ECLI:NL:RBNNE:2024:5189

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
18 december 2024
Publicatiedatum
8 januari 2025
Zaaknummer
LEE 24/4425
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening en stopzetting van bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet

In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster tegen de opschorting en stopzetting van haar recht op bijstand per 19 juni 2024 op grond van de Participatiewet (PW). De voorzieningenrechter heeft op 18 december 2024 uitspraak gedaan na behandeling van het verzoek op 11 december 2024. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen de opschorting van haar uitkering, die door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Smallingerland was opgelegd. Het college had op 25 april 2024 de uitkering opgeschort wegens het niet overleggen van bankafschriften en op 16 juli 2024 definitief stopgezet. Verzoekster voerde aan dat zij uit veiligheidsoverwegingen de gevraagde stukken niet kon overleggen, omdat zij ernstig bedreigd werd en een geheim adres had. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster onvoldoende had onderbouwd dat haar veiligheid in het geding was en dat de gevraagde bankafschriften van belang waren voor de beoordeling van haar recht op bijstand. De voorzieningenrechter concludeerde dat het college terecht de bijstandsuitkering had beëindigd, omdat verzoekster niet had voldaan aan de medewerkingsverplichting.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 24/4425 en LEE 24/4855
uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 december 2024 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] , uit [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: N. Trijssenaar),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Smallingerland, het college
(gemachtigden: L.J. Fukur en W.R. Rozema).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster tegen de opschorting en stopzetting van haar recht op bijstand per 19 juni 2024 op grond van de Participatiewet (PW). Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist zij ook op het beroep van verzoekster daartegen. Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
1.1.
Bij besluit van 25 april 2024 heeft het college verzoeksters recht op een uitkering op grond van de PW vanaf 19 juni 2024 opgeschort. Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij besluit van 16 juli 2024 heeft het college aan verzoekster medegedeeld dat haar uitkering op grond van de PW vanaf 19 juni 2024 definitief is stopgezet. Verzoekster heeft een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
1.3.
Het college heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
Bij besluit van 9 december 2024 heeft het college het bezwaar van verzoekster tegen het besluit van 16 juli 2024 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft verzoekster beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder het nummer LEE 24 / 4855.
1.5.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 11 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoekster, bijgestaan door [familielid] en de gemachtigden van het college.

Totstandkoming van het besluit

2. Bij brief van 11 april 2024 heeft het college verzoekster verzocht om kopieën van de bankafschriften van al haar bankrekeningen over de periode 1 januari 2024 tot 1 april 2024. Hierbij heeft het college verzocht deze gegevens te ontvangen voor 19 april 2024.
3. Bij besluit van 25 april 2024 heeft het college verzoekster geïnformeerd dat haar bijstandsuitkering per 19 april 2024 is opgeschort wegens het niet overleggen van de bankafschriften. Hierbij heeft het college verzoekster in de gelegenheid gesteld om de gegevens alsnog voor 3 mei 2024 in te leveren.
3.1.
Bij brief van 30 april 2024 heeft het college verzoekster geïnformeerd dat de opschorting van haar recht op uitkering op grond van de PW wordt opgeheven. Het college heeft hieraan wel de voorwaarde verbonden dat de bankafschriften over de periode 1 januari 2024 tot 1 april 2024 in week 20 ter inzage worden gegeven of dat er voor 17 mei 2024 in overleg een ander tijdstip moet wordt vastgesteld. Indien het college niets van verzoekster verneemt zal de uitkering alsnog worden opgeschort.
3.2.
Bij brief van 23 mei 2024 heeft verzoekster aan het college meegedeeld dat zij niet kan meewerken aan het verzoek om nadere inlichtingen te verschaffen. Hiertoe heeft verzoekster aangegeven dat zij uit onbekende hoek onderwerp van bedreiging is.
3.3.
Op 4 juni 2024 heeft het college verzoekster verzocht om de bankafschriften van al haar bankrekeningen over de periode 1 januari 2024 tot 1 april 2024. Hierbij heeft het college aangegeven dat zij deze gegevens voor 19 juni 2024 willen ontvangen.
4. Bij besluit van 25 juni 2024 heeft het college verzoekster geïnformeerd dat haar bijstandsuitkering per 19 juni 2024 is opgeschort wegens het niet overleggen van de bankafschriften. In dezelfde brief is verzoekster een hersteltermijn geboden tot uiterlijk 9 juli 2024.
5. Bij besluit van 16 juli 2024 heeft het college verzoekster meegedeeld dat haar recht op een uitkering op grond van de PW vanaf 19 juni 2024 definitief wordt stopgezet. Hiertoe heeft het college overwogen dat zij meerdere malen de bankafschriften van alle bankrekeningen over de periode 1 januari 2024 tot 1 april 2024 heeft opgevraagd, maar dat verzoekster deze niet heeft aangeleverd of laten zien.
6. Bij besluit van 9 december 2024 heeft het college het bezwaar van verzoekster tegen het besluit van 16 juli 2024 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft het college aangegeven dat verzoekster geen gehoor heeft gegeven aan de verschillende verzoeken om bankafschriften in te leveren. Gelet hierop is er, aldus het college, sprake van schending van de medewerkingsverplichting. Verder overweegt het college dat verzoekster haar standpunt, dat zij gelet op de voor haar onveilige situatie door bedreiging uit onbekende hoek de bankafschriften niet kan en wil laten inzien dan wel overleggen, niet aannemelijk heeft gemaakt.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

7. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
7.1.
De voorzieningenrechter kan, als bezwaar is gemaakt tegen een besluit, een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Dit staat in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb). Verzoekster heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk gemaakt dat zij in een financiële noodsituatie verkeert. Het gevolg van het besluit van het college is dat verzoekster momenteel geen bijstandsuitkering ontvangt. De voorzieningenrechter vindt daarom dat verzoekster een voldoende spoedeisend belang heeft bij het voeren van deze procedure.
Standpunten partijen:
8. Verzoekster voert aan dat zij uit veiligheidsoverwegingen de gevraagde stukken niet kan overleggen. Zij wordt ernstig bedreigd, heeft een geheim adres en ontvangt veiligheidsbescherming. Verzoekster geeft verder aan dat zij in ernstige omstandigheden verkeert, dat zij terminaal ziek is en beperkt in haar mogelijkheden door rolstoelgebondenheid. Sinds juni 2024 kan zij de huur niet meer betalen en heeft zij ook geen geld meer voor voedsel en medicijnen.
8.1.
Het college stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat verzoekster aan zet is om beweging te krijgen in de impasse die is ontstaan, bijvoorbeeld door een nieuwe aanvraag in te dienen. Daarnaast stelt het college zich tot het uiterste te hebben ingespannen om er voor te zorgen dat verzoekster op veilige wijze inzage in bankafschriften kan verlenen maar dat verzoekster, ondanks een eerdere toezegging, van die geboden mogelijkheid heeft afgezien.
Beoordeling door de voorzieningenrechter:
9. Bij de beantwoording van de vraag of het college op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan verzoekster verleende bijstand, staat in de lijn van vaste rechtspraak ter beoordeling of verzoekster binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken aan het college heeft gegeven. Als dat niet het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of verzoekster hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken als het gaat om gegevens of bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover verzoekster niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
10. De medewerkingsverplichting verplicht de belanghebbende om op verzoek van de bijstandverlenende instantie de (feitelijke) medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De bijstandverlenende instantie kan ingevolge artikel 53a, eerste lid, van de PW bepalen welke gegevens en bewijsstukken verstrekt, respectievelijk overgelegd moeten worden. Ook kan de bijstandverlenende instantie bepalen de wijze en het tijdstip waarop dit moet gebeuren. In het kader van de medewerkingsverplichting kan de bijstandverlenende instantie onder meer verzoeken om het overleggen van financiële gegevens. Zowel bij de aanvraag als tijdens de bijstandverlening mag van een betrokkene worden verlangd dat hij zodanige (bewijs)stukken overlegt dat de bijstandverlenende instantie kan onderzoeken en beoordelen of toekenning, dan wel voortzetting van de bijstand gerechtvaardigd is. Dit is vaste rechtspraak. [1]
10.1.
Niet in geschil is dat de door het college in – onder andere – de brief van 19 maart 2024 gevraagde gegevens van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en ook niet dat verzoekster deze gegevens niet – binnen de door het college gegeven hersteltermijnen – heeft verstrekt.
10.2.
De voorzieningenrechter begrijpt de gronden van verzoekster zo dat zij stelt dat zij, gelet op haar veiligheidssituatie, de door het college gevraagde stukken niet kan verstrekken en dat het haar daarom niet kan worden verweten dat zij de gevraagde bankafschriften (niet tijdig) heeft verstrekt.
10.3.
Het is vaste rechtspraak dat bankafschriften van een belanghebbende onmiskenbaar van belang zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand. Deze gegevens kunnen namelijk inzicht geven in de financiële situatie van de belanghebbende. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn de door het college opgevraagde bankafschriften over de maanden januari tot april 2024 van belang voor de vaststelling van het recht op bijstand van verzoekster. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat het college zich heeft beperkt tot een periode van drie maanden. De periode waarover de bankafschriften zijn opgevraagd gaan vrijwel direct vooraf aan het moment waarop deze informatie voor het eerst is opgevraagd (19 maart 2024) en het (eerste) opschortingsbesluit is genomen (25 april 2024).
10.3.1.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster het door haar ingenomen standpunt dat zij de gevraagde bankafschriften niet kan en wil overleggen in verband met haar veiligheidssituatie niet voldoende onderbouwd. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De voorzieningenrechter acht, gelet op het dossier en het verhandelde ter zitting, aannemelijk dat verzoekster extra veiligheidsbescherming ontvangt en dat zij onderwerp van bedreiging is. Uit het e-mailbericht van 18 november 2024 van de Officier van Justitie blijkt dat het wenselijk is dat verzoekster geen inzage verstrekt in stukken die direct of indirect haar arbeidsverleden raken. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter onvoldoende duidelijk de relatie tussen de bankafschriften over de eerste drie maanden van 2024 en de door de Officier van Justitie wenselijk geachte afscherming van het arbeidsverleden van verzoekster. De voorzieningenrechter tekent daarbij aan dat verzoekster sedert 2004 een bijstandsuitkering ontvangt. Gelet hierop kan van verzoekster worden verlangd dat zij inzage geeft in de gevraagde bankafschriften.
10.3.2.
Vervolgens overweegt de voorzieningenrechter dat het college het voorstel heeft gedaan dat verzoekster de bankafschriften over de maanden januari tot april 2024 niet hoeft over te leggen maar dat zij het college de bankafschriften kan laat zien via een beeldscherm. Hierdoor worden de bankafschriften niet in het dossier gevoegd. Indien verzoekster daartoe alsnog bereid is, kan de voorzieningenrechter zich voorstellen dat het college verzoekster , per datum inzage in de bankafschriften een voorschot op een bijstandsuitkering verstrekt.
10.4.
Gelet op het bovenstaande kan het verzoekster worden verweten dat zij de gevraagde gegevens niet binnen de gestelde hersteltermijn heeft overgelegd. Het college kon de bijstandsuitkering vanaf 19 juni 2024 dan ook beëindigen.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verzoekster geen gelijk krijgt en dat de beëindiging van haar bijstandsuitkering vanaf 19 juni 2024 in stand blijft. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep ongegrond; en
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H. de Groot, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.I. Havinga, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
18 december 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 8 oktober 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1976