ECLI:NL:RBNNE:2024:932

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
13 maart 2024
Publicatiedatum
19 maart 2024
Zaaknummer
LEE 23/2397
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ingangsdatum van de kinderopvangtoeslag en de toepassing van het evenredigheidsbeginsel

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland op 13 maart 2024, wordt het beroep van eiser tegen de voorschotbeschikking kinderopvangtoeslag 2022 beoordeeld. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van de kinderopvangtoeslag door de Belastingdienst/Toeslagen, die deze had vastgesteld op € 1.970,00 voor het jaar 2022. Eiser stelde dat hij de brief waarin de stopzetting van de kinderopvangtoeslag werd medegedeeld, niet had ontvangen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de brief van 12 januari 2022 als een besluit kan worden aangemerkt, waartegen eiser geen bezwaar heeft gemaakt. Hierdoor staat het besluit in rechte vast.

De rechtbank heeft de verzendadministratie van de Belastingdienst beoordeeld en geconcludeerd dat deze aannemelijk maakt dat de brief aan eiser is verzonden. Eiser heeft niet voldoende onderbouwd dat hij de brief niet heeft ontvangen. De rechtbank oordeelt dat de Belastingdienst zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de kinderopvangtoeslag slechts met drie maanden terugwerkende kracht kan worden toegekend, conform artikel 1.3, tweede lid, van de Wet kinderopvang (Wko). Eiser heeft aangevoerd dat hij pas aan het eind van het jaar het exacte aantal afgenomen uren kinderopvang heeft opgegeven, maar de rechtbank oordeelt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een andere ingangsdatum rechtvaardigen.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 23/2397

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder

(gemachtigden: mr. A.G. Oudman en mr. F. Huizenga).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de voorschotbeschikking kinderopvangtoeslag 2022.
1.1.
Verweerder heeft bij besluit van 8 april 2023 de hoogte van de kinderopvangtoeslag over het jaar 2022 vastgesteld op € 1.970,00. Met het bestreden besluit van 19 mei 2023 op het bezwaar van eiser is verweerder bij dat besluit gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 26 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigden van verweerder. De behandeling ter zitting is geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen verzendadministratie van de brief van 12 januari 2022 met nummer KOT GL BT22 (hierna: brief) over te leggen.
1.4.
Verweerder heeft op 7 november 2023 de verzendadministratie aangeleverd.
1.5.
Eiser heeft hier op 11 november 2023 op gereageerd. De rechtbank heeft per brief van 24 november 2023 aan partijen gevraagd of zij gebruik willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord. Partijen hebben hier niet binnen de termijn van vier weken op gereageerd. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of verweerder terecht de kinderopvangtoeslag over het jaar 2022 heeft vastgesteld op € 1.970,00. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
5. Eiser heeft aangevoerd dat hij zijn kinderopvang voor 2022 heeft gewijzigd naar 0 uren met de intentie om deze na afloop van dat jaar te veranderen naar het daadwerkelijk afgenomen aantal uren. Kennelijk is hem hierover in januari 2022 een brief gestuurd waarin stond dat de kinderopvangtoeslag is stopgezet per 1 januari 2022. Op de zitting heeft eiser gesteld dat hij deze brief niet heeft ontvangen. Eiser geeft aan dat hij de kinderopvangtoeslag al jaren op deze manier aanvraagt en dat dit altijd goed is gegaan. Eiser stelt zich op het standpunt dat het misgelopen bedrag in zijn geval erg fors is.
6. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de kinderopvangtoeslag gelet op artikel 1.3, tweede lid, van de Wet kinderopvang (Wko) slechts met drie maanden terugwerkende kracht kan worden toegekend. Omdat de aanvraag op 18 maart 2023 is ingediend is alleen over december 2022 kinderopvangtoeslag toegekend. Aan eiser is op 12 januari 2022 een brief gestuurd waarin is medegedeeld dat zijn aanvraag uit het systeem is gehaald omdat hij al een tijdje geen kinderopvangtoeslag heeft ontvangen. In de brief is ook medegedeeld dat de kinderopvangtoeslag is stopgezet per 1 januari 2022.
Heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat de brief van 12 januari 2022 eiser heeft bereikt?
7. De brief van 12 januari 2022 is naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als een besluit. Eiser heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt, zodat het in rechte vast staat. Eiser stelt dat hij dat besluit niet heeft ontvangen en om die reden niet binnen de termijn daartegen bezwaar heeft gemaakt. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat een eventueel alsnog in te dienen bezwaarschrift niet-ontvankelijk is. Verweerder heeft zich in dat kader op het standpunt gesteld dat het besluit van 12 januari 2022 aan eiser is verzonden en heeft in dat kader de verzendadministratie in de vorm van een Rapport Datum Verzending van 27 oktober 2023 overgelegd.
7.1.
Het staat vast dat verweerder de brief niet aangetekend heeft verzonden. Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden poststuk niet heeft ontvangen, is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat een poststuk wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het poststuk op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het poststuk is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie.
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de door hem overgelegde verzendadministratie aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit van 12 januari 2022 aan eiser is verzonden. Indien het bestuursorgaan de verzending van het besluit aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde dit vermoeden te ontzenuwen. [1] Hiertoe is niet vereist dat de geadresseerde aannemelijk maakt dat het besluit niet op zijn adres is ontvangen. Voldoende is dat op grond van hetgeen hij aanvoert de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
7.3.
Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder weliswaar aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit is verzonden, maar niet dat het besluit daadwerkelijk door hem is ontvangen. Eiser voert aan dat het besluit minder dan een half jaar nadat zijn woning was opgeleverd is verstuurd en dat post in die periode hem vaker niet bereikte.
7.4.
De rechtbank is van oordeel dat eiser zijn stelling dat de post hem in deze periode vaker niet bereikte niet heeft onderbouwd. Er bestaat daarom geen aanleiding om redelijkerwijs te twijfelen aan de ontvangst van het besluit.
Moest verweerder met toepassing van het evenredigheidsbeginsel een andere ingangsdatum voor de kinderopvangtoeslag hanteren?
8. Eiser voert aan dat hij pas aan het eind van het jaar het exacte afgenomen urenaantal kinderopvang heeft opgegeven om te voorkomen dat hij bij moest betalen. De rechtbank begrijpt het betoog van eiser dat het misgelopen bedrag in zijn geval erg fors is als een beroep op het evenredigheidsbeginsel. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wko niet getoetst kan worden aan het evenredigheidsbeginsel uit artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hij heeft verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 1 maart 2023. [2] In deze uitspraak heeft de Afdeling ook geoordeeld dat er geen sprake is van niet door de wetgever verdisconteerde omstandigheden die een contra-legem toepassing van het evenredigheidsbeginsel mogelijk maken.
8.1.
De rechtbank overweegt als volgt. In artikel 1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wko is, voor zover hier van belang, bepaald dat een ouder over de berekeningsjaren 2014 en volgende geen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag als bedoeld in artikel 1.5 over de periode tot de eerste dag van de kalendermaand die drie kalendermaanden gelegen is voor de datum waarop de aanvraag om kinderopvangtoeslag is ingediend bij de Dienst Toeslagen. De Afdeling heeft in de door verweerder genoemde uitspraak van 1 maart 2023 geoordeeld dat gelet op de dwingende formulering van artikel 1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wko, er geen ruimte is voor toepassing van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb en artikel 13b, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. [3] Verder staat het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet bij de huidige stand van de rechtsontwikkeling in de weg aan toetsing van artikel 1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wko aan het evenredigheidsbeginsel, aldus de Afdeling.
8.2.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 1 maart 2023 ook geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor een zogenoemde contra-legemtoepassing van het evenredigheidsbeginsel. De Afdeling heeft daarover overwogen dat indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, aanleiding kan bestaan om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe toepassing van de wettelijke bepaling leidt. De Afdeling heeft over artikel 1.3, aanhef en tweede lid, onder b, van de Wko echter overwogen dat de essentie van een dwingend geformuleerde termijnbepaling als in artikel 1.3, tweede lid, aanhef, en onder b, van de Wko is dat degenen die niet of niet tijdig hun aanvraag indienen hun rechten verspelen, ook als zij daardoor financieel of anderszins worden gedupeerd. [4] Deze essentie kan de wetgever bij het vaststellen van de wet niet zijn ontgaan, zodat moet worden aangenomen dat de wetgever deze gevolgen heeft bedoeld en voorzien. Dit wordt bevestigd door de wetsgeschiedenis, aldus de Afdeling. Er is daarom naar het oordeel van de rechtbank ook in dit geval geen sprake van een door de wetgever niet verdisconteerde bijzondere omstandigheid.
8.3.
Dit betekent dat de rechtbank niet toekomt aan de vraag of toepassing van artikel 1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wko zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege zou moeten blijven. [5] De rechtbank ziet daarom geen grond of ruimte om artikel 1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wko buiten toepassing te laten wegens de door eiser gestelde strijd met het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, rechter, in aanwezigheid van mr. K. Lenting, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet kinderopvang (Wko)
Artikel 1.3
[…]
2. Op deze wet is de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen van toepassing met uitzondering van artikel 5 van die wet op wijzigingen in de kosten van kinderopvang per kind, bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, onderdeel b, met dien verstande dat:
[…]
b. in afwijking van artikel 15, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, een ouder over de berekeningsjaren 2014 en volgende geen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag als bedoeld in artikel 1.5 over de periode tot de eerste dag van de kalendermaand die drie kalendermaanden gelegen is voor de datum waarop de aanvraag om kinderopvangtoeslag is ingediend bij de Belastingdienst/Toeslagen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 29 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2864.