ECLI:NL:RBNNE:2024:519

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
15 januari 2024
Publicatiedatum
20 februari 2024
Zaaknummer
22/2177
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling inzageverzoek politiegegevens en proceskostenvergoeding

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, op 15 januari 2024, wordt het inzageverzoek van eiser in politiegegevens beoordeeld. Eiser had op 21 juni 2022 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn verzoek van 25 maart 2022, dat geregistreerd was onder zaaknummer 22/2177. De korpschef van de politie had op 13 juli 2022 een besluit genomen, maar dit werd later door eiser bestreden. Eiser had ook een tweede verzoek ingediend op 31 oktober 2022, dat gedeeltelijk werd afgewezen op 21 februari 2023, geregistreerd onder zaaknummer 23/1516. De rechtbank oordeelt dat de beroepen van eiser tegen de besluiten van de korpschef niet-ontvankelijk zijn, omdat de korpschef de eerdere besluiten heeft ingetrokken en een nieuw besluit heeft genomen. De rechtbank concludeert dat eiser geen procesbelang meer heeft bij de beoordeling van de ingetrokken besluiten.

De rechtbank oordeelt verder dat de korpschef een deugdelijke belangenafweging heeft gemaakt bij de weigering van inzage in bepaalde politiegegevens. De rechtbank stelt vast dat de korpschef de weigering van inzage heeft gemotiveerd als een noodzakelijke en evenredige maatregel ter bescherming van de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Eiser heeft geen bewijs geleverd dat de korpschef niet volledig onderzoek heeft verricht naar de gevraagde gegevens. De rechtbank wijst het verzoek van eiser om schadevergoeding af, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van het beroep nog niet is overschreden. Eiser heeft recht op een proceskostenvergoeding van in totaal € 3.937,50, die door de rechtbank wordt toegewezen aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 22/2177 & 23/1516

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 januari 2024 in de zaken tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. R. Timmers),
en

de korpschef van de politie, de korpschef

(gemachtigde: P. Pasteuning).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser tegen de gedeeltelijke afwijzing van zijn verzoeken om inzage in politiegegevens.
1.1.
Eiser heeft op 21 juni 2022 beroep ingesteld vanwege het niet tijdig beslissen op zijn verzoek van 25 maart 2022. Dit beroep is door de rechtbank ontvangen op 27 juni 2022 en geregistreerd onder zaaknummer 22/2177. Hangende het beroep niet tijdig heeft de korpschef bij besluit van 13 juli 2022 op het verzoek van eiser beslist (bestreden besluit 1). Het beroep van eiser tegen het niet tijdig nemen van het besluit is ingevolge artikel 6:20 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht tegen het besluit van 13 juli 2022.
1.2.
De korpschef heeft een tweede (herhaald) verzoek van eiser van 31 oktober 2022 gedeeltelijk afgewezen bij besluit van 21 februari 2023 (bestreden besluit 2). Tegen dit besluit heeft eiser rechtstreeks beroep ingesteld dat is geregistreerd onder zaaknummer 23/1516.
1.3.
De korpschef heeft bij besluit van 24 juli 2023 de beide besluiten van 13 juli 2022 en 21 februari 2023 ingetrokken en een nieuw besluit genomen op het verzoek van eiser. Ingevolge artikel 6:19 van de Awb hebben de beroepen van eiser tegen de besluiten 1 en 2 van rechtswege mede betrekking op het besluit van 24 juli 2023 (bestreden besluit 3).
1.4.
De korpschef heeft ten aanzien van een deel van het dossier twee verzoeken om beperkte kennisneming ingediend op grond van artikel 8:29 van de Awb. De geheimhoudingskamer heeft eiser bij brieven van 21 maart 2023 en 11 december 2023 geïnformeerd dat beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is. Eiser heeft aan de rechtbank toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb om mede op grondslag van deze stukken uitspraak te doen.
1.5.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit 3 aanvullende gronden ingediend. De korpschef heeft bij schrijven van 8 november 2023 een aanvullende motivering op het besluit gegeven.
1.6.
Eiser is wegens betalingsonmacht vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen.
1.7.
De rechtbank heeft de beroepen op 15 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de korpschef.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de beroepen tegen het niet tijdig nemen van een besluit en de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 tot en met 3. Zij doet dat waar nodig ambtshalve en aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk, de beroepen tegen de besluiten 1 en 2 niet-ontvankelijk en het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond is. Verder zal de rechtbank tot het oordeel komen dat eiser, gelet op rechtsoverweging 5.2 en 6.2, recht heeft op een proceskostenvergoeding van in totaal € 3.937,50 ( € 1.312,50 en € 2.625,--). Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen komt en welke gevolgen dit heeft.
Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek van 29 april 2022
4. De rechtbank is van oordeel dat eiser geen procesbelang meer heeft bij een beoordeling van zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
4.1.
Vast staat dat de korpschef bij besluit van 13 juli 2022 op eisers verzoek van 29 april 2022 heeft beslist. Verder staat vast dat de korpschef heeft erkend dat hij de beslistermijn heeft overschreden en bij besluit van 6 juli 2022 heeft bepaald dat hij de maximaal verbeurde dwangsom van € 1442,-- aan eiser is verschuldigd. Tegen dit laatste besluit is geen beroep ingesteld. Gelet op deze omstandigheden, bestaat er geen procesbelang meer om het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit te beoordelen. De rechtbank zal dit beroep dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
4.2.
Voorts staat vast dat eiser zelf het beroep niet tijdig bij de rechtbank heeft ingediend en derhalve bij het doen van dat beroep niet werd bijgestaan door een advocaat. Eiser kan om die reden geen aanspraak maken op een proceskostenvergoeding ten aanzien van dit beroep. De rechtbank wijst eisers verzoek daartoe dan ook af.
De beroepen tegen de besluiten van 3 juli 2022 en 21 februari 2023 (bestreden besluiten 1 en 2)
5. De rechtbank is van oordeel dat eiser eveneens geen procesbelang meer heeft bij de beoordeling van zijn beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 en overweegt daartoe het volgende.
5.1.
De korpschef heeft de besluiten 1 en 2 hangende deze beroepsprocedure bij besluit van 24 juli 2023 ingetrokken. De rechtbank ziet geen omstandigheden als gevolg waarvan eiser nog belang zou hebben bij een beoordeling van de ingetrokken besluiten 1 en 2. De rechtbank zal de beroepen van eiser tegen de bestreden besluiten 1 en 2 daarom
niet-ontvankelijk verklaren.
5.2.
De rechtbank ziet in dit verband wel aanleiding voor een proceskostenvergoeding. Vast staat dat het beroep tegen het bestreden besluit 1 door eiser zelf is ingediend, dat eisers gemachtigde zich op 26 september 2022 heeft gesteld en voorafgaand aan het nemen van het besluit van 24 juli 2023 een proceshandeling heeft verricht: Bij brief van 4 april 2023 heeft eisers gemachtigde namelijk een reactie gegeven op de tussenbeslissing van deze rechtbank van 15 maart 2023 tot toepassing van artikel 8:29 van de Awb. Ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) heeft eiser ten aanzien van die proceshandeling recht op een proceskostenvergoeding van 0,5 punt (€ 437,50). Verder staat vast dat het beroep tegen het bestreden besluit 2 eveneens door eiser zelf is ingediend, dat eisers gemachtigde zich in die zaak op 19 mei 2023 heeft gesteld en op 14 juni 2023 beroepsgronden heeft ingediend. Voor het indienen van de beroepsgronden door eisers gemachtigde, heeft eiser recht op een proceskostenvergoeding van 1 punt (€ 875,--). In dit verband heeft eiser derhalve recht op een proceskostenvergoeding van in totaal € 1.312,50,--.

Het beroep tegen het besluit van 24 juli 2023 (bestreden besluit 3)

6. De rechtbank overweegt eerst dat de korpschef voorafgaand aan de zitting in de gelegenheid is gesteld de motivering van het bestreden besluit 3 aan te vullen. De korpschef heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en bij brief van 8 november 2023, onder verzoek tot geheimhouding op grond van artikel 8:29 van de Awb, een aanvullende motivering gegeven. Verder heeft de korpschef in zijn schrijven van 4 december 2023 expliciet erkend dat er in het bestreden besluit 3 sprake is van een motiveringsgebrek.
6.1.
De rechtbank is gezien het voorgaande van oordeel dat aan het bestreden besluit 3 een motiveringsgebrek kleeft dat door de korpschef hangende deze beroepsprocedure is hersteld. De rechtbank zal dit motiveringsgebrek passeren met artikel 6:22 van de Awb, omdat niet is gebleken dat eiser door dit gebrek is benadeeld. De rechtbank zal het bestreden besluit 3 met de gewijzigde motivering namelijk in stand laten en wijst daarvoor verder op rechtsoverwegingen 7 en verder.
6.2.
Vanwege de toepassing van artikel 6:22 van de Awb, zal de rechtbank de korpschef veroordelen in de proceskosten van eiser. Deze proceskosten houden verband met de beroepsgronden van eiser van 6 augustus 2023 (1 punt), de schriftelijke reacties van eiser van 1 en 8 december 2023 (2x 0,5 punt) en het verschijnen ter zitting (1 punt). Dat betekent dat eiser in dit verband recht op een proceskostenvergoeding van in totaal € 2625,--.

Beroepsgrond: Er is geen volledig onderzoek verricht

7. Eiser heeft op zitting aangevoerd dat de korpschef geen volledig onderzoek heeft verricht naar de gegevens waarom hij heeft verzocht. Verder stelt eiser dat ook het overzicht in bijlage 2 van het bestreden besluit 3 niet volledig is: In bijlage 2 zijn enkel pagina’s 3 t/m 6 van de in totaal 22 pagina’s bijgevoegd, zodat daaruit volgt dat de resterende pagina’s nog missen.
7.1.
De rechtbank stelt vast dat aan het besluit van 24 juli 2023 verscheidene verzoeken van eiser ten grondslag liggen: Zijn verzoek van 25 maart 2022 en de nadere specificatie hiervan op 8 mei 2022 (22/2177) en zijn verzoek van 26 oktober 2022 (23/1516). Een deel van eisers verzoek is in algemene bewoordingen en in brede zin gedaan. De korpschef heeft dan ook terecht op grond van de Wet politiegegevens (Wpg) en binnen zijn bevoegdheid als bestuursorgaan, in brede zin een zoekslag gedaan naar alle politiegegevens die over eiser worden verwerkt, ontvangen en geregistreerd. De rechtbank acht verder geen concrete aanknopingspunten aanwezig om te twijfelen aan de volledigheid van het door de korpschef gedane onderzoek dan wel aan de volledigheid van de door de korpschef gegeven motiveringen en overzichten in het bestreden besluit 3 inclusief de daarbij behorende bijlagen en de gegevens die de korpschef onder toepassing van artikel 8:29 van de Awb aan de rechtbank heeft verstrekt. Voorts heeft de korpschef er ter zitting op gewezen dat bijlage 2 van het bestreden besluit 3, waarin een overzicht is gegeven van de naar de persoon van eiser identificerende gegevens (PPD), volledig is en dat de vermelding van 22 pagina’s waarschijnlijk te wijten is aan een omissie of administratieve handeling. De rechtbank kan dit standpunt van de korpschef volgen. De rechtbank stelt vast dat het PPD op pagina 3 aanvangt met de personalia van eiser en dat de tabel al bovenaan pagina 6 eindigt. De rechtbank acht het gelet daarop voldoende aannemelijk dat er daarna geen nadere gegevens meer volgen.
7.2.
De beroepsgrond slaagt niet.

Beroepsgrond: De geweigerde inzage is niet kenbaar en deugdelijk gemotiveerd

8. Eiser voert aan dat er geen sprake is van een deugdelijke belangenafweging, omdat niet blijkt op welke wijze de belangen van eiser zijn meegewogen, en dat de korpschef de inzage in geweigerde registraties met daarin politiegegevens van eiser niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Eiser betwist dat de korpschef voor elk specifiek geval deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de afwijzing noodzakelijk en evenredig is in het licht van de in artikel 27, eerste lid, van de Wpg genoemde belangen. Volgens eiser dient sprake te zijn van een verzwaarde belangenafweging, waarin onder meer aan de orde dient te komen wat de stand van zaken is in de betreffende strafrechtelijke opsporingsonderzoeken, mede omdat de mate van het afbreukrisico afhankelijk is van de fase waarin het onderzoek zich bevindt.
8.1
De korpschef heeft in het besluit van 24 juli 2023 inzage in een deel van de verzochte politiegegevens van eiser geweigerd. De korpschef stelt zich op het standpunt dat de afwijzing een noodzakelijke en evenredige maatregel is ter vermijding van nadelige gevolgen voor de voorkoming, de opsporing, het onderzoek en de vervolging van strafbare feiten. In het bijzonder is op deze grond inzage geweigerd in de volgende registraties.
- Registratie ON4R02112 FANTOOM
- Registratie PL2000_2019107409
- Registratie PL0600_2021493801
- Registratie PL1300_2021226208
- Registratie PL0600_2022507409, CYBERCRIME
- Registratie ONRAA22046 ALFAMA22
- Registratie ONRAA22044 PRAAG22
Ter onderbouwing geeft de korpschef in de motivering van bestreden besluit 3 aan dat tegen eiser aangiften zijn gedaan. De aangiften bevatten veel informatie die voor het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten relevant is. Er is een strafrechtelijk opsporingsonderzoek gestart met betrekking tot diverse strafbare feiten. Volgens de korpschef weegt het risico op nadelig gevolgen voor het onderzoek, de opsporing en vervolging van deze strafbare feiten zwaarder dan het belang van eiser bij inzage.
De korpschef heeft voorts inzage geweigerd in een tweetal registraties (mede) op de grond dat afwijzing van het verzoek een noodzakelijke en evenredige maatregel is ter bescherming van de rechten en vrijheden van derden. In het bijzonder is op deze grond inzage geweigerd in de volgende registraties.
- Registratie PL0100_2019325061
- Registratie PL2000_2019107409
Ter onderbouwing geeft de korpschef aan dat een melding is binnengekomen waarin de naam van eiser wordt genoemd, dat derden in vrijheid een melding moeten kunnen doen bij de politie en dat zij er daarbij op moeten kunnen vertrouwen dat de inhoud van hun melding en hun persoonsgegevens vertrouwelijk blijven. De melding bevat naar het oordeel van de korpschef dusdanig veel naar derden herleidbare verwijzingen dat geanonimiseerd inzage geven niet mogelijk is zonder de privacy van deze derden onevenredig te schenden. De korpschef acht het nadeel dat de melder ondervindt van het schenden van de privacy en/of persoonlijke levenssfeer door inzage aan eiser te verlenen groter dan het belang van eiser bij het kennisnemen van de inhoud van de melding.
De korpschef heeft zijn motivering in het besluit van 24 juli 2023 dat artikel 27 van de Wpg dwingend is geformuleerd en er geen beleidsvrijheid bestaat, ingetrokken en in de plaats daarvan een nieuwe motivering onder toepassing van artikel 8:29 van de Awb aan de rechtbank kenbaar gemaakt. In het schrijven van 4 december 2024 stelt de korpschef dat met die motivering kenbaar en deugdelijk is onderbouwd dat de weigering van inzage in de politiegegevens noodzakelijk en evenredig is.
8.2
De rechtbank overweegt dat in de Wpg onder meer is bepaald het recht om uitsluitsel te krijgen over de persoonsgegevens zoals deze zijn verwerkt in het kader van de uitvoering van de politietaak alsmede het recht op inzage in persoonsgegevens die in dit kader worden verwerkt. [1] Het inzagerecht is echter niet absoluut. Aan de korpschef komt de bevoegdheid toe een inzageverzoek af te wijzen op de grond dat dit een noodzakelijke en evenredige maatregel is ter vermijding van nadelige gevolgen voor de voorkoming, de opsporing, het onderzoek en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen ofwel ter bescherming van de rechten en vrijheden van derden. [2]
8.3.
De rechtbank is van oordeel dat de korpschef een deugdelijke belangenafweging heeft gemaakt en kenbaar en deugdelijk heeft gemotiveerd dat de weigering van de registraties een noodzakelijke en evenredige maatregel is ter bescherming van de in artikel 27, eerste lid, onder b en d, van de Wpg genoemde belangen. De rechtbank heeft hierbij acht geslagen op de door de korpschef overgelegde 8:29-stukken inclusief de daarbij door de korpschef gegeven motiveringen en aanvullende motivering. Met inachtneming van de inhoud van deze stukken komt de rechtbank tot het oordeel dat de korpschef ook heeft kunnen volstaan met het opnemen van een motivering voor gelijksoortige gegevens in het bestreden besluit om hiermee een onnodige herhaling van zetten te voorkomen. Ook heeft de korpschef in het bestreden besluit geen motivering hoeven opnemen die is toegesneden op de stand van het onderzoek waarop de geweigerde registraties betrekking hebben. Daarmee zou de korpschef immers gedwongen zijn informatie prijs te gegeven waarvan hij de inzage heeft kunnen weigeren.
8.4.
Eisers beroepsgronden slagen derhalve niet.
8.5.
Dat betekent dat het beroep tegen het bestreden besluit 3 ongegrond is en met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand blijft. De korpschef hoeft geen aanvullende zoekslag te doen en aan eiser geen inzage te verlenen in de geweigerde gegevens.

Beroepsgrond: Dwangsom

9. Eiser voert aan dat de korpschef ten onrechte de dwangsom vanwege het niet tijdig beslissen op de aanvraag van 26 oktober 2022 heeft afgewezen. Eiser stelt dat de korpschef het besluit van 21 februari 2023 weliswaar heeft genomen binnen twee weken na de ingebrekestelling, maar dat dit besluit vervolgens bij besluit van 24 juli 2023 is ingetrokken. Als gevolg van het intrekken van het besluit van 21 februari 2023 dient volgens eiser het besluit van 24 juli 2023 te gelden als de datum waarop de korpschef heeft besloten. Deze datum is niet binnen twee weken na de door eiser verstuurde ingebrekestelling verstuurd.
9.1
Deze beroepsgrond slaagt niet. Eiser gaat er ten onrechte vanuit dat het besluit van 24 juli 2023 tot uitgangspunt moet worden genomen. Vast staat dat de korpschef het besluit van 21 februari 2023 heeft genomen binnen twee weken na de ingebrekestelling. Dat dit besluit later is ingetrokken doet niet af aan het tijdig genomen hebben van het besluit van 21 februari 2023.

Beroepsgrond: Immateriële schadevergoeding

10. Eiser voert tot slot aan dat hij recht heeft op schadevergoeding omdat de redelijke termijn van anderhalf jaar voor het doen van uitspraak in beroep is overschreden. Ter onderbouwing verwijst eiser naar een uitspraak van de Afdeling. [3]
10.1.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. De rechtbank overweegt dat uit vaste rechtspraak volgt dat, anders dan eiser stelt, in het geval van rechtstreeks beroep de behandeling van het beroep in eerste aanleg ten hoogste twee jaar mag duren. De redelijke termijn van twee jaar voor de behandeling van het bezwaar en beroep tezamen geldt ongeacht of daadwerkelijk een bezwaarprocedure is gevolgd. [4] Dat in het geval van overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar bezien dient te worden in welke mate deze overschrijding is toe te rekenen aan de duur van de bezwaar- of beroepsfase is enkel van belang voor het oordeel over de vraag welke partij in welke mate de kosten voor de immateriële schadevergoeding dient te dragen. Bij deze beoordeling over de toerekening van de termijnoverschrijding is uitgangspunt dat een redelijke termijn voor de bezwaarfase in beginsel een half jaar is en de redelijke termijn voor de beroepsfase in beginsel anderhalf jaar. Deze beoordeling en de termijnen die daarbij in beginsel in achtgenomen worden, zien daarom niet op de algehele duur van de redelijke termijn in eerste aanleg in het geval van rechtstreeks beroep.
10.2.
Het voorgaande betekent dat in deze zaak de redelijke termijn voor het doen van uitspraak in beroep niet eerder dan 27 juni 2024, namelijk twee jaar na de ontvangst van eisers eerste beroepschrift van 27 juni 2022, verstrijkt. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er derhalve geen grond voor een toewijzing van het verzoek om immateriële schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn. De termijn is immers nog niet verstreken. Eisers verzoek wordt derhalve afgewezen.

Beroepsgrond: Vergoeding van proceskosten, reiskosten en verletkosten

11. De rechtbank heeft onder rechtsoverweging 5.2 en 6.2 al overwogen dat eiser recht heeft op een proceskostenvergoeding van in totaal € 3.937,50 ( € 1312,50 en € 2625,--).
11.1.
Eiser betoogt dat de wegingsfactor van de zaken dient te worden vastgesteld op 1,5. Eiser stelt dat hij aldoor genoodzaakt is geweest te wijzen op incompleet aangeleverde stukken en fouten in de besluitvorming. Daarbij is de zitting tot twee keer toe uitgesteld en heeft tweemaal een 8:29-procedure plaatsgevonden. Dit heeft ertoe geleid dat eiser telkens nieuwe gronden en zienswijzen heeft moeten indienen.
11.2.
Dit betoog slaagt niet. De behandeling van een zaak in de bezwaar- en beroepsfase behoort in beginsel tot de categorie gemiddeld, tenzij er duidelijke redenen zijn om hiervan af te wijken. [5] Van dergelijke duidelijke redenen is in deze zaak geen sprake. De door eiser genoemde omstandigheden zijn reeds verdisconteerd in de hoogte van de proceskostenvergoeding. De zaken zijn voor het overige niet zodanig omvangrijk of complex dat om die reden naar het oordeel van de rechtbank een hogere wegingsfactor dient te worden toegepast.
11.3.
Voorts ziet de rechtbank geen aanleiding de korpschef te veroordelen in de door eiser gevraagde reiskostenvergoeding en verletkosten, omdat deze kosten dan wel misgelopen inkomsten door eiser niet zijn onderbouwd.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 3 ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt de korpschef tot betaling van € 3.937,50 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van mr. D.A. Bekking, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 1, aanhef en onder a en artikel 25, eerste lid, van de Wpg.
2.Artikel 27, eerste lid en onder b en d, van de Wpg.
3.Zie de uitspraak van de ABRvS van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188.
4.Zie de uitspraak van de ABRvS van 21 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3865.
5.Zie de uitspraak van de ABRvS van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1179.