ECLI:NL:RBNNE:2024:4812

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
6 december 2024
Publicatiedatum
9 december 2024
Zaaknummer
C/17/196439 / HA RK 24/64
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bezwaren inzake de Lijst der Geldelijke Regelingen (LGR) voor de herverkaveling Franekeradeel-Harlingen

In deze beschikking van de Rechtbank Noord-Nederland, uitgesproken op 6 december 2024, wordt het bezwaar van [A] tegen de indeling in de verkavelingsklasse van de Lijst der Geldelijke Regelingen (LGR) behandeld. [A], verzoeker en eigenaar van een melkveebedrijf, heeft bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van de LGR door Gedeputeerde Staten van Fryslân. De procedure omvatte een mondelinge behandeling op 8 november 2024, waarbij zowel [A] als vertegenwoordigers van Gedeputeerde Staten en de Bestuurscommissie aanwezig waren. De rechtbank heeft de processtukken en de ingediende zienswijzen beoordeeld, evenals de relevante wetgeving, waaronder de Wet inrichting landelijk gebied (Wilg) en de Omgevingswet.

De rechtbank oordeelt dat de bezwaren van [A] met betrekking tot de waterhuishouding en schade door bodemdaling niet gegrond zijn. De rechtbank stelt vast dat de door [A] gestelde schade niet het gevolg is van de landinrichting, maar eerder van de bodemdaling door gas- en zoutwinning. De rechtbank concludeert dat de maatregelen die zijn getroffen om de waterhuishouding te verbeteren, effectief zijn geweest en dat de indeling van [A] in verkavelingsklasse 3 niet gerechtvaardigd is. De rechtbank wijst erop dat de indeling in klasse 2, die een beperkte tot matige vergroting van de oppervlakte bij de gebouwen en een redelijke afstandsverkorting inhoudt, meer op zijn plaats is.

De rechtbank verklaart het bezwaar van [A] tegen de verkavelingsklasse-indeling gegrond, maar wijst de overige bezwaren af. Gedeputeerde Staten wordt veroordeeld in de proceskosten van [A]. De beschikking biedt inzicht in de afwegingen van de rechtbank en de toepassing van de relevante wetgeving in het kader van landinrichting en waterhuishouding.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Civiel recht
Landinrichtingen, zittingsplaats Leeuwarden
Zaaknummer: C/17/196439/ HA RK 24/64
Beschikking van de enkelvoudige landinrichtingskamer van 6 december 2024
inzake
[A],
te [woonplaats] ,
verzoeker,
gemachtigde: ing D. Kooistra RT,
verzoeker inzake de Lijst der Geldelijke Regelingen (LGR), opgemaakt door de Bestuurscommissie in de herverkaveling
"Franekeradeel-Harlingen"en vastgesteld door:
Gedeputeerde Staten van Fryslân,
te Leeuwarden,
verweerster,
gemachtigde: ing. mr. J. Heinen.
Verzoeker zal in het hierna volgende [A] worden genoemd.
Verweerster zal – enkelvoudig – als Gedeputeerde Staten worden aangeduid.

1.Procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de ontwerp-LGR die ter inzage heeft gelegen van 2 november tot en met 13 december 2023,
- de hiertegen namens [A] ingediende zienswijze,
- het besluit van 18 juni 2024 van Gedeputeerde Staten van Fryslân tot vaststelling van de LGR, dat ter inzage heeft gelegen van 11 juli tot en met 21 augustus 2024,
- het verzoekschrift namens [A] van 15 augustus 2024, bij de rechtbank ingekomen op 19 augustus 2024,
- het verweerschrift namens Gedeputeerde Staten en de Bestuurscommissie,
- de mondelinge behandeling van 8 november 2024 ten overstaan van de enkelvoudige landinrichtingskamer van de rechtbank.
1.2.
Bij de mondelinge behandeling van 8 november 2024 is [A] vergezeld van
ing. D. Kooistra verschenen. Verder zijn verschenen vertegenwoordigers namens de Gedeputeerde Staten, de Bestuurscommissie en het Kadaster. Ing. mr. J. Heinen, heeft namens Gedeputeerde Staten en de Bestuurscommissie het woord gevoerd. Van het behandelde ter zitting zijn door de griffier aantekeningen gemaakt.
1.3.
Tot de processtukken, waarvan de inhoud hier als ingelast moet worden beschouwd, behoren, voor zover van belang, de Nadere regels voor de lijst der geldelijke regelingen Franekeradeel-Harlingen van 26 juni 2023 (hierna: de Nadere regels), de notitie ‘Herstel en verbetering van de waterbeheersing in het gebied Franekeradeel-Harlingen’ van 27 september 2023, de lijst rechthebbenden, het toedelingsregister en de bedrijfskaart.
RECHTSOVERWEGINGEN

2.Het toepasselijke recht

2.1.
Deze herverkaveling is uitgevoerd onder het regiem van de Wet inrichting landelijk gebied (hierna: Wilg) van 7 december 2006 en de daarbij behorende regelgeving. De Wilg is ingetrokken per 1 januari 2024. Met ingang van 1 januari 2024 is de wettelijke regeling met betrekking tot landinrichting neergelegd in Hoofdstuk 12 (Bijzondere instrumenten voor het inrichten van gebieden) van de Omgevingswet.
2.2.
Volgens artikel 4.5 lid 1 onder c Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet van 14 maart 2020 blijft het oude recht van toepassing als een ontwerp van een besluit tot vaststelling van de lijst der geldelijke regelingen vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd. In deze herverkaveling heeft het ontwerpbesluit-LGR van 2 november tot en met 13 december 2023 ter inzage gelegen, derhalve vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Het verzoek zal daarom worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de Wilg en de daarbij behorende nadere regelgeving.

3.De feiten

3.1.
[A] exploiteert een melkveebedrijf. De bedrijfsgebouwen zijn gelegen aan de Slachtedijk ten noordoosten van Herbaijum. Hij heeft een oppervlakte van 84.19.50 ha, verdeeld over de bedrijfskavel en vier veldkavels ingebracht. Deze kavels lagen ten westen, noorden en noordoosten van Herbaijum, ten zuiden van snelweg A31.
Toegedeeld is een oppervlakte van 86.78.53 ha, verdeeld over de bedrijfskavel en drie veldkavels. De bedrijfskavel is met 2.52.97 ha (8,7%) vergroot.
Bij de schatting van het nut van de verkaveling voor het bedrijf van [A] is hij ingedeeld in klasse 3 (sterke verbetering). Ten aanzien van de post ‘waterhuishouding’ is [A] ingedeeld in klasse 1, verbetering waterhuishoudkundige toestand.

4.De bezwaren

4.1.
De bezwaren van [A] hebben betrekking op verdeling van kosten en vergoeding van werkelijke schade, de waterhuishouding, de verkaveling, waaronder een onjuiste subjectieve factor en de aanwezigheid van leidingen.
4.2.
[A] stelt dat zijn bedrijf zich bevindt in het gebied binnen het blok dat het hardst wordt geraakt door bodemdaling als gevolg van gas- en zoutwinning. Hij ondervindt daarvan het meest van iedereen last en schade. Dit moet meewegen bij de vaststelling van de LGR. In het inrichtingsplan is aangegeven dat de schade die door de delfstoffenwinning wordt veroorzaakt hersteld dient te worden, maar dat is door de genomen maatregelen niet gebeurd en daarmee is er sprake van schade die een gevolg is van de landinrichting. De percelen van [A] verkeren nog steeds in een slechte ontwateringstoestand. De schade dient volgens [A] via de LGR aan hem te worden vergoed op basis van de waardevermindering als gevolg van de landinrichting (lees: gas- en zoutwinning). Deze schade is door de door [A] ingeschakelde taxateur ing. E. Oostra begroot op € 30.000,- per hectare.
4.3.
[A] stelt verder dat er van een verbetering in de verkavelingssituatie geen sprake is. Er is nagenoeg geen wijziging in de verkavelingssituatie en de zeer geringe wijziging is het gevolg van overbedeling, waarvoor al wordt betaald. Er worden verder courante, aan de openbare weg gelegen percelen ingebracht waarvoor incourante percelen, in het bijzonder één zeer incourant perceel, zijn toegedeeld. [A] wilde dit perceel eigenlijk helemaal niet hebben en de vergoeding die de Bestuurscommissie heeft geboden voor de aanleg van een betonpad was onvoldoende. Er is in dit geval verder slechts sprake van maximaal geringe verbetering.
4.4.
Ook heeft [A] twee percelen met leidingen en kabels toegedeeld gekregen terwijl hij geen percelen met leidingen en kabels heeft ingebracht. Daarvan ondervindt hij last en hij lijdt daardoor schade. Hiervoor moet hij gecompenseerd worden via de LGR.

5.Het standpunt van de Bestuurscommissie/Gedeputeerde Staten

5.1.
Gedeputeerde Staten voert aan dat er voldoende maatregelen zijn getroffen om de gevolgen van bodemdaling door zout- en gaswinning op te vangen. Maar als die maatregelen onvoldoende zouden zijn, betekent dat nog niet dat er schade is als gevolg van de landinrichting. Door het uitvoeren van de planmaatregelen is de waterbeheersingssituatie in het hele gebied verbeterd en opzichte van de situatie vóór de bodemdaling door delfstoffenwinning. Naar aanleiding van een grotere bodemdaling dan verwacht is in december 2017 nog een derde wijziging op het inrichtingsplan vastgesteld waarin nog specifieke maatregelen ter verbetering van de waterhuishoudkundige situatie ten zuiden van de A31 zijn opgenomen. In de eigendom van [A] is het grondwaterpeil met nog 20 cm verlaagd en al zijn percelen op een na liggen in het 140 cm peilvlak en de drooglegging bij [A] is op orde.
5.2.
Voor wat betreft de verkaveling is Gedeputeerde Staten van mening dat er sprake is van sterke verbetering omdat er sprake is van sterke vergroting bij de gebouwen door vergroting van de bedrijfskavel en de aansluitende oostelijke veldkavel, alsmede omdat het aantal kavels is verkleind en kavels aan elkaar zijn gelegd.
Voor vergoeding vanwege leidingen is volgens Gedeputeerde Staten geen aanleiding omdat de Nadere regels daarin niet voorzien, de leidingen voldoende diep liggen en [A] niet heeft aangetoond dat hij schade lijdt door de aanwezigheid van deze leidingen.

6.De beoordeling van het bezwaar

6.1.
Met betrekking tot het bezwaar oordeelt de rechtbank als volgt. De rechtbank zal allereerst ingaan op zowel de gestelde schade door bodemdaling als de waterbeheersing, omdat deze twee onderdelen niet helemaal los van elkaar kunnen worden bezien.
Als uitgangspunt bij de beoordeling geldt dat in artikel 62 Wilg is bepaald wat de LGR inhoudt. Het gaat daarbij kortgezegd om de uitkomst van de schattingen van waardeveranderingen als gevolg van de landinrichting en om verrekenposten. Alle voor- en nadelen als gevolg van de ruiling dienen via de LGR te worden verrekend. Daarmee wordt voorzien in een algehele financiële afwikkeling van de herverkaveling. [1]
6.2.
Anders dan [A] is de rechtbank van oordeel dat de door hem gestelde schade als gevolg van de bodemdaling, er veronderstellende wijze van uit gaande dat deze schade zich heeft voorgedaan, niet het gevolg is van deze landinrichting, zodat er geen grondslag is om de LGR daarmee te belasten.
6.3.
Uit de zich bij de stukken bevindende notitie ‘Herstel en verbetering van de waterbeheersing in het gebied Franekeradeel-Harlingen’ van 27 september 2023 leidt de rechtbank af dat er in het gebied sprake was bodemdaling als gevolg van delfstoffenwinning. Reeds in de periode 2000 tot 2003 getroffen maatregelen bleken niet afdoende om de nadelen van de (doorgaande) bodemdaling op te vangen. Het Inrichtingsplan voor deze herverkaveling is volgens deze notitie gemaakt voor herstel of compensatie van de schade door de bodemdalingen, waarbij tevens een algehele verbetering van het waterbeheersingssysteem in het gebied is doorgevoerd.
6.4.
[A] heeft in zijn verzoekschrift de landinrichting en de bodemdaling door de delfstoffenwinning min of meer vereenzelvigd, maar dat is een onjuist uitgangspunt. De bodemdaling is niet de landinrichting en is daardoor ook niet veroorzaakt.
[A] heeft verder gesteld dat bij hem niet alle schade is hersteld. Hij wijt dat aan besluiten en feitelijk handelen binnen de landinrichting en daarmee is deze schade volgens hem een gevolg van de landinrichting. [2] Hij beroept zich hierbij tevens op schending van het vertrouwensbeginsel, omdat volgens hem Gedeputeerde Staten haar toezegging om de schade als gevolg van de bodemdaling te herstellen niet nakomt.
6.5.
Volgens artikel 17 lid 2 onder b, Wilg bevat het inrichtingsplan een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de te treffen maatregelen en voorzieningen, maar daarmee is niet gegeven dat indien de getroffen maatregelen onvoldoende zouden zijn om (in dit geval) de gevolgen van de bodemdaling volledig te compenseren, deze gevolgen daarmee een gevolg van de landinrichting zijn en daaraan zijn toe te rekenen. Daartoe bieden artikel 62 Wilg en de uitwerking daarvan in hoofdstuk 3 Bilg en de daarop gebaseerde Nadere regels ook geen grondslag.
6.6.
Gedeputeerde Staten heeft verder afdoende toegelicht dat er bij [A] , in tegenstelling tot in de rest van het blok, is besloten tot een extra peilverlaging tot -1.40 m, waarmee er bij hem sprake is van een afdoende drooglegging van gemiddeld groter dan
1.2
m. Gedeputeerde Staten heeft tevens uitgelegd dat verdere drooglegging vanwege de nadelige gevolgen daarvan ook niet in de rede ligt. [A] heeft dit alles onvoldoende gemotiveerd weersproken zodat ook niet kan worden geoordeeld dat hij is benadeeld door specifieke, ten aanzien van hem al of niet getroffen maatregelen.
6.7.
Uit de hiervoor onder 6.3. al aangehaalde notitie volgt verder dat er in het blok diverse waterbeheersingsmaatregelen zijn getroffen, zoals ter zitting ook deels nader toegelicht, waardoor er in het blok een algehele verbetering van de waterhuishouding is gerealiseerd waar alle gronden in het gebied nut van ondervinden. [3] Ook dit heeft [A] onvoldoende gemotiveerd weersproken.
Dit brengt mee dat Gedeputeerde Staten heeft kunnen besluiten om [A] ten aanzien van de post ‘Waterbeheersing’ in te delen in klasse 1.
6.8.
Het voorgaande leidt er toe dat de bezwaren van [A] voor zover zij betreffen de schadevergoeding en de waterbeheersing ongegrond zullen worden verklaard.
6.9.
Over het bezwaar van [A] tegen de verkavelingsklasse-indeling het volgende.
De rechtbank stelt vast dat bij de optische vergelijking van de kaartjes van de inbreng en de toedeling niet kan worden geconcludeerd tot een heel grote wijziging. Ten westen van de bedrijfskavel is sprake van verkleining van de verst gelegen veldkavel en vergroting van de daarvoor (bezien vanaf de bedrijfskavel) gelegen veldkavel, maar de rechtbank beschouwt dit niet als een sterke samenvoeging of vergroting. Verder heeft [A] het door Gedeputeerde Staten aangevoerde argument van het over eigen land kunnen bereiken van vrijwel alle kavels genuanceerd met de stelling dat de verst gelegen kavel nog steeds het best bereikbaar is via de openbare weg door Herbayum en Gedeputeerde Staten heeft dat niet weersproken.
6.10.
De bedrijfskavel is vergroot, maar Gedeputeerde Staten heeft gelet op het totale areaal van [A] met de enkele verwijzing naar het percentage van 8,7 onvoldoende gemotiveerd dat dit als een sterke vergroting heeft te gelden.
6.11.
Voor wat betreft de waardering van de oostelijke veldkavel heeft Gedeputeerde Staten zich gebaseerd op een aan de oostzijde toegevoegd perceel. De rechtbank is er mee bekend dat dit perceel onderwerp van geschil is geweest in het bezwaar dat [A] had ingediend tegen de toedeling. [A] wenste dit perceel om meerdere redenen, waaronder de ontsluiting, niet toegedeeld te krijgen. In de uitspraak van 8 december 2021 heeft de rechtbank hieromtrent het volgende overwogen:
“Het voorgaande neemt niet weg dat de rechtbank constateert dat [A] door het ruilplan en waar hij in het kader van het algemeen belang bereid is om mee te werken aan het ontlasten van het Filosofenpad wordt geconfronteerd met een grotere interne ontsluiting. De rechtbank constateert verder dat zich in de kavel ten oosten van de Slachtedijk de kavel van een derde bevindt waar [A] omheen zal moeten rijden om kavel 214 te kunnen bereiken, zodat de door hem beoogde aansluiting op het reeds bestaande betonpad niet onredelijk lijkt.
De aanleg van een betonpad is niet een kwestie die het ruilplan als zodanig betreft en kan in de beoordeling derhalve geen rol spelen. De rechtbank is in de gegeven omstandigheden, zonder vooruit te willen lopen op de nog te volgen lijst der geldelijke regelingen, echter van oordeel dat van de Bestuurscommissie dan wel Gedeputeerde Staten gezien deze specifieke situatie een uiterste inspanning mag worden verwacht om [A] hierbij zoveel mogelijk tegemoet te komen en is nog niet overtuigd dat hetgeen in dat kader ter zitting is besproken daaraan voldoet.”
6.12.
[A] heeft gesteld dat hij in het kader van de ontsluiting van dit perceel onvoldoende vergoeding via de kavelaanvaarding heeft ontvangen en dat hij dit voor een aanzienlijk deel zelf heeft moeten bekostigen. Gedeputeerde Staten heeft dit onvoldoende overtuigend weersproken. Alhoewel als uitgangspunt geldt dat de interne ontsluiting van een kavel een zaak voor de desbetreffende eigenaar is en geen factor is bij de bepaling van het verkavelingsnut, is de rechtbank van oordeel dat daarvan in dit specifieke geval moet worden afgeweken in die zin dat de toevoeging van de meest oostelijke perceel aan de oostelijke veldkavel buiten beschouwing moet blijven bij de beoordeling van het nut, gelet op de voorgeschiedenis, de hiervoor aangehaalde overweging uit de uitspraak van 8 december 2021 en de onvoldoende weersproken stellingname van [A] omtrent de interne ontsluiting.
6.13.
Alles overziende is de rechtbank dan ook van oordeel dat Gedeputeerde Staten in redelijkheid niet tot indeling in klasse 3 van het bedrijf van [A] heeft kunnen besluiten. De indeling voldoet naar het oordeel van de rechtbank gelet op hetgeen hiervoor is overwogen meer aan klasse 2, beperkte tot matige vergroting van de oppervlakte bij de gebouwen, matige kavelvergroting en beperkte tot redelijke afstandsverkorting, en de rechtbank is van oordeel dat het bedrijf op die wijze moet worden ingedeeld. Het beroep zal in zoverre gegrond verklaard worden. Hetgeen hierover verder is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
6.14.
Voor wat betreft de leidingen geldt dat daarvoor in deze herverkaveling geen verrekenpost tussen afgaand een opkomende eigenaar is opgenomen. Dit kan dus geen grond voor de gevorderde vergoeding opleveren. [A] heeft verder niet concreet aannemelijk gemaakt dat hij schade lijdt door de aanwezigheid van leidingen in toegedeelde percelen, zodat ook om die reden zijn bezwaar niet zal worden gehonoreerd.
6.15.
Het bezwaar van [A] tegen de verkavelingsklasse-indeling zal gegrond worden verklaard en daarom is er aanleiding om Gedeputeerde Staten te veroordelen in de proceskosten. Aan de zijde van [A] worden deze kosten vastgesteld op € 688,00 vanwege griffierecht en € 1.228,00 (tarief II) vanwege salaris gemachtigde.

7.De beslissing

De rechtbank:
7.1.
verklaart het bezwaar voor wat betreft de indeling in de verkavelingsklasse gegrond en bepaalt dat [A] op de LGR wordt ingedeeld in verkavelingsklasse 2;
7.2.
verklaart het bezwaar voor het overige ongegrond;
7.3.
veroordeelt Gedeputeerde Staten in de proceskosten, aan de zijde van [A] vastgesteld op € 688,00 vanwege griffierecht € 1.228,00 vanwege salaris gemachtigde.
Deze beschikking is gewezen door mr. R. Giltay en door hem in het openbaar uitgesproken op 6 december 2024 in aanwezigheid van mr. O.J. Bergsma als griffier.
c. 439
Rechtsmiddelenverwijzing
Tegen deze beschikking staat voor de belanghebbenden, waaronder verzoeker, die voor de rechtbank zijn verschenen en voor de bestuurscommissie beroep in cassatie open bij de Hoge Raad te 's-Gravenhage overeenkomstig de artikelen 426 tot en met 429 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het beroep in cassatie moet worden ingesteld binnen drie maanden, te rekenen vanaf de dag van de uitspraak. Het beroep wordt aangebracht bij een door een advocaat bij de Hoge Raad getekend verzoekschrift en ingediend bij de griffie van de Hoge Raad.

Voetnoten

1.Aldus Hoge Raad 29 juni 2018 (Saasveld-Gammelke), ECLI:NL:HR:2018:1020, r.o. 3.5.10.
2.[A] heeft als beslissingen en feitelijk handelen genoemd: geen verdere peilverlaging, het niet toestaand van onderbemaling, geen afkoop voor verminderde drooglegging aangeboden en percelen met betere drooglegging ruilen tegen percelen met slechtere drooglegging.
3.Op de hier niet ter zake doende zogenoemde overloopgebieden na.