ECLI:NL:RBNNE:2024:4223

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
10 oktober 2024
Publicatiedatum
29 oktober 2024
Zaaknummer
22/2875
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een beroep tegen de beslissing van het Instituut Mijnbouwschade Groningen inzake schadevergoeding voor aardbevingsschade

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Noord-Nederland het beroep van eiser tegen de beslissing van het Instituut Mijnbouwschade Groningen over de aanvraag om schadevergoeding voor aardbevingsschade. Eiser, eigenaar van een woning in [plaats], had eerder schademeldingen ingediend bij de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) en was het niet eens met de afwijzing van zijn aanvraag door het Instituut. De rechtbank behandelt het beroep dat eiser heeft ingesteld tegen het besluit van het Instituut van 7 juni 2022, waarin het bezwaar van eiser ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft de zaak op 24 september 2024 behandeld, waarbij zowel eiser als de gemachtigden van het Instituut aanwezig waren, evenals deskundigen die de schade hadden beoordeeld.

De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, maar vernietigt het bestreden besluit ten aanzien van bepaalde schades, omdat het Instituut niet bevoegd is om aanvragen te behandelen die eerder zijn beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat er geen aanleiding is voor het toepassen van de hardheidsclausule, omdat eiser niet heeft aangetoond dat er sprake is van onbillijkheden van overwegende aard. De rechtbank laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand, wat betekent dat het Instituut de kosten van het griffierecht en de proceskosten aan eiser moet vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor eiser om zijn claims goed te onderbouwen en de rol van eerdere beoordelingen door deskundigen en arbiters in het proces.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/2875

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. P.M.J. de Goede),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen (hierna: het Instituut)

(gemachtigden: mr. P. Zoeten en mr. I. Pijper).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de beslissing van het Instituut omtrent de aanvraag om vergoeding van aardbevingsschade.
1.1.
Het Instituut heeft deze aanvraag met het besluit van 17 mei 2021 gedeeltelijk afgewezen. Met het bestreden besluit van 7 juni 2022 op het bezwaar van eiser is het Instituut bij de gedeeltelijke afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Het Instituut heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 24 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser met zijn gemachtigde en de gemachtigden van het Instituut. Aan de zijde van eiser was deskundige P.J. Vrieling aanwezig. Aan de zijde van het Instituut was deskundige L. Nabben aanwezig.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser is eigenaar van een ( in 2007 gebouwde ) woning op het adres [adres] te [plaats]. Hij heeft op 29 september 2020 een aanvraag om schadevergoeding ingediend bij het Instituut.
2.1.
Eerder – in 2014- heeft eiser schademelding(en) ingediend bij de Nederlandse Aardolie Maatschappij (hierna: de NAM). Daartoe is een rapport opgesteld door een schade-expert van Arcadis op 28 januari 2016 (NAM0027166). Naar aanleiding van een tweede schademelding is op 19 september 2016 een rapport opgesteld door Van der Plas Expertise B.V. Eiser was het met de beoordeling van een aantal schades niet eens en heeft de beoordeling daarom laten toetsen door de Arbiter Bodembeweging (hierna: de Arbiter).
2.2.
Het geschil tussen partijen bij de Arbiter ging uiteindelijk over schades 14 tot en met 21 uit het rapport van Arcadis van 26 januari 2016 (NAM0021776), de schades ten aanzien van de dakconstructie. De Arbiter heeft bij tussenuitspraak van 14 september 2018 ir. D.G. Mans benoemd als onafhankelijk deskundige. Mans heeft op 13 november 2018 een conceptrapport opgesteld, waar eiser en de door hem ingeschakelde contra-expert, Vergnes, op hebben gereageerd. Op 16 december 2018 is het defintieve rapport opgesteld door Mans.
2.3.
Met de einduitspraak van 11 januari 2019 heeft de Arbiter met betrekking tot schades 14 tot en met 21 geoordeeld dat er geen causaal verband bestaat tussen de verschuiving van de muurplaat en bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten. Ten aanzien van de scheurvorming heeft de Arbiter geoordeeld dat het bewijsvermoeden ten aanzien van de verergering van de scheurvorming niet is weerlegd, waardoor het herstel van de scheurvorming door de NAM moet worden vergoed. Dit herstel is door de Arbiter begroot op € 11.158,07.
2.4.
Het Instituut heeft naar aanleiding van de aanvraag van eiser van 29 september 2020 een deskundige aangewezen om de schade aan de woning van eiser op te nemen. Deskundige H. Bleeker, verbonden aan adviesbureau NIVRE heeft op 24 februari 2021 een schade-opname van de woning van eiser gemaakt. Daarbij zijn 82 schades opgenomen.
2.5.
Op 7 april 2021 heeft Bleeker advies uitgebracht aan het Instituut
2.6.
Eiser heeft op dit advies gereageerd met een zienswijze.
2.7.
Met het besluit van 17 mei 2021 heeft het Instituut aan eiser een schadevergoeding van € 4.933,50 toegekend. Daarnaast is € 345,- aan bijkomende kosten en € 65,36 aan wettelijke rente toegekend.
2.8.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit
2.9.
Tijdens een hoorzitting van 15 december 2021 bij de bezwaaradviescommissie van het Instituut heeft eiser zijn bezwaar kunnen toelichten.
2.10.
Met het bestreden besluit van 7 juni 2022 heeft het Instituut het bezwaar, onder overname van het advies van de bezwaaradviescommissie, ongegrond verklaard.
3. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit.
3.1.
Het Instituut heeft op het beroep gereageerd met het verweerschrift van 29 maart 2023. Bij dat verweerschrift is een nader advies van L. Nabben, verbonden aan adviesbureau NIVRE, van 23 maart 2023 overgelegd.
3.2.
Op 13 september 2024 heeft eiser aanvullende stukken, waaronder een memo van Vergnes van 12 september 2024, ingediend.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt het beroep. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
5. Het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Eerder behandelde schades en hardheidsclausule
6. Eiser stelt dat het Instituut ten aanzien van schades 19, 21, 28, 35, 36, 41, 52, 61 en 62 de hardheidsclausule moet toepassen. Dit betreffen schades die verband houden met het verschuiven van de kapconstructie. Over deze schades heeft de Arbiter bodembeweging op 11 februari 2019 einduitspraak gedaan. De arbiter heeft in die uitspraak geconcludeerd dat de verschuiving van de dakconstructie is veroorzaakt door een bouwfout, en niet door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten. Echter, als dit het geval was geweest had de schade volgens eiser sinds 2019 verergerd moeten zijn. Dat is niet het geval. Eiser verwijst daarvoor naar de memo van Vergnes van 12 september 2024. De arbiter kon ten tijde van de uitspraak nog niet beoordelen of de schade zou verergeren. Daarnaast beschikte de arbiter destijds niet over constructieberekeningen van de woning die later toch bij de gemeente aanwezig bleken te zijn. Nu de uitspraak van de arbiter niet juist lijkt te zijn en het om zeer omvangrijke schade gaat, bestaat er volgens eiser aanleiding om de hardheidsclausule toe te passen. Bovendien heeft het Instituut zich in de bezwaarprocedure volgens eiser nog wel bereid verklaard om nader onderzoek naar de schades uit te voeren.
6.1.
Het Instituut stelt zich met verwijzing naar artikel 2, vierde lid, van de Tijdelijke wet Groningen, op het standpunt niet bevoegd te zijn de door eiser bestreden schades te behandelen, omdat het niet bevoegd is schade te behandelen die als is behandeld door het CVW, de NAM of de Arbiter. De gedachte van de wetgever hierachter is dat door de NAM/CVW bijna 100.000 schadedossiers zijn behandeld en dat herbeoordeling van die dossiers het niet mogelijk zou maken om nieuwe schademeldingen met de vereiste voortvarendheid te behandelen. De schades die in geschil zijn, zijn identiek aan de schades die zijn beoordeeld in het rapport van Mans. Daarvoor verwijst het Instituut naar de adviezen van deskundigen Bleeker, Feskens en Nabben. Ter zitting heeft het Instituut zich verder op het standpunt gesteld in hetgeen wat eiser naar voren heeft gebracht geen aanleiding te zien voor het toepassen van de hardheidsclausule.
6.1.1.
Verder verwijst het Instituut voor de beoordeling van de schades naar het nader advies van Nabben bij het verweerschrift. Nabben is daarin tot de volgende conclusies gekomen. Schades 41 en 61 zijn eerder behandeld, niet hersteld en niet opnieuw ontstaan. Dit komt overeen met de eerdere beoordeling van de door het Instituut ingeschakelde deskundigen. Ten aanzien van de andere schades komt Nabben gedeeltelijk tot andere conclusies dan de adviezen van de deskundigen waar het Instituut in het bestreden besluit van uit is gegaan. Schade 35 is eerder behandeld en wel hersteld en opnieuw ontstaan, maar met herstel is enkel een nieuwe laag sauswerk aangebracht, de scheurvorming is niet constructief hersteld. Door (thermische) werking is de scheur daarom opnieuw ontstaan. Schades 21, 28, 52 en 62 zijn eerder behandeld, niet hersteld, maar verergering is volgens Nabben niet uit te sluiten. Voor de eventuele verergering bestaat echter een andere autonome oorzaak dan mijnbouwschade. Nabben stelt in zijn nader advies dat de eventuele verergering is veroorzaakt door het verschuiven van de muurplaat doordat de sporen onder invloed van belastingen een horizontale druk uitoefenen op de muurplaat (spatkrachten) en de verbinding tussen de muurplaat en de in het knieschot opgenomen betonkolommen een kleine verschuiving niet verhinderde. Bovendien is met de uitspraak van de Arbiter reeds een vergoeding toegekend voor het aanbrengen van een 60 meter lange gipsplaat (met stuc- en sauswerk) op de bestaande knieschotten met het toepassen van een flexibele aansluiting. Dit voorziet ook in herstel van de verergering van de scheur. Schades 19 en 36 zijn volgens Nabben niet eerder behandeld. Deze schades zijn echter evident en aantoonbaar veroorzaakt door het verschuiven van de muurplaat als gevolg van spatkrachten. De afwerking aan de binnenzijde kan de verschuiving niet volgen, waardoor een scheur ontstaat. De verergering van de scheurvorming door mijnbouwactiviteiten kan gelet op de maximale trillingssnelheid ter plaatse van 16,28 mm/s niet worden uitgesloten. Echter het herstel van de verergering wordt gedekt door de bij de uitspraak van de Arbiter toegekende vergoeding voor het aanbrengen van een gipsplaat met flexibele aansluiting. Daarom wordt ook voor deze schades geen vergoeding toegekend.
6.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Eiser bestrijdt niet dat de schades die in geschil zijn zogenaamde eerder behandelde schades betreffen, waardoor het Instituut op grond van artikel 2, vierde lid van de TwG in beginsel niet bevoegd is om een aanvraag om vergoeding van deze schades te behandelen. Het beroep van eiser ziet op de hardheidsclausule. In artikel 2, vijfde lid van de TwG is daarover het volgende opgenomen:
“Het Instituut kan, indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven, afwijken van het bepaalde in het vierde lid, onder a en b, ten einde onbillijkheden van overwegende aard te voorkomen.”
6.2.1.
De wetgever heeft er bewust voor gekozen om verweerder -als hoofdregel- geen bevoegdheid te geven te beslissen over de vóór 31 maart 2017 gemelde schade. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat toch aanleiding kan bestaan voor het toepassen van de hardheidsclausule indien sprake is van een combinatie van (zeer) ernstige schade en een buitengewoon procesverloop. [1]
6.2.2.
Ten aanzien van de omvang van de schade heeft eiser ter zitting betoogd dat de woning feitelijk ‘total loss’ is. Reparatie van alle schade aan de woning zou de (WOZ)-waarde overstijgen, aldus eiser. De rechtbank oordeelt dat het op de weg van eiser had gelegen om deze (vergaande) stelling te onderbouwen; dit is even wel niet gebeurd. Van een AOS-melding (zogenaamde acute onveilige situatie) is geen sprake geweest en de schade bedragen die zowel door het Instituut als eisers deskundige worden genoemd zijn niet dermate hoog dat aannemelijk is dat eisers woning een negatieve waarde vertegenwoordigt.
6.2.3.
In het kader van het buitengewoon procesverloop heeft eiser aangevoerd dat in de uitspraak van de arbiter de constructieberekeningen van de woning die later bij de gemeente bekend bleken niet zijn betrokken en dat de schades sinds 2019 niet verergerd zijn, wat de arbiter ten tijde van de uitspraak nog niet kon weten. Ter zitting heeft eiser verder naar voren gebracht dat er al langere tijd mentale problematiek bij hem speelt.
6.2.4.
De rechtbank overweegt dat uit het procesdossier van de procedure bij de NAM volgt dat eiser destijds een contra-expertise heeft ingeschakeld en gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om een arbiter in te schakelen. In zoverre heeft eiser gebruikgemaakt van de mogelijkheden die er waren om inhoudelijk tegen de door de NAM gemaakte beoordeling op te komen en is geen sprake van een buitengewoon procesverloop. De argumenten die eiser aanvoert richten zich hoofdzakelijk tegen de inhoud van de uitspraak van de arbiter. Uit wat eiser naar voren heeft gebracht blijkt volgens de rechtbank niet dat de totstandkoming van de uitspraak van de arbiter gebrekkig is. Voor de betwisting van de inhoud van de uitspraak van de arbiter dient eiser zich tot de civiele rechter te wenden. [2] In zoverre is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van onbillijkheden van overwegende aard zoals bedoeld in artikel 2, vijfde lid van de TwG. Dat volgens eiser sprake is van zeer omvangrijke schade, wat overigens niet vaststaat, acht de rechtbank op zichzelf onvoldoende voor toepassing van de hardheidsclausule. De rechtbank is daarom van oordeel dat het Instituut terecht geen aanleiding heeft gezien om de hardheidsclausule toe te passen. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
7. Verder overweegt de rechtbank als volgt. In het verweerschrift heeft het Instituut zich met verwijzing naar het nader advies van Nabben ten aanzien van schades 19, 21, 28, 35, 36, 52 en 62 op een ander standpunt gesteld dan in het bestreden besluit. Zoals onder 6.1.1. is omschreven komt Nabben anders dan eerdere deskundigen tot de conclusie dat voor schade 21, 28, 52 en 62 verergering niet is uit te sluiten, schade 19 en 36 niet eerder zijn behandeld en schade 35 is hersteld en opnieuw is ontstaan. In zoverre is het bestreden besluit gebrekkig en komt het besluit voor vernietiging in aanmerking. Echter, Nabben heeft in het nader advies onderbouwd dat dit verschil in beoordeling niet leidt tot een verschil in de herstelbegroting. Eiser heeft de door Nabben getrokken conclusies in zoverre niet bestreden. De rechtbank ziet daarom aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is gegrond, zoals is overwogen onder 7. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit ten aanzien van schades 19, 21, 28, 35, 26, 52 en 62. Maar de rechtbank laat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor zover dat wordt vernietigd in stand.
8.1.
Omdat het beroep gegrond is moet het Instituut het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten.
Het Instituut moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.750,-.
8.2.
Eiser heeft ook verzocht om een vergoeding van de kosten van een ingeschakelde deskundige voor een bedrag van € 2.652,32. Nog afgezien van het feit dat daartoe enkel een offerte is overgelegd zonder een urenspecificatie, ziet de rechtbank in dit geval geen aanleiding om de kosten van de deskundige te vergoeden. In de betreffende memo van Vergnes van 12 september 2024 is met name een reactie gegeven op de eerdere rapporten van de NAM en het rapport van Mans. De stellingen in de memo houden geen verband met reden waarom de beoordeling van schades 19, 21, 28, 35, 26, 52 en 62 gewijzigd is. Bovendien is de memo van Vergnes ingediend nadat het Instituut op grond van het advies van een door hem ingeschakelde deskundige tot een gewijzigde beoordeling was gekomen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 7 juni 2022 ten aanzien van schades 19, 21, 28, 35, 26, 52 en 62;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit in stand blijven;
- bepaalt dat het Instituut het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het Instituut tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.Y.B. Jansen, rechter, in aanwezigheid van mr. E.T. de Boer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Tijdelijke wet Groningen
Artikel 2
(…)
4. Het Instituut is niet bevoegd om een aanvraag om vergoeding van schade te behandelen indien deze schade betreft waarvoor:
a. voor 31 maart 2017, 12:00 uur een schademelding – of claim is voorgelegd aan het Centrum Veilig Wonen of de exploitant;
b. door de exploitant met de gedupeerde of diens vertegenwoordiger een vaststellingsovereenkomst is gesloten;
c. door de gedupeerde of diens vertegenwoordiger met de exploitant onderhandeld wordt met het doel te komen tot een vergoeding van de schade;
d. een vordering is ingesteld bij de burgerlijke rechter, tenzij de vordering bij de burgerlijke rechter met instemming van de gedaagde door de aanvrager wordt ingetrokken; of
e. de burgerlijke rechter uitspraak heeft gedaan over de aanspraak op en de omvang van de vergoeding van de schade.
5. Het Instituut kan, indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven, afwijken van het bepaalde in het vierde lid, onder a en b, ten einde onbillijkheden van overwegende aard te voorkomen.
(…)

Voetnoten

1.Tweede Kamer, vergaderjaar 2019-2020, 35 250, nr. 8, p. 22.
2.Zie bijvoorbeeld ook de uitspraak van deze rechtbank van 21 december 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:4918.