ECLI:NL:RBNNE:2025:1140

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
26 maart 2025
Publicatiedatum
27 maart 2025
Zaaknummer
23-3264
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G. Knuttel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een handhavingsverzoek met betrekking tot geluid en geur van een pluimveehouderij

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland op 26 maart 2025, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn handhavingsverzoek inzake geluid en geur van een pluimveehouderij beoordeeld. Eiser, woonachtig nabij het bedrijf, had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn handhavingsverzoek door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Súdwest-Fryslân. Het college had de aanvraag op 9 juni 2023 afgewezen, waarop eiser op 20 juli 2023 bezwaar maakte. De rechtbank nam het beroepschrift in behandeling en hoorde op 6 februari 2025 de betrokken partijen. De rechtbank oordeelt dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de overtreding van geluidsnormen door het bedrijf, waardoor het beroep gegrond is verklaard. De rechtbank vernietigt het besluit van het college voor zover het handhavingsverzoek ten aanzien van geluid is afgewezen en draagt het college op om binnen 20 weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met aanvullend geluidsonderzoek. Eiser krijgt tevens een vergoeding van het griffierecht en proceskosten toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 23/3264

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 maart 2025 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. R.J.A. Steenbergen)
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Súdwest-Fryslân, het college
(gemachtigde: mr. I. van der Meer).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [bedrijf] uit [woonplaats] (het bedrijf).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn handhavingsverzoek over het bedrijf aan de [adres 1] in [woonplaats]. Het handhavingsverzoek ziet op de activiteiten in verband met het houden van pluimvee.
1.1.
Het college heeft de aanvraag met het besluit van 9 juni 2023 afgewezen.
1.2.
Tegen het besluit is door eiser bezwaar gemaakt op 20 juli 2023. Het bezwaar is door de rechtbank als rechtstreeks beroep in behandeling genomen. Het beroepschrift is aangevuld bij brief van 20 januari 2025. Namens het college is een verweerschrift ingediend.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 6 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en zijn gemachtigde, de gemachtigde van het college en verder namens het college E.M. van der Molen en F. Nijp.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van het handhavingsverzoek. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
2.1.
De rechtbank oordeelt dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar overtreding van geluidsnormen door het bedrijf. Het beroep is daarom gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3. Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft het oude recht van toepassing als voor 1 januari 2024 een verzoek om handhavend optreden is gedaan. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), zoals die gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.
4. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser is woonachtig op het perceel [adres 2] te [woonplaats]. Derde-partij exploiteert een akkerbouw-, vleeskuiken- en dorsbedrijf aan de [adres 1] en de [adres 1] te [woonplaats].
Welke regels gelden voor het bedrijf?
5. Over het bedrijf zijn in de afgelopen decennia meerdere besluiten genomen en diverse uitspraken gedaan. In deze uitspraak stelt de rechtbank daarom eerst vast welke regels voor het bedrijf gelden die voor de beoordeling van het beroep van belang zijn.
5.1.
Het college heeft bij besluit van 26 september 2006 aan het bedrijf een revisievergunning verleend op grond van artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer (Wm).
5.2.
Bij besluit van 27 september 2011 heeft het college voor de inrichting een veranderingsvergunning verleend.
5.3.
Bij besluit van 10 april 2013 heeft het college vergunning verleend voor een milieu-neutrale wijziging op grond van de Wabo.
5.4.
Bij besluit van 20 december 2017 heeft het college een revisievergunning verleend. Deze vergunning is vernietigd bij uitspraak van deze rechtbank van 15 oktober 2019. Het hiertegen ingestelde hoger beroep van het bedrijf is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bij uitspraak van 10 november 2021 [1] gegrond verklaard en het college is daarbij opgedragen een nieuw besluit te nemen op de vergunningaanvraag. De aanvraag is op 30 december 2021 ingetrokken.
5.5.
Eiser heeft in de periode 2013-2014 en 2019-2021 ruim twintig verzoeken om handhaving ingediend. De verzoeken hadden betrekking op geur- en geluidsoverlast en fijnstof. De verzoeken om handhaving zijn door het college afgewezen. Het college heeft aan deze afwijzing ten grondslag gelegd dat geen overtredingen zijn geconstateerd zodat geen bevoegdheid tot handhaving bestond. Tegen de afwijzing van de handhavingsverzoeken is door eiser beroep ingesteld bij deze rechtbank (zie 5.10).
5.6.
Naar aanleiding van nadere eisen van afnemers heeft het bedrijf in 2021 besloten om minder dieren te gaan houden. Waar de toen geldende vergunningen recht gaven op het houden van 63.500 dieren, is overgegaan op het houden van minder dan 40.000 dieren. Daartoe is door het bedrijf op 14 september 2021 een melding op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) ingediend.
5.7.
Op 27 december 2021 is een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) verleend als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo. De OBM is verleend voor het wijzigen van het stalsysteem, het wijzigen van de dierenaantallen naar 38.100 en het realiseren van een overdekte uitloop.
5.8.
Op 11 maart 2022 is door het bedrijf een nieuwe melding op grond van het Activiteitenbesluit ingediend, voor het verbreden van de uitloop van de vleeskuikens.
5.9.
Bij besluit van 22 december 2023 heeft het college de revisievergunning op grond van de Wm uit 2006, de veranderingsvergunning op grond van de Wm uit 2011 en het milieugedeelte van de omgevingsvergunning uit 2013 ingetrokken.
5.10.
Op 14 juni 2024 heeft deze rechtbank drie uitspraken gedaan over diverse beroepen van eiser met betrekking tot het bedrijf:
- Een zevental beroepen tegen afwijzingen van handhavingsverzoeken (zie 5.5) zijn niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang, omdat de handhavingsverzoeken betrekking hadden op (vermeende) overtreding van voorschriften behorend bij vergunningen die intussen waren ingetrokken met het besluit van 22 december 2023. [2]
- het beroep van eiser tegen de afwijzing van een ander handhavingsverzoek is ongegrond verklaard. Dat handhavingsverzoek had betrekking op gebruik in strijd met het bestemmingsplan zonder vergunning. De rechtbank stelt vast dat geen sprake is van een overtreding. [3]
- In de derde uitspraak van 14 juni 2024 heeft de rechtbank het beroep tegen de OBM (zie 5.7) ongegrond verklaard. [4]
6. De rechtbank concludeert het volgende over de toepasselijke regels.
6.1.
Het bedrijf is voor het houden van pluimvee gelet op de melding (zie 5.6) een type B-inrichting geworden, zoels bedoeld in het Activiteitenbesluit. Dat betekent dat geen vergunningplicht geldt en dat het bedrijf valt onder de algemene regels in hoofdstuk 2 en paragraaf 3.5.8 van het Activiteitenbesluit. Daarnaast zijn de kaders van toepassing die volgen uit de tweede melding en de OBM (5.7 en 5.8).
Met de intrekking van de vergunningen (zie 5.9) zijn de vergunningvoorschriften niet langer van toepassing. Ten tijde van het bestreden besluit waren de vergunningen nog niet ingetrokken. De rechtbank is echter van oordeel dat aan de voorschriften uit de vergunning ook ten tijde van het bestreden besluit geen betekenis toekwam. Uit een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak volgt dat in een situatie waarin een inrichting een type-B inrichting is geworden de algemene regels uit het Activiteitenbesluit gelden; alleen als het bedrijf door de activiteiten die het uitvoert weer vergunningplichtig wordt, geldt daarvoor (weer) de nog bestaande vergunning. Omdat de vergunningen nog niet waren ingetrokken had het bedrijf toestemming om conform de verleende vergunningen in werking te zijn. De voorschriften uit de vergunning zouden echter alleen van toepassing zijn geweest als het bedrijf meer dan 40.000 dieren had gehouden en daardoor weer vergunningplichtig was geworden. [5]
Is door het college voldoende onderzoek gedaan naar overtredingen?
7. Eiser meent dat het onderzoek naar aanleiding van zijn handhavingsverzoek onzorgvuldig was en niet representatief.
8. Deze beroepsgrond slaagt. De rechtbank overweegt daarbij het volgende.
8.1.
Naar geluid is op 6 april 2023 onderzoek uitgevoerd door een deskundige van de Fryske Utfieringstsjinst Miljeu en Omjouwing (FUMO). Dit onderzoek richtte zich op het laden van kippen na een opfokronde. Anders dan eiser acht de rechtbank dit geluidsonderzoek zorgvuldig. Het is praktisch niet uitvoerbaar om een meting uit te voeren op de gevel van eiser doordat het aantal momenten in een jaar waarop kippen worden geladen beperkt is, in combinatie met de dominante windrichting. Dat daarom door het college is gekozen voor een bronmeting met een berekening van de gevelbelasting op basis van een model is verdedigbaar. Dat de meting onbetrouwbaar is door de weersomstandigheden op de dag van de bronmeting is door eiser niet aannemelijk gemaakt. Het college mocht daarbij afgaan op de deskundigheid van de FUMO.
8.2.
In het handhavingsverzoek is echter ook aangegeven dat geluidsoverlast wordt ervaren tijdens het schoonmaken van de stallen en het afvoeren van de mest, en in de zomerperiode door de ventilatoren in de stallen. Daar is geen onderzoek naar gedaan. Op de zitting is door het college betoogd dat in de concretisering van het handhavingsverzoek van 30 september 2022 de reikwijdte van het handhavingsverzoek is ingeperkt. De rechtbank ziet daarvoor geen aanknopingspunten.
8.3.
Omdat alleen onderzoek is gedaan naar het geluid bij het laden van kippen handelde het college in strijd met haar onderzoeksplicht. Het bestreden besluit is daarom genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel van artikel 3:2 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Gelet op dit oordeel zal de rechtbank in deze uitspraak verder niet ingaan op de vraag of aan geluidsnormen is voldaan.
8.4.
Met de controles van 12 september 2022 en 1 december 2023 heeft het college voor het overige voldaan aan haar onderzoeksplicht. Eiser stelt dat het bedrijf door de aankondiging van de controles kon zorgen dat op dat moment de regels werden nageleefd. Het college heeft echter overtuigend betoogd dat het uitvoeren van onaangekondigde controles niet goed mogelijk was, mede omdat enige tijd beperkende maatregelen van kracht waren in verband met de vogelgriep.
9. Op de zitting kon de vertegenwoordiger van het college niet aangeven hoe vaak het bedrijf wordt gecontroleerd op naleving van milieuregels. In algemene zin merkt de rechtbank op dat het raadzaam lijkt om het bedrijf vaker dan tot dusver het geval was te controleren, en met name gericht te controleren bij het schoonmaken van de stallen en op de opslag en het afvoeren van mest. Dat biedt aan alle betrokken partijen (rechts)zekerheid en kan procedures helpen voorkomen.
Is sprake van overtreding van geurnormen?
10. Eiser stelt dat het bedrijf geurnormen overtreedt. Ten onrechte heeft het college bij de beoordeling geen rekening gehouden met geuroverlast tijdens het afvoeren van dieren en het schoonmaken van de stallen. Ook meent eiser dat het bedrijf gehouden is stuwbakken te installeren om geurhinder te verminderen.
11. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij betrekt de rechtbank het volgende.
11.1.
De toepasselijke regels voor geuroverlast voor het houden van dieren staan in de artikelen 3.115 tot en met 3.119 van het Activiteitenbesluit. Op grond van de regelgeving geldt een geurnorm van maximaal 8 OUe/m3 voor de woning van eiser. Door het college is een berekening gemaakt op basis van het aantal dieren en de geuremissie per dierplaats voor het betreffende stalsysteem op grond van de Regeling geurhinder en veehouderij. Tijdens een controle is gebleken dat de stallen conform de beschrijving van het stalsysteem in werking zijn. Met het model V-stacks is vervolgens berekend dat ter hoogte van de woning van eiser de geurhoeveelheid 4,1 OUe/m3 is. Daaruit blijkt dat het bedrijf niet in overtreding is. Eiser heeft geen argumenten aangevoerd waarom de redenering onjuist zou zijn.
11.2.
Met het college is de rechtbank van mening dat het verschil tussen de norm en de berekende geuremissie zo groot is dat er geen aanleiding is om een geurmeting uit te voeren. Eerdere toezegging over het doen van een geurmeting zijn gedaan in de ‘oude situatie’ toen het bedrijf in werking was op basis van een omgevingsvergunning.
11.3.
Eiser geeft aan dat bij het afvoeren van dieren en het schoonmaken van de stallen veel geuroverlast wordt ervaren. Voor die activiteiten gelden echter op grond van het Activiteitenbesluit of anderszins geen geurnormen.
11.4.
Voor het bedrijf geldt geen (bestuursrechtelijke) verplichting om stuwbakken te installeren. In dit verband is gesproken over een vonnis van de civiele rechter van 16 oktober 2024 waaruit volgt dat het bedrijf stuwbakken zal moeten aanbrengen. Net als het college is de rechtbank van oordeel dat dit vonnis geen betekenis heeft voor het handhavingsgeschil. Dat de civiele rechter concludeert dat het bedrijf onrechtmatige hinder veroorzaakt wil niet zeggen dat publiekrechtelijke milieunormen worden overschreden. Het vonnis biedt daarvoor ook geen aanknopingspunt.
Is sprake van overtreding van normen met betrekking tot mestopslag?
12. Eiser stelt dat het bedrijf regels overtreedt bij de calamiteitenmestopslag en het gebruik van mestcontainers.
13. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij overweegt de rechtbank als volgt.
13.1.
Bij de controle van 1 december 2022 is gebleken dat de calamiteitenopslag voldoet aan het gestelde in artikel 3.65, achtste lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer. Eiser heeft aangevoerd dat in de calamiteitenopslag een absorberende laag moet zijn aangebracht. Die eis geldt echter op grond van artikel 3.65, negende lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer alleen bij opslag op een onverhard oppervlak. Er is geen sprake van een overtreding.
13.2.
Voor mestcontainers geldt dat het gebruik is toegestaan op grond van artikel 3.65, negende lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer, mits de containers worden afgedekt. Bij de controle van 1 december 2022 was geen sprake was van niet afgedekte mestcontainers, waardoor geen overtreding is vastgesteld en er geen reden is om handhavend op te treden. Hoewel eiser stelt dat dikwijls sprake is van niet afgedekte mestcontainers, heeft hij daarvoor geen begin van bewijs geleverd.
Is sprake van andere overtredingen?
14. Eiser vindt dat verder sprake is van overtreding van voorschriften met betrekking tot dieraantallen en winddrukkappen.
15. Ook deze beroepsgronden slagen niet, om de volgende redenen.
15.1.
Bij de controles op 12 september 2021 en 1 december 2022 voldeed het bedrijf aan de dieraantallen die kunnen worden gehouden op grond van de OBM. Er is daarom geen sprake van een overtreding van de dieraantallen. Hetgeen eiser heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om daar aan te twijfelen.
15.2.
Het Activiteitenbesluit noch enige andere regeling geeft een voorschrift dat verplicht tot het installeren van winddrukkappen. Er is derhalve geen sprake van een overtreding.
Overige beroepsgronden
16. Eiser voert in het beroepschrift gronden aan die zien op vermeende overtredingen van voorschriften uit (ontwerp-)vergunningen. Het gaat daarbij om de duur van de mestrondes en leegstand in de zomerperiode, maar ook om voorschriften voor onderwerpen die in het bovenstaande zijn besproken. Gelet op rechtsoverweging 6.2 behoeven deze beroepsgronden geen verdere bespreking.
17. Eiser stelt op meerdere plaatsen dat het college handelt in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Voor een groot deel heeft dat betrekking op besluiten en gebeurtenissen in het verleden, toen het bedrijf nog in werking was op grond van de thans ingetrokken vergunningen. Dat verleden heeft bij eiser voor wantrouwen gezorgd tegenover het bedrijf en het college. Dat verleden ligt in deze procedure echter niet ter beoordeling voor en de rechtbank laat deze beroepsgronden grotendeels buiten beschouwing. Voor zover beginselen van behoorlijk bestuur een rol spelen in deze zaak, heeft de rechtbank daar acht op geslagen bij de beoordeling van de andere beroepsgronden.
18. Eiser voert aan dat de situatie niet in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan. In de uitspraak van 14 juni 2024 heeft deze rechtbank vastgesteld dat geen sprake is van een overtreding op dit punt. Er zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die leiden tot een ander oordeel.
19. Eiser voert in het beroepschrift ook gronden aan in verband met de (on)volledigheid van de melding Activiteitenbesluit en de verleende OBM. In de uitspraak van 14 juni 2024 heeft de rechtbank vastgesteld dat de melding is geaccepteerd en het beroep tegen de OBM is ongegrond verklaard. Ook hierover zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die leiden tot een ander oordeel.
20. Eiser voert verder aan dat uit een GGD-rapport blijkt dat geen sprake is van een acceptabele gezondheidssituatie. Ook daarover heeft de rechtbank geoordeeld in de uitspraak over de OBM [6] en er is geen aanleiding om daarover anders te oordelen.
21. Eiser stelt tenslotte dat inbreuk wordt gemaakt op artikel 8 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens. De rechtbank overweegt dat volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens artikel 8 in het geding kan zijn indien de overlast zodanig is dat het de betrokkene in ernstige mate in zijn gezondheid treft of hem belet in zijn woongenot en zijn privé- of gezinsleven. Degene die zich hierop beroept moet aannemelijk maken dat een minimumniveau van aantasting van het milieu is overschreden. [7] De rechtbank is van oordeel dat eiser hierin niet is geslaagd.
22. Deze overige beroepsgronden slagen niet.

Conclusie en gevolgen

23. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit ten aanzien van geluid in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit voor zover daarbij het handhavingsverzoek voor overtreding van geluidsvoorschriften is afgewezen. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit op dit onderdeel in stand te laten of zelf een beslissing over het handhavingsverzoek te nemen. Dit omdat eerst aanvullend geluidsonderzoek moet plaatsvinden. Ook draagt de rechtbank niet aan het college op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Dit omdat dit volgens de rechtbank geen doelmatige en efficiënte manier is om de zaak af te doen.
23.1.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat het college een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft het college hiervoor 20 weken. Bij die termijn is rekening gehouden met het uitvoeren van aanvullend geluidsonderzoek tijdens het schoonmaken en op warme dagen.
23.2.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. De vergoeding voor proceskosten is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft alleen aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan € 907,-. Ook komen de reiskosten die door eiser zijn gemaakt voor vergoeding in aanmerking. De reisafstand bedraagt 194 kilometer x €0,28 = €54,32.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 9 juni 2023 voor zover daarin het handhavingsverzoek ten aanzien van geluid is afgewezen;
- draagt het college op binnen 16 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het handhavingsverzoek met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling aan eiser van € 961,32 aan proceskosten en reiskostenvergoeding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Knuttel, rechter, in aanwezigheid van mr. S. G. Steenbergen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)

Artikel 8 Recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven

1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:2

Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Activiteitenbesluit milieubeheer

Artikel 3.115

1. Het oprichten, uitbreiden, of wijzigen van een dierenverblijf met dieren met geuremissiefactor is verboden, indien de geurbelasting die de inrichting vanwege dierenverblijven waar dieren met geuremissiefactor worden gehouden veroorzaakt, op geurgevoelige objecten die zijn gelegen in de gebieden, bedoeld in tabel 3.115, na de oprichting, uitbreiding of wijziging meer bedraagt dan de in die tabel aangegeven waarden.
Tabel 3.115 geurbelasting ouE/m3 (odour units per kubieke meter lucht)
niet-concentratiegebied
concentratiegebied
bebouwde kom
2,0
3,0
buiten bebouwde kom
8,0
14,0
Activiteitenregeling milieubeheer

Artikel 3.65

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico en ten behoeve van het voorkomen van de verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 3.48 van het besluit wordt bij het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen voldaan aan het tweede tot en met negende lid.
Indien agrarische bedrijfsstoffen langer dan twee weken maar korter dan een half jaar op een onverhard oppervlak op een locatie worden opgeslagen, vindt het opslaan in elk geval plaats:
boven een absorberende laag met een dikte van ten minste 0,15 meter en een organische stofgehalte van ten minste 25%, en
zodanig dat contact met hemelwater wordt voorkomen.
[…]
8. Indien pluimveemest op een locatie gedurende een half jaar of langer wordt opgeslagen, vindt het opslaan plaats boven een vloeistofkerende voorziening in een afgesloten ruimte met voldoende ventilatie. Artikel 2.3 is daarbij niet van toepassing.
9. Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing op pluimveemest die in een afgedekte container wordt opgeslagen.

Voetnoten

3.Zaaknummer LEE 23/1388
4.Zaaknummer LEE 23/1389
5.De vergunningplicht voor pluimveebedrijven met meer dan 40.000 plaatsen volgt uit Art. 2.1, tweede lid van het Besluit omgevingsrecht in combinatie met categorie 6.6a van bijlage I van de Richtlijn Industriële Emissies (2010/75/EU).
6.In rechtsoverweging 3.3 van de uitspraak in zaaknummer LEE 23/1388
7.EHRM, Fadeyeva tegen Rusland, arrest van 5 juni 2005, nr. 55723/00; www.echr.coe.int; zie hiervoor bijvoorbeeld ook ECLI:NL:RVS:2019:2713.