ECLI:NL:RBNNE:2024:5005

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
20 december 2024
Publicatiedatum
19 december 2024
Zaaknummer
LEE 24/1023
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toestemming voor beveiligingswerkzaamheden op basis van betrouwbaarheidseisen

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, wordt het beroep van eiser tegen de weigering van de korpschef van politie om toestemming te verlenen voor beveiligingswerkzaamheden beoordeeld. De korpschef had de aanvraag op 30 oktober 2023 afgewezen, en dit besluit werd in bezwaar op 24 januari 2024 gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep op 12 november 2024 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde, evenals de gemachtigden van de korpschef, aanwezig waren.

De korpschef baseerde de weigering op de betrouwbaarheid van eiser, die in het verleden betrokken was bij incidenten die de korpschef als relevant beschouwde. Eiser had eerder toestemming om beveiligingswerkzaamheden te verrichten, maar deze was op 20 april 2022 ingetrokken. De rechtbank oordeelt dat de korpschef voldoende beoordelingsruimte heeft om te bepalen of iemand betrouwbaar genoeg is voor beveiligingswerkzaamheden, en dat hogere eisen aan beveiligingsmedewerkers mogen worden gesteld dan aan medewerkers in andere sectoren.

De rechtbank concludeert dat de korpschef terecht heeft geoordeeld dat eiser niet voldoet aan de eisen van betrouwbaarheid, mede gezien de meldingen van bedreiging uit 2016 en 2018 en het incident van 27 april 2021. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor de weigering van de toestemming in stand blijft. Eiser ontvangt geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 24/1023

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 december 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.A. Jansen),
en

de korpschef van politie,

(gemachtigden: C.M. Hoogeveen en I. Middelbrink).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de weigering van de korpschef om aan het bedrijf [bedrijf] toestemming te verlenen voor het door eiser laten verrichten van (beveiligings-) werkzaamheden.
1.1.
De korpschef heeft de aanvraag om toestemming met het besluit van 30 oktober 2023 afgewezen. Met het besluit op bezwaar van 24 januari 2024 is de korpschef bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De korpschef heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 12 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van de korpschef.

Het besluit waartegen beroep is ingediend

2. De korpschef meent dat eiser niet voldoet aan de te stellen eisen van betrouwbaarheid. De korpschef heeft zich hiervoor in het besluit op bezwaar gebaseerd op het handelen van eiser bij een incident op 27 april 2021 en op het handelen van eiser naar aanleiding van de financiële afwikkeling van geleden schade in 2016 en 2018. Naar de mening van de korpschef heeft eiser er geen blijk van gegeven dat hij een positieve persoonlijke ontwikkeling heeft doorgemaakt, spijt heeft van zijn handelen of inziet dat hij misschien beter anders had kunnen handelen. Daarnaast is volgens de korpschef tijdens de hoorzitting gebleken dat eiser feitelijk nog steeds werkzaamheden in de beveiligingsbranche verricht terwijl hij kan weten dat hij niet meer over de vereiste toestemming beschikt. Over de evenredigheidstoets stelt de korpschef dat eiser geen onevenredig nadeel wordt toegebracht nu eiser weliswaar een financieel belang heeft bij het verkrijgen van toestemming, maar zijn inkomen primair haalt uit andere werkzaamheden.

Voor de beoordeling relevante feiten

3. Op 18 maart 2016 is over eiser bij de politie een melding gedaan van bedreiging. Tussen eiser en de melder was een langslepend geschil ontstaan over de afhandeling van een verzekeringskwestie rond schade aan de auto van eiser. De wijkagent heeft bemiddeld waarna het geschil is opgelost.
3.1.
Op 13 juli 2018 is over eiser bij de politie een melding gedaan van bedreiging. Tussen eiser en de melder was een geschil ontstaan over de afhandeling van een verzekeringskwestie rond schade aan de auto van eiser. De politie heeft bemiddeld waarna de kwestie is opgelost.
3.2.
Eiser is op 27 april 2021 betrokken geweest bij een incident rond zijn zoon en twee andere personen. Eiser is naar aanleiding van zijn handelen bij dit incident door de politie verhoord. Hij heeft onder andere verklaard dat hij een van de betrokkenen bij kaak en nek heeft gepakt. De twee betrokkenen hebben aangifte gedaan van onder andere mishandeling door eiser. Eiser is daarna vervolgd voor openlijke geweldpleging en subsidiair mishandeling. Eiser is in hoger beroep vrijgesproken.
3.3.
Eiser had eerder toestemming om voor [bedrijf] beveiligings-werkzaamheden te verrichten. Op 20 april 2022 is de toestemming ingetrokken. Na die intrekking heeft [bedrijf] een aanvraag gedaan om opnieuw toestemming te verlenen. Vervolgens heeft de in 1.1 vermelde besluitvorming plaatsgevonden.

Beoordelingskader

4. In artikel 7 van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr) is geregeld dat een beveiligingsbedrijf geen personen beveiligingswerkzaamheden mag laten verrichten zonder dat de korpschef van politie daarvoor toestemming heeft gegeven. [1] In artikel 3.3 van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019 (Bpbr) is er ter uitvoering van artikel 7 van de Wpbr geregeld dat toestemming wordt geweigerd als bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid blijkt van veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken (a-grond) en/of andere omtrent de aanvrager bekende feiten (b-grond). [2] In dit geval gaat het om de b-grond.
4.1.
De korpschef heeft beoordelingsruimte bij de beantwoording van de vraag of iemand voldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie werkzaamheden te verrichten, dan wel voldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of goede naam van de bedrijfstak niet te schaden. [3] Aan medewerkers in de beveiligingsbranche mogen, gelet op de aard van deze branche, hogere eisen worden gesteld dan aan medewerkers in willekeurige andere betrekkingen. Dit betekent dat de korpschef als maatstaf mag toepassen dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven moet zijn. [4]
4.2.
Uit de rechtspraak blijkt ook dat het op grond van de toepasselijke wettelijke bepalingen niet vereist is dat iemand zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit. In deze procedure dient de bestuursrechter zich op grond van wat feitelijk is voorgevallen een oordeel te vormen over de betrouwbaarheid die nodig is voor het te verrichten werk. Beoordeeld dient te worden of op grond van wat feitelijk is voorgevallen de conclusie dat de betrokkene onvoldoende betrouwbaar is om voor het beveiligingsbedrijf te kunnen werken gerechtvaardigd is. [5]

Beoordeling door de rechtbank

5. De rechtbank beoordeelt de weigering van de korpschef om toestemming te geven om eiser (beveiligings-)werkzaamheden te laten verrichten. Zij beoordeelt die weigering aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
6. De rechtbank oordeelt dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
7. De eerste beroepsgrond gaat over de gebeurtenissen op 27 april 2021. Eiser beroept zich wat deze gebeurtenissen betreft op de vrijspraak door het gerechtshof en betoogt dat de feiten zoals ze in de aangifte zijn beschreven daarmee niet vaststaan. Wel heeft eiser de betrokkene bij kaak en nek vastgepakt, maar dat was nodig om de betrokkene rustig te houden. Eiser meent professioneel en de-escalerend te hebben gehandeld.
7.1.
De korpschef stelt ten aanzien van dit incident dat eiser weliswaar is vrijgesproken van het tenlastegelegde maar dat hij zich, zo blijkt uit de door hemzelf afgelegde verklaring, niet de-escalerend heeft gedragen, zoals een beveiligingsmedewerker zich in de gegeven omstandigheden had moeten gedragen. Hij had zich – kort samengevat – afzijdig moeten houden en direct de politie moeten bellen. Er is volgens de korpschef nog te weinig tijd verstreken sinds dit incident om weer opnieuw toestemming te krijgen om in de beveiliging aan het werk te gaan.
7.2.
De tweede beroepsgrond gaat om de meldingen uit 2016 en 2018. Eiser stelt ten aanzien daarvan dat die onvoldoende basis opleveren voor de conclusie dat hij onbetrouwbaar zou zijn als bedoeld in de Wpbr. De meldingen betreffen volgens eiser geen vastgestelde overtredingen maar zijn alleen maar meldingen van derden. Ook deze feiten staan naar de mening van eiser niet vast. Ze zijn daarnaast redelijk gedateerd: het eerste incident dateert nu van bijna acht jaar geleden.
7.3.
De korpschef neemt het standpunt in dat ook incidenten in de privésfeer meetellen en dat uit de meldingen blijkt dat twee personen zich, onafhankelijk van elkaar, kennelijk zo door eiser bedreigd voelden dat zij zich genoodzaakt zagen om contact op te nemen met de politie. Ook hier heeft eiser naar de mening van de korpschef niet het gedrag laten zien dat van een beveiligingsmedewerker verwacht had mogen worden. Dat het om oudere meldingen gaat doet daar niet aan af omdat tot acht jaar teruggekeken mag worden.
7.4.
De rechtbank oordeelt als volgt. Zoals hiervoor onder 4.1 is overwogen heeft de korpschef beoordelingsruimte bij de beantwoording van de vraag of iemand voldoende betrouwbaar is om als beveiliger te werken. Daarbij mag de korpschef hogere eisen stellen aan de medewerkers van beveiligingsbedrijven dan aan andere bedrijven en moet de betrouwbaarheid en integriteit van de beoogde beveiligingsmedewerker boven iedere twijfel verheven zijn.
7.5.
De rechtbank betrekt bij haar oordeel dat eiser inderdaad is vrijgesproken van de tenlastelegging over de gebeurtenissen op 27 april 2021. In die tenlastelegging zijn echter specifieke feiten beschreven waarvan eiser is vrijgesproken namelijk het bij de keel pakken en/of vasthouden en/of in de keel knijpen en/of bij de keel optillen en/of tegen het lichaam duwen of trappen. De korpschef baseert zich bij het genomen besluit echter niet op deze tenlastegelegde feiten maar op gedragingen van eiser die blijken uit de verklaring van eiser zelf van 28 april 2021 dat hij zich heeft begeven in een ruzie tussen zijn zoon en een aantal betrokkenen. Eiser heeft een van de betrokkenen bij kaak en nek vastgepakt met als doel die persoon tot rust te brengen. De korpschef heeft zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt mogen stellen dat eiser zich op deze wijze niet heeft gedragen zoals van een beveiligingsmedewerker in deze situatie verwacht mocht worden. Eiser had zich afzijdig moeten houden en hij had de politie moeten bellen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de korpschef hiermee voldoende gemotiveerd dat eiser niet aan de hoge eisen van betrouwbaarheid heeft voldaan. De eerste beroepsgrond slaagt niet.
7.6.
Wat betreft de meldingen uit 2016 en 2018 oordeelt de rechtbank dat de korpschef deze bij de beoordeling van de betrouwbaarheid mocht betrekken. Van belang is dat uit de mutatierapporten in het dossier voldoende blijkt dat derden zich, onafhankelijk van elkaar, bij de politie hebben gemeld omdat zij zich door eiser bedreigd voelden. Dat eiser niet de intentie had om deze personen te bedreigen is daarbij niet doorslaggevend, en ook niet wat de achtergrond van de voorvallen was of dat het om voorvallen in de privésfeer ging. De korpschef heeft de meldingen daarom bij de beoordeling mogen laten meewegen. Dat de meldingen van enige jaren geleden dateren is juist maar dat betekent niet dat ze daarom buiten beschouwing moeten blijven. Volgens de beleidsregels mag tot acht jaar teruggekeken worden naar informatie over de aanvrager en die termijn was ten tijde van het nemen van het besluit niet verstreken. De tweede beroepsgrond slaagt ook niet.

Conclusie en gevolgen

8. Omdat de beroepsgronden niet slagen zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren. Dat betekent dat de weigering van de toestemming in stand blijft. Omdat het beroep ongegrond is ontvangt eiser geen vergoeding voor zijn proceskosten. Ook krijgt hij het griffierecht niet vergoed.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Boxum, voorzitter, en mr. T.A. Oudenaarden en mr. M. Doornbosch, leden, in aanwezigheid van mr. L.J. van der Veen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

BIJLAGE: relevante (wettelijke) bepalingen

Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus
Artikel 7
1. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau aan welke een vergunning is verleend stelt geen personen te werk die belast zullen worden met de leiding van de organisatie of het bureau, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van Onze Minister.
2. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid stelt geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef. Indien de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd op een luchtvaartterrein, wordt de toestemming, bedoeld in de eerste volzin, verleend door de commandant van de Koninklijke marechaussee.
3. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau, zonder vestiging in Nederland, aan welke een vergunning is verleend als bedoeld in artikel 2, eerste en derde lid, laat personen als bedoeld in het tweede lid, geen beveiligings- onderscheidenlijk recherchewerkzaamheden in Nederland verrichten, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van Onze Minister.
4. De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, wordt onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. Indien de desbetreffende persoon een ambtenaar is als bedoeld in artikel 5, derde lid, wordt de toestemming slechts onthouden indien deze persoon niet beschikt over de benodigde bekwaamheid. Voor de tewerkstelling van de overige opsporingsambtenaren wordt de toestemming slechts verleend na het overleggen van de ontheffing, bedoeld in artikel 5, vierde lid, en indien de desbetreffende persoon beschikt over de benodigde bekwaamheid.
5. De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid kan worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
6. De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid wordt verleend na de betaling van een vergoeding van kosten aan het Rijk of de politie. Onze Minister stelt bij ministeriële regeling regels met betrekking tot de kostenvergoeding.
7. Met de toestemming, bedoeld in het eerste en derde lid, wordt gelijkgesteld een verklaring afgegeven in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend Verdrag dat Nederland bindt, en die een beroepsniveau waarborgt dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale toestemming wordt nagestreefd.
8. Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op een verzoek tot toestemming als bedoeld in het eerste, tweede en derde lid.
Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019
3.3.
Betrouwbaarheid personeel en leidinggevenden
De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid blijkt van:
a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.

Ad a. (veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken)

De persoon waarvoor toestemming wordt gevraagd mag op het moment van de aanvraag niet:
1) binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd of,
2) binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete of een taakstraf is opgelegd
Verlenging terugkijktermijn
Wanneer de aanvrager gedurende de voor zijn aanvraag relevante terugkijktermijn enige tijd een vrijheidsstraf heeft ondergaan wordt de van toepassing zijnde terugkijktermijn (telkens) vermeerderd met de feitelijke duur van de vrijheidsbeneming. Dit totdat de termijn bestaat uit in totaal vier dan wel acht jaren, waarin geen sprake is geweest van een vrijheidsbenemende straf. De betrokkene heeft immers gedurende de duur van de vrijheidsbenemende straf niet kunnen laten zien dat hij geen (relevante) strafbare feiten meer zal plegen.
Transacties en strafbeschikkingen
Een transactie met het Openbaar Ministerie en een strafbeschikking, opgelegd door het Openbaar Ministerie of door een opsporingsambtenaar, worden gelijk gesteld met een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak.
Hoger beroep
Om te bepalen of een relevant justitieel gegeven binnen de terugkijktermijn valt wordt als uitgangspunt
genomen de datum van rechterlijke uitspraak in eerste aanleg.
Buitenlandse veroordelingen
Een veroordeling in het buitenland, wegens overtreding van een aldaar geldende strafbepaling, wordt gelijk gesteld met een veroordeling in Nederland voor zover het feit ook in Nederland strafbaar is gesteld.
Afwijking termijnen
De korpschef, de Commandant van de Koninklijke Marechaussee, of de Minister van Justitie en Veiligheid, in het geval van een leidinggevende of een organisatie of recherchebureau zonder vestiging in Nederland, kan van de hiervoor onder 1 en 2 bepaalde termijnen afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.
Andere rechterlijke uitspraken dan veroordelingen
Met betrekking tot rechterlijke uitspraken die niet tot een veroordeling hebben geleid, kan gedacht worden aan zaken waarbij het tot een vrijspraak is gekomen wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs.
Die situatie zal in het algemeen minder snel aanknopingspunten bieden om een toestemming te weigeren. Een vrijspraak wil echter niet zonder meer zeggen dat de verdachte het feit niet heeft gepleegd, maar dat de rechter niet voldoende bewezen acht dat de verdachte het feit gepleegd heeft. De korpschef kan in bepaalde gevallen ook na een vrijspraak nog altijd reden hebben om de persoon waarvoor toestemming wordt gevraagd niet betrouwbaar te achten. In het algemeen is het wel zo dat een vrijspraak extra zware eisen zal stellen aan de motivering van de weigering van de toestemming.

Ad b. (andere omtrent de aanvrager bekende feiten)

De toestemming kan ook worden geweigerd wanneer op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden. Dit zal met name -maar niet uitsluitend- het geval zijn wanneer betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde.
Sepots, processen-verbaal en mutaties
Zo kunnen (tegen betrokkene) opgemaakte processen-verbaal of (dag/mutatie)rapporten ertoe leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking (of bedenking) bestaat.
Ook sepots kunnen een rol spelen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid. Hierbij dient de aard van het sepot in ogenschouw te worden genomen. Een technisch sepot, bijvoorbeeld wegens onvoldoende bewijs, zal bij de beoordeling naar de betrouwbaarheid een minder grote rol spelen dan een sepotbeslissing die op beleidsmatige gronden is genomen. In het geval dat een sepot wordt meegenomen in de beoordeling, wordt voor wat betreft de terugkijktermijn als uitgangspunt genomen de datum waarop het Openbaar Ministerie de beslissing heeft genomen de zaak te seponeren.
Verkeren in criminele kringen
In geval van aanwijzingen dat de aanvrager verkeert in kringen waarbinnen (dreiging met) geweld niet wordt geschuwd, dan wel indicaties die wijzen in de richting van betrokkenheid van aanvrager bij enige vorm van afpersing, drugshandel of andere zware (georganiseerde) criminaliteit dan wel het verkeren door hem in (zware) criminele kringen, kan er eveneens aanleiding zijn aan te nemen dat de betrokkene onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten. In het geval er een vermoeden bestaat dat de betrokkene verkeert in criminele kringen dient dit vermoeden recent en objectief bepaalbaar te zijn op grond van de onderliggende politiegegevens. Daarbij moet worden bedacht dat betrokkene zoveel mogelijk de gelegenheid moet krijgen zich te verweren tegen de tegen hem bestaande bedenkingen.
Wanneer de informatie (van bijvoorbeeld de Criminele Inlichtingen Eenheid) niet mag worden prijsgegeven zijn de desbetreffende gegevens dus niet bruikbaar in een bestuursrechtelijke procedure. Vastlegging in een rapport of proces-verbaal is noodzakelijk maar ter bescherming van de identiteit van de informant kan worden volstaan met het beknopt vermelden van de gegevens waarmee de aanvrager in verband wordt gebracht en wat de betrouwbaarheid is van deze informatie. In het kader van een eventuele beroepsprocedure kan de rechtbank zo nodig vertrouwelijk kennis nemen van de onderliggende informatie om zich zodoende een oordeel te kunnen vormen over de juistheid van het bestreden besluit.
Termijn
De periode die in acht moet worden genomen bij toepassing van het bepaalde onder b is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De periode kan echter – behoudens uitzonderlijke gevallen – nooit langer zijn dan de 8 jaar als hiervoor genoemd.

Voetnoten

1.Zie de bijlage bij de uitspraak voor de tekst van artikel 7 van de Wpbr.
2.Zie de bijlage bij de uitspraak voor de tekst van artikel 3.3 van de Bpbr.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 1 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2950.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2510.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 22 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2126.