ECLI:NL:RBNNE:2024:941

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
19 maart 2024
Publicatiedatum
19 maart 2024
Zaaknummer
23/2254
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van schadevergoeding voor aardbevingsschade aan woning en bewijsvermoeden

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Noord-Nederland het beroep van eiser tegen de hoogte van de schadevergoeding voor aardbevingsschade aan zijn woning. Eiser had een aanvraag ingediend bij het Instituut Mijnbouwschade Groningen, die gedeeltelijk werd afgewezen. De rechtbank concludeert dat het bewijsvermoeden voor schade 7 is weerlegd en voor schade 8 niet van toepassing is, waardoor er geen grondslag bestaat voor een hogere schadevergoeding. De rechtbank oordeelt dat er een causaal verband moet zijn tussen mijnbouwactiviteiten en de schade, wat in dit geval niet is aangetoond. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor het bestreden besluit in stand blijft en eiser geen proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 23/2254

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

en

Instituut Mijnbouwschade Groningen

(gemachtigde: mr. R.A.M.H.W. Wierenga en mr. A.G. Sol).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de hoogte van de vastgestelde schadevergoeding voor aardbevingsschade aan zijn woning.
1.1.
Het Instituut heeft deze aanvraag met het besluit van 15 november 2021 gedeeltelijk afgewezen. Dit besluit is met het besluit van 4 februari 2022 herzien. Met het bestreden besluit van 26 april 2022 op het bezwaar van eiser heeft het Instituut dit besluit in stand gelaten.
1.2.
Het Instituut heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 5 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigden van het Instituut en deskundige P.F. Kroes aan de zijde van het Instituut.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser is eigenaar van de woning op het adres [adres] te [woonplaats]. Hij heeft op 7 januari 2021 een aanvraag bij het Instituut ingediend voor schadevergoeding van aardbevingsschade aan zijn woning.
2.1.
Het Instituut heeft een deskundige ingeschakeld om de schades aan de woning te beoordelen. Deskundige A. Mulder, verbonden aan deskundigenbureau CED, heeft op 12 april 2021 een schade-opname van de woning verricht.
2.2.
Op 5 mei 2021 heeft deskundige Mulder een adviesrapport aan het Instituut uitgebracht.
2.3.
Eiser heeft op 18 mei 2021 een zienswijze ingediend. Hij heeft op 26 mei 2021 zijn zienswijze aangevuld met een offerte voor het herstel van de keukenmuur.
2.4.
Op 2 september 2021 heeft deskundige Mulder een herzien adviesrapport uitgebracht. Dit rapport is aangepast op 28 oktober 2021.
2.5.
Het Instituut heeft eiser met het besluit van 15 november 2021, onder overname van het herziene adviesrapport, een schadevergoeding toegekend van € 8.450,24. Daarnaast zijn een overlastvergoeding van € 250,-, een thuisblijfvergoeding van € 95,- en wettelijke rente van € 146,32 toegekend.
2.6.
Eiser heeft op 16 december 2021 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
2.7.
Op 4 februari 2022 heeft het Instituut het besluit van 15 november 2021 herzien, omdat in het eerste schaderapport geadviseerd was een hoger schadebedrag toe te kennen dan in het herziene adviesrapport. Het Instituut heeft eiser daarom een aanvullende schadevergoeding van € 68,11 toegekend en daarnaast een aanvullende overlastvergoeding van € 250,- en aanvullende wettelijke rente van € 40,72 toegekend.
2.8.
Eiser is in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren toe te lichten tijdens een hoorzitting op 21 april 2022. Bij deze hoorzitting was deskundige P. Kleine, verbonden aan CED, aan de zijde van het Instituut aanwezig.
2.9.
Het Instituut heeft het bezwaar van eiser met het bestreden besluit van 26 april 2022 ongegrond verklaard.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de toegekende schadevergoeding. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. Het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Ontvankelijkheid beroep
5. Het bestreden besluit is verzonden op 26 april 2022. Eiser diende op grond van artikel 6:7 en 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) uiterlijk op 7 juni 2022 beroep in te stellen. De rechtbank heeft het beroep van eiser op 24 mei 2023 ontvangen. De tijdigheid van het beroep is ter zitting met partijen besproken. De rechtbank ziet voldoende aanleiding om het beroep ontvankelijk te verklaren. De rechtbank zal het beroep daarom verder inhoudelijk behandelen.
Aanpassing deskundigenadvies en onzorgvuldigheid
6. In het primaire adviesrapport van 5 mei 2021 heeft deskundige Mulder geconcludeerd dat het bewijsvermoeden ten aanzien schade 7 en 8 niet kon worden weerlegd en geadviseerd voor deze schades een vergoeding toe te kennen. In het herziene adviesrapport van 2 september 2021 heeft Mulder zijn beoordeling aangepast en komt hij tot de conclusie dat het bewijsvermoeden wel kan worden weerlegd.
6.1.
Het Instituut heeft met het besluit van 15 november 2021 het herziene advies van Mulder gevolgd en geen schadevergoeding voor schade 7 en 8 toegekend. Echter, met het herziene besluit van 4 februari 2022 heeft het Instituut alsnog een vergoeding voor deze schades toegekend, conform de herstelcalculatie in het eerste adviesrapport.
6.2.
Eiser stelt dat het niet correct is dat de schade bij het eerste adviesrapport wel als mijnbouwschade is erkend en na de door hem ingediende zienswijze niet meer. Volgens eiser is het verschil in beoordeling te wijten aan het beoordelingskader dat op 1 juli 2021 in werking is getreden. Dat nieuwe beoordelingskader kan niet zomaar worden toegepast op reeds beoordeelde schades waarvoor een zienswijze is ingediend. Eiser is bovendien aan de hand van het primaire adviesrapport en overleg met zijn zaakbegeleider overgegaan tot herstel van de schades, inclusief het de- en hermonteren van de keuken. Daarvoor zijn hogere kosten gemaakt dan de schadevergoeding die uiteindelijk is toegekend.
6.3.
De rechtbank overweegt ten eerste dat de beoordeling van schades 7 en 8 is gewijzigd nog voordat het Instituut een primair besluit had genomen. Wat dat betreft is geen sprake van een situatie waarin eiser is benadeeld door het instellen van bezwaar of beroep (de zogenaamde ‘reformatio in peius’). Eiser kon ook geen rechten ontlenen aan het primaire adviesrapport, omdat het Instituut op dat moment nog geen besluit had genomen. Verder is niet gebleken dat eiser er op basis van overleg met zijn zaakbegeleider op mocht vertrouwen dat de kosten voor het de- en hermonteren van de keuken door het Instituut zouden worden vergoed. Daarnaast heeft het Instituut voor schades 7 en 8 met het besluit van 4 februari 2022 alsnog een schadevergoeding toegekend ter hoogte van de bedragen zoals die in het primaire adviesrapport. In dat kader heeft het Instituut naar het oordeel van de rechtbank ook niet onzorgvuldig gehandeld. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Toepassing en weerlegging bewijsvermoeden
7. Eiser stelt dat hem een hogere schadevergoeding moet worden toegekend voor schade 7 en 8 in verband met het de- en hermonteren van de keuken. Hij stelt dat het Instituut ook de gevolgschade aan de keuken moet vergoeden.
7.1.
Er kan enkel aanleiding bestaan om te oordelen dat het Instituut een hogere schadevergoeding en/of gevolgschade zou moeten toekennen, indien het bewijsvermoeden op deze schades van toepassing is en niet is weerlegd. Daarom zal de rechtbank hier eerst een oordeel over geven.
7.2.
Op grond van artikel 6:177a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, wordt bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld of gasopslag bij Norg zou kunnen zijn, vermoed dat die schade is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk. Het Instituut weerlegt het bewijsvermoeden als aan de hand van een adviesrapport wordt aangetoond dat de schade is te herleiden tot een evidente en autonome oorzaak, waarvan (met hoge mate van zekerheid) aannemelijk is dat die bodembeweging als (mede)oorzaak van die schade uitsluit. [1]
7.3.
In geschil is of het bewijsvermoeden ten aanzien van schade 7 is weerlegd. Daarnaast is in geschil of het bewijsvermoeden op schade 8 van toepassing is. Schades 7 en 8 betreffen scheurvorming in de keukenwand.
7.4.
Eiser betwist dat het bewijsvermoeden voor schades 7 en 8 is weerlegd en stelt dat hij recht heeft op een hogere schadevergoeding voor deze schades dan met de tegemoetkoming is toegekend. Bij de berekening van de herstelkosten is namelijk ten onrechte geen rekening gehouden met het de- en hermonteren van de keuken. Bovendien is de keuken beschadigd geraakt bij het verwijderen daarvan, waardoor eiser een nieuwe keuken heeft moeten aanschaffen. Daarnaast loopt de scheurvorming verder door in de wand.
7.5.
Het Instituut stelt dat het bewijsvermoeden voor schade 7 is weerlegd. De schade is volgens de deskundigen veroorzaakt door werking ten gevolge van wisselingen in temperatuur en (lucht)vochtigheid. Daardoor treden spanningen op in de blokkenwand die uiteindelijk te groot worden, waardoor scheuren ontstaan ter plaatse van de lijmnaden. Schade 8 betreft craquelévorming in het gips en geen scheurvorming. Deze schade kan daarom volgens het Instituut naar zijn aard geen mijnbouwschade zijn. Het voorgaande wordt in het nader advies in beroep door deskundigen P.J. Kroes en J.J. Timmer onderschreven. Nu geen sprake is van schade die verband houdt met mijnbouwactiviteiten, kan het Instituut ook niet aansprakelijk worden gesteld voor eventuele gevolgschade aan de keuken.
7.6.
De rechtbank is van oordeel dat het Instituut het bewijsvermoeden ten aanzien van schade 7 heeft weerlegd. Meerdere deskundigen hebben werking ten gevolge van wisselingen in de temperatuur en luchtvochtigheid als andere, uitsluitende schadeoorzaak aangewezen. Verder overweegt de rechtbank dat deskundige Kroes ter zitting nader heeft toegelicht dat op de foto’s bij schade 7 duidelijk te zien is dat de keukenwand uit blokken is opgebouwd en dat de scheurvorming zich ter plaatse van de naad bevindt. Mede gelet op de toelichting ter zitting acht de rechtbank de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde deskundigenadviezen concludent en navolgbaar. Dat eiser ter zitting heeft gesteld dat de scheur niet kaarsrecht is en soms een klein stukje verspringt, leidt niet tot een ander oordeel omdat duidelijk is dat de scheur zich rond de naad bevindt. Eiser heeft niet, met bijvoorbeeld een contra-expertiserapport, onderbouwd waarom de adviezen van de door het Instituut ingeschakelde deskundigen onjuist zijn. Gelet hierop zijn door eiser naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende concrete aanknopingspunten aangereikt om aan de adviezen van de deskundigen te twijfelen. Deze schade komt daarom niet voor een (verdere) vergoeding in aanmerking.
7.7.
De rechtbank is van oordeel dat het Instituut ten aanzien van schade 8 terecht tot de conclusie is gekomen dat deze schade naar zijn aard geen mijnbouwschade is, waardoor het bewijsvermoeden niet van toepassing is. De rechtbank acht daarbij van belang dat deskundige Kroes ter zitting aan de hand van de foto’s bij schade 8 heeft laten zien dat sprake is van een duidelijk kleurverschil in de wand ter plaatse van schade 8. Op deze plek heeft eerst een gat gezeten dat met een reparatie met gips is dichtgezet. Bij het uitharden van het gips is craquelévorming ontstaan. De plek waar craquelévorming is ontstaan, is ook zeer beperkt. Dat betreft geen scheurvorming die naar zijn aard mijnbouwschade zou kunnen zijn. De rechtbank acht de deskundigenadviezen met deze nadere toelichting ter zitting concludent en navolgbaar. In het geval het bewijsvermoeden niet op een schade van toepassing is, rust op eiser de bewijslast om aan te tonen dat de schade door mijnbouwactiviteiten is veroorzaakt. Eiser heeft niet, met bijvoorbeeld een contra-expertiserapport, onderbouwd dat deze schade door mijnbouwactiviteiten is ontstaan. Deze schade komt daarom niet voor een (verdere) vergoeding in aanmerking.
8. Nu de rechtbank op grond van het voorgaande tot het oordeel komt dat het bewijsvermoeden voor schade 7 is weerlegd en voor schade 8 niet van toepassing is, bestaat er geen grondslag voor het toekennen van een hogere schadevergoeding voor het de- en hermonteren van de keuken. Daartoe dient namelijk sprake te zijn van een causaal verband tussen mijnbouwactiviteiten en de aanwezige schade. Ook kan het Instituut daarom niet aansprakelijk worden gesteld voor gevolgschade die verband houdt met deze schades.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit en de daarin toegekende schadevergoeding in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.A. Jonkers-Vellinga, rechter, in aanwezigheid van mr. E.T. de Boer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Burgerlijk Wetboek, boek 6
Artikel 6:177a
1. Bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld of gasopslag bij Norg of de gasopslag bij Grijpskerk zou kunnen zijn, wordt vermoed dat die schade veroorzaakt is door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.
(…)

Voetnoten

1.Zie onder andere de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 8 juni 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1631, overweging 39.