ECLI:NL:RVS:2022:3865

Raad van State

Datum uitspraak
21 december 2022
Publicatiedatum
21 december 2022
Zaaknummer
202205096/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 21 december 2022 uitspraak gedaan over een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De appellant had eerder, op 31 augustus 2022, een verzoek ingediend om schadevergoeding, omdat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, was overschreden. De redelijke termijn voor bestuursrechtelijke procedures is in beginsel vastgesteld op vier jaar, waarbij de termijn begint op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan.

In deze zaak was er geen bezwaarschriftprocedure, omdat de appellant met instemming van het college van gedeputeerde staten van Gelderland rechtstreeks beroep had ingesteld bij de rechtbank. De termijn begon dus op het moment van ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 12 december 2017. De Afdeling constateerde dat de totale procedure meer dan vier jaar had geduurd, met name de behandeling door de rechtbank die bijna drie jaar en acht maanden in beslag nam. De behandeling van het hoger beroep door de Afdeling duurde bijna een jaar.

De Afdeling oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn geheel aan de Staat (Ministerie van Veiligheid en Justitie) was toe te rekenen, omdat de behandeling van het beroep bij de rechtbank langer dan twee jaar had geduurd. De Afdeling heeft het verzoek van de appellant om schadevergoeding toegewezen en de Staat veroordeeld tot betaling van € 1.000,00 als vergoeding voor de door de appellant geleden immateriële schade. De Staat hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202205096/1/A3.
Datum uitspraak: 21 december 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Nadere uitspraak inzake vergoeding van de door een partij geleden schade in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland.
Procesverloop
Bij uitspraak van 31 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2550, heeft de Afdeling het onderzoek in de zaak heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevorderde schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
De Afdeling heeft de minister van Justitie en Veiligheid in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.
Overwegingen
1.       [appellant] heeft de Afdeling verzocht om een schadevergoeding uit te spreken omdat de redelijke termijn is overschreden.
1.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, overschreden, als de duur van de totale procedure te lang is. Voor zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaar redelijk. Die termijn vangt aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan.
In dit geval is geen bezwaarschriftprocedure gevoerd omdat [appellant] met instemming van het college rechtstreeks beroep bij de rechtbank heeft ingesteld. De termijn is in dit geval daarom aangevangen op het moment van ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2815) moet ook bij een rechtstreeks beroep een redelijke termijn van in totaal vier jaar worden aangehouden. De behandeling van het beroep mag ten hoogste twee jaar duren, ongeacht of een bezwaarprocedure is gevolgd. Voor de berechting van een zaak in hoger beroep geldt ook als uitgangspunt dat de uitspraak moet worden gedaan binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld.
1.2.    Sinds de ontvangst door de rechtbank op 12 december 2017 van het beroepschrift tegen het besluit van 31 oktober 2017, is ten tijde van de uitspraak van de Afdeling van 31 augustus 2022 ruim vier jaar en acht maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank, vanaf de ontvangst van het beroepschrift tot de uitspraak op 3 augustus 2021, bijna drie jaar en acht maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep door de Afdeling, vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 13 september 2021 tot deze uitspraak, heeft bijna een jaar geduurd.
1.3.    Dit betekent dat de totale procedure acht maanden te lang heeft geduurd. Omdat de behandeling van het hoger beroep niet langer dan twee jaar heeft geduurd, maar de behandeling van het beroep bij de rechtbank wel langer dan twee jaar heeft geduurd, is de overschrijding van de redelijke termijn geheel aan de Staat (Ministerie van Veiligheid en Justitie) toe te rekenen.
2.       Het verzoek van [appellant] om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen. Uitgaande van een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, zal de Afdeling de Staat veroordelen tot betaling aan [appellant] van een schadevergoeding van € 1.000,00 als vergoeding voor de door hem geleden immateriële schade.
3.       De Staat hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) om aan [appellant] te betalen een vergoeding van € 1.000,00 (zegge: duizend euro).
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, griffier.
w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Larsson-van Reijsen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2022