uit het Groningenveld en de gasopslag Norg. Dit betekent dat de burger of het bedrijf zijn schade op NAM kan verhalen en een vordering daartoe via de burgerlijke rechter kan instellen. (…) De situatie rondom de gaswinning Groningen wordt gekenmerkt door de aard en omvang van de problematiek als gevolg van bodembeweging door de gaswinning Groningen, de maatschappelijke ontwrichting die dit tot gevolg heeft en het bij bewoners, bedrijven en maatschappelijke partijen levende wantrouwen in schadeafhandeling door de exploitant. Deze bijzondere situatie rechtvaardigt de uitzonderlijke en vergaande stap om de schadeafhandeling te beleggen bij de overheid en schade met behulp van het bestuursrecht af te handelen. (…) Dit betekent dat de Staat, op basis van de regels van het Burgerlijk Wetboek over aansprakelijkheid en schadevergoeding, het recht van de gedupeerde op vergoeding van zijn schade door de aansprakelijke partij (de vordering van de gedupeerde op de aansprakelijke partij) vaststelt.”
4.3.
Het Instituut heeft een regeling gemaakt, welke is vastgelegd in hoofdstuk 4 van de Procedure en werkwijze van het Instituut (artikelen 4.1. tot en met 4.8). De door het Instituut opengestelde regeling houdt in dat het Instituut een aanvraag tot vergoeding van immateriële schade in beginsel behandelt aan de hand van een gestandaardiseerde methode.
Een aanvraag voor immateriële schade wordt door het Instituut getoetst aan vier bouwstenen, namelijk (1) de locatie, (2) de veiligheidssituatie, (3) de omvang van de fysieke schade en (4) de duur van de schadeafhandeling. [3] Deze bouwstenen worden vervolgens onderverdeeld in situaties waaraan punten zijn verbonden van nul tot en met vier (bij locatie is het maximaal aantal punten twee). Hoe meer punten aan een aanvrager worden toegekend, hoe hoger de uitkering per persoon wordt. Er kan € 0,- € 1.500,- € 3.000,- of
€ 5.000,- per persoon worden toegekend. Naast deze bouwstenen kan een aanvrager ervoor kiezen een Persoonlijke Impact Analyse (PIA) in te vullen. In sommige gevallen kan de uitkomst van deze PIA het toe te kennen bedrag aan schadevergoeding naar boven corrigeren, met dien verstande dat het maximumbedrag € 5.000,- blijft. [4]
4.4.
Het Instituut beoordeelt in afwijking van de gestandaardiseerde methode een aanvraag aan de hand van de individuele omstandigheden van het geval, indien de aanvrager in zijn aanvraag of anderszins voorafgaand aan de beslissing op de aanvraag stelt dat een correcte toepassing van de gestandaardiseerde methode naar zijn oordeel tot onvoldoende schadevergoeding zou leiden. In dat geval stelt het Instituut de aanvrager schriftelijk of mondeling in de gelegenheid, om de feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken die onderbouwen dat hij recht heeft op vergoeding van immateriële schade. [5]
5. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
5.1.
Eiser heeft vanaf 16 augustus 2012 in twee huizen gewoond die zijn gelegen op het Groningenveld. Voor beide adressen is een vergoeding toegekend van mijnbouwschade (respectievelijk € 5.000,- en € 6.095,51).
5.2.
Eiser heeft op 4 november 2022 bij het Instituut ook een aanvraag gedaan voor vergoeding van immateriële schade als gevolg van mijnbouwactiviteiten.
5.3.
Bij de beoordeling van de aanvraag van eiser heeft het Instituut de gestandaardiseerde methode gehanteerd. Daarbij heeft het Instituut voor bouwsteen 1, locatie, één punt toegekend. Voor bouwstenen 2 en 4 zijn geen punten toegekend. Voor bouwsteen 3 zijn twee punten toegekend. Een puntentotaal van 3 is in beginsel onvoldoende om een persoonsaantasting aan te nemen. Eiser heeft echter bij de aanvraag een vragenlijst ingevuld, de PIA. Omdat hieruit een profiel 4 (bijzonder ernstig ervaren leed) kwam, is door het Instituut een correctie op de beoordeling toegepast. Hierdoor is alsnog een persoonsaantasting aangenomen. Het Instituut heeft eiser met het besluit van 14 december 2022 een vergoeding toegekend van € 1.500,-. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
5.4.
Op 22 november 2023 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Eiser heeft tijdens de hoorzitting naar voren gebracht dat hij bij de NAM heeft gewerkt, dat het werk in de sector opdroogt en dat hij is ontslagen. Eiser stelt dat zijn situatie anders is dan de doorsnee Groninger. Hij is niet bang dat zijn huis in elkaar stort, maar zegt de vergoeding voor immateriële schade goed te kunnen gebruiken. Hij begrijpt niet waarom de NAM de schuld krijgt.
5.5.
Met het bestreden besluit van 7 december 2023 is het bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe is het volgende overwogen:
“Het verlies van uw werk en het leed dat u daardoor heeft ervaren, heeft te maken met een arbeidsrechtelijke consequentie door het afbouwen van activiteiten door de NAM. Dit houdt geen rechtstreeks verband met de gevolgen van aardbeving door gaswinning, maar vindt zijn oorsprong in het feit dat u werkzaam was bij de NAM en de keuzes die het bedrijf als werkgever heeft gemaakt. Omdat deze gevolgen geen onderdeel uitmaken van de regeling IMS, kunnen wij deze niet betrekken bij de beoordeling.”
6. Eiser noemt immateriële schade, schade die is veroorzaakt door verdriet en vindt de beslissing niet juist. In de reactie op het verweerschrift schrijft eiser het verlies van zijn baan niet te hebben kunnen verwerken. Eiser schrijft dat hij vijftien jaar voor de NAM heeft gewerkt, dat hij er alles aan heeft gedaan om binnen de NAM te kunnen blijven werken, maar dat dit niet is gelukt vanwege inkrimping van de NAM. Volgens eiser is begin 2019 met de werkgever die hem bij de NAM detacheerde een vaststellingsovereenkomst ondertekend.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
7.1.
De rechtbank heeft onder 4. het toetsingskader geschetst. De regels die voor de gedane aanvraag van belang zijn staan in de TwG, het BW en de Werkwijze.
7.2.
Bij uitspraak van de meervoudige kamer van 20 april 2023 [6] is de rechtbank ingegaan op de achtergrond van smartengeld ten gevolge van gaswinning, de werkwijze van het Instituut en de bedragen die via de gestandaardiseerde methode kunnen worden vastgesteld. De rechtbank is daarbij tot het oordeel gekomen dat een puntensysteem zoals door het Instituut gehanteerd om de schade te begroten passend is om in een groot aantal zaken de immateriële schade te beoordelen.
7.3.
De rechtbank is van oordeel dat de begroting van immateriële schade overeenstemt met de gestandaardiseerde methode die daarvoor is gemaakt en in de Werkwijze is opgenomen. Hierbij is eiser immateriële schade toegekend als bewoner van een huis op het Groningenveld. Daarbij is aangenomen dat de aantasting in de persoon een bedrag van
€ 1.500,- beloopt. Verder is in het verweerschrift uitgelegd dat eiser geen vergoeding van immateriële schade had gekregen als hij geen vragenlijst had ingevuld. In dat geval was immers geen PIA met profiel 4 bij de besluitvorming betrokken.
7.4.
De rechtbank heeft het verhaal van eiser gelezen, waarin hij uiteenzet hoe hij zich onder de situatie, waarbij hij niet meer voor de NAM werkt, voelt. Eiser schrijft dat zijn probleem binnen het Instituut niet bestaat, maar legt vervolgens niet uit wat nu maakt dat er -volgens hem- een wettelijke verplichting bestaat om hiervoor in onderhavige procedure (aanvullend op het reeds toegekende bedrag) immateriële schade toe te kennen. Uit dat wat eiser wel opschrijft kan in ieder geval niet zo’n verplichting worden afgeleid. Het Instituut heeft in het besluit geschetst dat de regeling niet ziet op keuzes die de NAM als werkgever heeft gemaakt en is ook verder niet getreden in de afspraken die eiser en zijn werkgever
-in een door eiser genoemde, maar verder niet overgelegde vaststellingsovereenkomst- hebben gemaakt. De rechtbank ziet in het betoog van eiser geen aanknopingspunt dat door het Instituut hiermee een verkeerde uitleg aan de hem in de TwG toebedeelde rol is gegeven.
7.5.
Ook overigens ziet de rechtbank in het betoog van eiser geen grond gelegen voor het oordeel dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen hogere vergoeding krijgt voor zijn immateriële schade. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Wassink, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Huizenga-Bergsma, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.ECLI:NL:HR:2019:1278, r.o. 2.13.5 en 2.13.6.
2.Tweede Kamer, vergaderjaar 2018–2019, 35 250, nr. 3, blz. 5-8.
3.Dit volgt uit artikel 4.1, tweede lid, van de Procedure en werkwijze van het IMG 2022 (Werkwijze).
4.Zie ook: de uitspraak van deze rechtbank van 20 april 2023, ECLI:NL:RBNNE:2023:1585.
5.Artikel 4.1a, tweede lid, van de Werkwijze.