ECLI:NL:RBNNE:2024:4629

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
22 november 2024
Publicatiedatum
26 november 2024
Zaaknummer
C/17/196026/HA RK 24/41
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen ruilplan in herinrichting Franekeradeel-Harlingen met betrekking tot onderbedeling en eigendomsverhoudingen

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Nederland op 22 november 2024 uitspraak gedaan in een bezwaarschrift van [A] tegen de vaststelling van de Lijst der Geldelijke Regelingen (LGR) in het kader van de herinrichting Franekeradeel-Harlingen. [A] was voor 50% mede-eigenaar van een perceel grond, maar werd niet geïnformeerd over een ruilplan dat leidde tot onderbedeling van zijn eigendom. De Bestuurscommissie had de zienswijze van de erven [naam erflater] gehonoreerd zonder [A] op de hoogte te stellen, wat resulteerde in de toedeling van de grond aan een derde partij. [A] heeft zijn bezwaar ingediend omdat hij het niet eens was met de gang van zaken en de onrechtmatige totstandkoming van de LGR betwistte. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar van [A] niet-ontvankelijk was, omdat het zich feitelijk richtte tegen het ruilplan en niet tegen de financiële afwikkeling van de herverkaveling. De rechtbank benadrukte dat de Bestuurscommissie [A] had moeten betrekken bij de zienswijze en dat hij tijdig geïnformeerd had moeten worden over het definitieve ruilplan. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Civiel recht
Landinrichtingen, zittingsplaats Leeuwarden
Zaaknummer: C/17/196026/ HA RK 24/41
Beschikking van de enkelvoudige landinrichtingskamer van 22 november 2024
inzake
[A],
te [woonplaats] ,
verzoeker,
procederende in persoon,
verzoeker inzake de Lijst der Geldelijke Regelingen (LGR), opgemaakt door de Bestuurscommissie in de herverkaveling
"Franekeradeel-Harlingen"en vastgesteld door:
Gedeputeerde Staten van Fryslân,
te Leeuwarden,
verweerster,
gemachtigde: ing. mr. J. Heinen.
Verzoeker zal in het hierna volgende [A] worden genoemd.
Verweerster zal – enkelvoudig – als Gedeputeerde Staten worden aangeduid.
De belanghebben in deze zaak zijn de erven [naam erflater] en [B] , die beiden worden vertegenwoordigd door ing. mr. S.A. Bruinsma.

1.Procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de ontwerp-LGR die ter inzage heeft gelegen van 2 november tot en met 13 december 2023,
- de hiertegen door [A] ingediende zienswijze,
- het besluit van 18 juni 2024 van Gedeputeerde Staten van Fryslân tot vaststelling van de LGR, dat ter inzage heeft gelegen van 11 juli tot en met 21 augustus 2024,
- het verzoekschrift van [A] van 31 juli 2024, bij de rechtbank ingekomen op 2 augustus 2024,
- het verweerschrift namens Gedeputeerde Staten en de Bestuurscommissie,
- de mondelinge behandeling van 25 oktober 2024 ten overstaan van de enkelvoudige landinrichtingskamer van de rechtbank.
1.2.
Bij de mondelinge behandeling van 25 oktober 2024 is [A] verschenen. Verder zijn verschenen vertegenwoordigers namens de Gedeputeerde Staten, de Bestuurscommissie en het Kadaster, alsmede ing. mr. S.A Bruinsma namens de belanghebbenden.
Ing. mr. J. Heinen, heeft namens Gedeputeerde Staten en de Bestuurscommissie het woord gevoerd. Van het behandelde ter zitting zijn door de griffier aantekeningen gemaakt.
1.3.
Tot de processtukken, waarvan de inhoud hier als ingelast moet worden beschouwd, behoren, voor zover van belang, de Nadere regels voor de lijst der geldelijke regelingen Franekeradeel-Harlingen van 26 juni 2023 (hierna: de Nadere regels), de lijst rechthebbenden, het toedelingsregister en de bedrijfskaart.
RECHTSOVERWEGINGEN

2.Het toepasselijke recht

2.1.
Deze herverkaveling is uitgevoerd onder het regiem van de Wet inrichting landelijke gebied (hierna: Wilg) van 7 december 2006 en de daarbij behorende regelgeving. De Wilg is ingetrokken per 1 januari 2024. Met ingang van 1 januari 2024 is de wettelijke regeling met betrekking tot landinrichting neergelegd in Hoofdstuk 12 (Bijzondere instrumenten voor het inrichten van gebieden) van de Omgevingswet.
2.2.
Volgens artikel 4.5 lid 1 onder c Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet van 14 maart 2020 blijft het oude recht van toepassing als een ontwerp van een besluit tot vaststelling van de lijst der geldelijke regelingen vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd. In deze herverkaveling heeft het ontwerpbesluit-LGR van 2 november tot en met 13 december 2023 ter inzage gelegen, derhalve vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Het verzoek zal daarom worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de Wilg en de daarbij behorende nadere regelgeving.

3.De feiten

3.1.
[A] was voor 50% onverdeeld mede-eigenaar van een strook grond groot 00.20.20 ha, kadastraal bekend Tzummarum XX 535. Hij had dit perceel door vererving van zijn vader in eigendom verkregen. Mede-eigenaren waren de erven [naam erflater] , te weten mevrouw [C] en de in de Verenigde Staten woonachtige mevrouw [D] .
3.2.
In het ontwerp ruilplan is de grond waar het hier om gaat aan [A] en de erven [naam erflater] toegedeeld op basis van ‘inbreng = toedeling’. [A] is hiervan door de Bestuurscommissie op de hoogte gesteld. Hij wenste de mede-eigendom te behouden en heeft gelet op deze ontwerp toedeling geen aanleiding gezien om een zienswijze in te dienen.
3.3.
De erven [naam erflater] hadden geen belang meer bij de grond en hebben via
[B] een zienswijze ingediend met het verzoek om ten aanzien van deze grond onderbedeeld te worden, zonder dit aan [A] bekend te maken. De Bestuurscommissie heeft deze zienswijze gehonoreerd en de grond aan een derde toegedeeld, eveneens zonder [A] daarvan in kennis te stellen en hem nog als belanghebbende in de procedure te betrekken.
3.4.
Het ruilplan is vastgesteld zonder dat [A] nog is geïnformeerd. [A] heeft geen bezwaar bij de rechtbank gemaakt tegen het ruilplan. De ruilakte is vervolgens gepasseerd.
3.5.
Pas later, de rechtbank begrijpt na kennisgeving door de Bestuurscommissie over de LGR, is [A] te weten gekomen dat de grond aan een ander was toegedeeld en dat hij zijn eigendomsaandeel kwijt was.
3.6.
In het kader van de onderbedeling is op de LGR een [A] en de erven [naam erflater] een bedrag van € 13.468,- toegekend. Dit bedrag is inmiddels voor 80% aan [B] uitgekeerd.

4.De bezwaren

4.1.
Het bezwaar van [A] is ingegeven door het feit dat hij het met de gang van zaken bij de vaststelling van het ruilplan niet eens is. De LGR is volgens hierdoor volgens hem op onrechtmatige wijze tot stand gekomen. [A] wil het liefst de eigendom van de grond, althans zijn voormalige aandeel daarin, terug.

5.Het standpunt van de Bestuurscommissie/Gedeputeerde Staten

5.1.
Gedeputeerde Staten stelt dat het ruilplan onherroepelijk is geworden en niet meer via een bezwaar tegen de LGR kan worden aangevochten. [A] en de erven [naam erflater] zijn onderling verantwoordelijk voor de verdeling van het uitbetaalde bedrag.

6.Het standpunt van de belanghebbenden

6.1.
De belanghebbenden hebben aangevoerd dat zij niet wisten dat [A] mede-eigenaar was. De erven [naam erflater] hebben ook steeds alle lasten met betrekking tot het perceel betaald. Voor [A] is een bedrag van € 6.000,- beschikbaar in verband met de onderbedeling. Het betreft de helft van het toegekende bedrag, verminderd met zijn aandeel in een aantal kosten die de erven [naam erflater] hebben gemaakt ten aanzien van het perceel.

7.De beoordeling van het bezwaar

7.1.
Met betrekking tot het bezwaar oordeelt de rechtbank als volgt. Zoals hiervoor bij ‘de feiten’ al is aangegeven heeft het bezwaar van [A] in feite betrekking op de onderbedeling - dat wil hier zeggen het verlies van de (mede)eigendom van het perceel waar het om gaat - die heeft plaatsgevonden bij de vaststelling van het plan van toedeling in het ruilplan.
7.2.
Artikel 47 Wilg onderscheidt in het ruilverkavelingsproces twee stappen, te weten de vaststelling van het ruilplan en de vaststelling van de LGR. [1] Zodra het ruilplan is vastgesteld en onherroepelijk is, wordt een notariële ruilakte opgesteld. In deze ruilakte worden onder meer de nieuwe eigendomsverhoudingen vastgelegd en door inschrijving van die akte in de openbare registers liggen deze definitief vast.
7.3.
De LGR beoogt een algehele financiële afwikkeling van de herverkaveling. Een bezwaar tegen de LGR kan ook slechts betrekking hebben op de financiële afwikkeling van de herinrichting, zoals die in de ontwerp LGR is opgenomen. Het ruilplan is daarbij een gegeven en kan niet meer via een bezwaar tegen de LGR worden aangevochten.
7.4.
In dit geval zou de vergoeding die in verband met de onderbedeling is toegekend onderwerp van geschil kunnen zijn, maar de hoogte daarvan heeft [A] niet ter discussie gesteld.
7.5.
Omdat het bezwaar van [A] zich feitelijk richt tegen het ruilplan en niet tegen de financiële afwikkeling van deze herverkaveling zal hij niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn bezwaar.
7.6.
In aansluiting op het voorgaande overweegt de rechtbank nog als volgt. Het resultaat van het voorgaande is dat [A] zonder dat hij daarvan op de hoogte was en zonder dat hij tijdig een rechtsmiddel kon aanwenden zijn onverdeelde eigendomsaandeel is kwijtgeraakt. Dit had voorkomen kunnen (en moeten) worden indien de Bestuurscommissie [A] had betrokken bij de indiening van de zienswijze tegen het ontwerp ruilplan door [B] (namens de Erven [naam erflater] ). Niet ter discussie staat dat [B] in de zienswijze heeft aangegeven dat hij (slechts) namens de erven [naam erflater] optrad. [2] Ook had [A] na de fase van de zienswijze moeten worden geïnformeerd over het definitieve ruilplan, hetgeen zo heeft de rechtbank begrepen wel is gebeurd ten aanzien van iedereen die een zienswijze had ingediend.
7.7.
Nadat [A] bij de Bestuurscommissie had gereclameerd, had de Bestuurscommissie zich naar de mening van de rechtbank tot het uiterste moeten inspannen om te proberen de gevolgen voor [A] van het ruilplan zo goed mogelijk te herstellen. Het is de rechtbank niet gebleken dat de Bestuurscommissie daarvan voldoende is doordrongen. Of de Bestuurscommissie bijvoorbeeld contact heeft gezocht met degene aan wie de grond is toegedeeld om te bezien of nog in overleg een regeling zou kunnen worden getroffen is niet gebleken. Kennelijk is met [A] slechts de mogelijkheid besproken om hem een alternatief aan te bieden in de vorm van vervangende grond, maar niet is gebleken dat de Bestuurscommissie hierbij de soepelheid en voortvarendheid heeft betracht die in deze situatie van haar had mogen worden verwacht. De rechtbank roept Gedeputeerde Staten gezien het voorgaande daarom op om de Bestuurscommissie te verzoeken om alsnog datgene te doen wat in deze situatie van haar mag worden verwacht.
7.8.
De rechtbank ziet aanleiding om de proceskosten te compenseren in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten zal dragen.

8.Beslissing

De rechtbank:
8.1.
verklaart [A] niet-ontvankelijk in zijn bezwaar;
8.2.
compenseert de proceskosten in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten zal dragen.
Deze beschikking is gewezen door mr. R. Giltay en door hem in het openbaar uitgesproken op 22 november 2024 in aanwezigheid van mr. O.J. Bergsma als griffier.
c. 439
Rechtsmiddelenverwijzing
Tegen deze beschikking staat voor de belanghebbenden, waaronder verzoeker, die voor de rechtbank zijn verschenen en voor de bestuurscommissie beroep in cassatie open bij de Hoge Raad te 's-Gravenhage overeenkomstig de artikelen 426 tot en met 429 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het beroep in cassatie moet worden ingesteld binnen drie maanden, te rekenen vanaf de dag van de uitspraak. Het beroep wordt aangebracht bij een door een advocaat bij de Hoge Raad getekend verzoekschrift en ingediend bij de griffie van de Hoge Raad.

Voetnoten

1.Zie hierover bijvoorbeeld Hoge Raad 29 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:1020, r.o. 3.5.2. en verder, te vinden op rechtspraak.nl.
2.De rechtbank heeft geen aanleiding om er aan te twijfelen dat [B] niet wist dat [A] mede-eigenaar van de grond was. In hoeverre dit geldt voor de erven [naam erflater] zelf laat de rechtbank in het midden. Zij constateert slechts dat [A] tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat hij in 2104 contact heeft gehad met [C] over de overname door hem van het eigendomsdeel van de erven [naam erflater] .