ECLI:NL:RBNNE:2024:4062

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
16 oktober 2024
Publicatiedatum
16 oktober 2024
Zaaknummer
C/18/231889 / HA ZA 24-42
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verwijdering van overbouw en vestiging van erfdienstbaarheid met schadeloosstelling

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Nederland op 16 oktober 2024, vordert eiser, eigenaar van een woning, de afbraak van een uitbouw die door gedaagde, zijn buurman, is gerealiseerd. Eiser stelt dat de uitbouw deels op zijn perceel is gebouwd, wat door een meting van het kadaster wordt ondersteund. Gedaagde erkent dat er sprake is van een minimale overbouw, maar betwist de meting en stelt dat hij zich niet bewust was van de overbouw. Eiser vordert ook de terugplaatsing van een gemeenschappelijke schutting en beplanting die door gedaagde zijn verwijderd tijdens de bouw. Gedaagde vordert in reconventie, voor het geval de rechtbank oordeelt dat er sprake is van overbouw, dat eiser medewerking verleent aan de vestiging van een erfdienstbaarheid tegen een schadeloosstelling van € 500,00.

De rechtbank oordeelt dat er inderdaad sprake is van een minimale overbouw, maar dat de belangenafweging in het voordeel van gedaagde uitvalt. De rechtbank wijst de vordering van eiser tot afbraak van de uitbouw af, maar kent gedaagde het recht toe om een erfdienstbaarheid te vestigen onder toekenning van een schadeloosstelling. De rechtbank beveelt eiser om de beplanting terug te plaatsen, maar wijst de vordering tot terugplaatsing van de schutting af, omdat er al een nieuwe schutting staat. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten, aangezien hij grotendeels in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Groningen
Zaaknummer: C/18/231889 / HA ZA 24-42
Vonnis van 16 oktober 2024
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. M. Schuring,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. D.S.M. Wouda.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 8 mei 2024;
- de conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie;
- de plaatsopneming en aansluitende mondelinge behandeling van 9 juli 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt;
- de spreekaantekeningen van mr. Wouda.
1.2.
Na de mondelinge behandeling is de zaak aangehouden voor minnelijk overleg. Bij rolberichten van 24 juli 2024 hebben partijen de rechtbank alsnog verzocht om vonnis te wijzen.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is eigenaar van de woning met erf aan de [adres] te [woonplaats] . [gedaagde] is sinds 6 april 2021 eigenaar van de woning met erf aan de [adres] te [woonplaats] . De tuinen van [eiser] en [gedaagde] grenzen aan elkaar. Zie onderstaande kadastrale kaart, waarbij [perceelnummer] het perceel van [gedaagde] betreft en [perceelnummer] het perceel van [eiser] .
2.2.
Omdat [gedaagde] voornemens was om zijn woning uit te bouwen heeft hij op 6 mei 2023 een omgevingsvergunning aangevraagd, welke vergunning bij besluit van de gemeente Groningen op 29 augustus 2022 aan hem is verleend.
2.3.
Vervolgens heeft [gedaagde] in 2023 zijn woning aan de achterzijde in de richting van het erf van [eiser] uitgebouwd. De uitbouw heeft aan de zijde van het perceel van [eiser] een hoogte van 3.15 meter [1] .
2.4.
De aannemer heeft in de voorbereidingsfase - met toestemming van [eiser] - de schutting tussen beide percelen en een aantal planten(bakken) van [eiser] weggehaald, waarbij is afgesproken dat dit later allemaal weer in de oude staat zou worden teruggebracht.
2.5.
Omdat [eiser] voor zijn werk vaak in het buitenland is, heeft [waarnemer] de zaken met betrekking tot de verbouwing voor [eiser] waargenomen. [eiser] , [gedaagde] en [waarnemer] hebben daarom ook met zijn drieën een whatsappgroep aangemaakt om de gang van zaken rondom de verbouwing te bespreken.
2.6.
Op enig moment heeft [eiser] – voor zover thans van belang – het volgende bericht in de groepsapp gestuurd:
‘Ik heb nog wel steeds mijn twijfels of jullie niet te ver op mijn perceel hebben gebouwd, op de kadastrale kaart staat de perceelgrootte als een rechte lijn; zoals er gebouwd is zit er een verspringing in die lijn richting mijn perceel. Graag wil ik op korte termijn weten hoe de achterwand afgewerkt wordt en ik wil een controle op de perceelafmetingen laten uitvoeren
bij het Kadaster, zodat helder is wat de werkelijke afmetingen zijn.’
2.7.
Aanvankelijk vindt [gedaagde] het niet nodig om het kadaster in te schakelen. Zo reageert hij op 27 juni 2023:
‘Hee [eiser] , ik heb naar aanleiding van jou berichten nader onderzoek gedaan. De vernieuwde uitbouw is op de oude fundatie gebouwd/ oude erf grens. Kadaster laten komen is daarom voor mij niet meer noodzakelijk. Morgen komt strater langs om werk op te nemen
tussen 10 en 11, ben je er ook?. Heb je nog andere vragen? Dan kunnen we nog
even overleggen. Mvg [gedaagde] ’
2.8.
Omdat [eiser] volhoudt dat hij een meting wil laten verrichten, stemt [gedaagde] daarmee in:
‘We vinden het ook belangrijk dat het goed zit, we maken afspraak met het kadaster’
2.9.
Op 25 juli 2023 schrijft [waarnemer] :
‘Goedemorgen [gedaagde] , ik heb contact gehad met [eiser] . Hij wil eerst de metingen van het Kadaster afwachten voordat de tuin hersteld wordt. Zo hadden wij het in ons gesprek laatst ook afgesproken. Dus nog niet zijn bestrating aanpakken.’
2.10.
Omdat de meting enige tijd op zich laat wachten, heeft de advocaat van [eiser] [gedaagde] bij brief van 21 september 2023 aangeschreven. Hij schrijft dat [eiser] het vermoeden heeft dat er sprake is van overbouw op zijn perceel en doet het verzoek om een meting te laten verrichten door het kadaster.
2.11.
In opdracht van [gedaagde] heeft het kadaster vervolgens op 28 september 2023 onderstaande grensreconstructie opgemaakt.
2.12.
Partijen hebben nadien over en weer gecorrespondeerd, maar zijn er onderling niet uitgekomen.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[eiser] vordert om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde] te veroordelen om binnen dertig dagen na betekening van het ten dezen te wijzen vonnis, de hiervoor bedoelde uitbouw af te breken en afgebroken te houden, voor zover die zich bevindt op het erf van [eiser] , zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 voor elke dag of gedeelte daarvan dat hij in gebreke blijft aan het ten dezen te wijzen vonnis te voldoen, een en ander tot een maximum van € 100.000,00;
II. [gedaagde] te bevelen de door hem verwijderde gemeenschappelijke schutting,
althans een (vrijwel) identieke schutting terug te plaatsen, alsmede de beplanting, zoals verwijderd, zulks binnen dertig dagen na betekening van het ten dezen te wijzen vonnis, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 voor elke dag of gedeelte daarvan dat hij in gebreke blijft aan het ten dezen te wijzen vonnis te voldoen, een en ander tot een maximum van € 100.000,00;
III. [gedaagde] te bevelen de bedoelde aanbouw in hoogte aan te passen, zodanig dat de laatste strekkende meter in de richting van het erf van [eiser] net zo hoog wordt als de uitbouw van [eiser] , althans maximaal 2.50 meter hoog, zulks binnen dertig dagen na betekening van het ten dezen te wijzen vonnis, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 voor elke dag of gedeelte daarvan dat hij in gebreke blijft aan het ten dezen te wijzen vonnis te voldoen, een en ander tot een maximum van € 100.000,00;
IV. althans, subsidiair, zodanige maatregelen te treffen als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren;
V. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van [eiser] dan wel tot afwijzing van zijn vorderingen, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [eiser] in de kosten van deze procedure, vermeerderd met de wettelijke rente hierover en de nakosten.
in voorwaardelijke reconventie
3.3.
[gedaagde] vordert voor het geval in rechte komt vast te staan dat sprake is van overbouw, om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad [eiser] te veroordelen om binnen dertig dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis, zijn onvoorwaardelijke
medewerking te verlenen aan de vestiging van een erfdienstbaarheid van de overbouw tegen een schadeloosstelling van € 500,00 althans een bedrag dat de rechtbank in goede Justitie bepaalt, zulks op straffe van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag met een maximum van € 50.000,00 dat [eiser] die medewerking aan de vestiging van de erfdienstbaarheid nalaat, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [eiser] in de kosten van deze procedure onder de bepaling dat hij de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd wordt, wanneer deze niet binnen 14 dagen na het in dezen te wijzen vonnis zijn betaald, alsook hem te veroordelen in de nakosten zonder betekening dan wel met betekening.
3.4.
[eiser] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [gedaagde] , dan wel afwijzing van de vordering, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten in reconventie.
in conventie en voorwaardelijke reconventie
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie
4.1.
Gelet op de onderlinge samenhang van de vorderingen zal de rechtbank de vorderingen in conventie en in voorwaardelijke reconventie hierna gezamenlijk bespreken.
4.2.
In deze zaak liggen een aantal juridische geschilpunten voor die allemaal te maken hebben met de in 2023 door [gedaagde] gerealiseerde uitbouw.
Is er sprake van overbouw?
4.3.
Tussen partijen is allereerst in geschil of de uitbouw van [gedaagde] is gebouwd over de erfgrens en dus voor een deel op de grond van [eiser] . [eiser] stelt zich onder verwijzing naar de meting door de landmeter van het kadaster op het standpunt dat dit het geval is en vordert daarom in conventie afbraak van de uitbouw van [gedaagde] voor zover deze zich op het erf van [eiser] bevindt.
4.4.
[gedaagde] erkent weliswaar dat uit de meting van het kadaster volgt dat er sprake is van (een minimale) overbouw c.q. overstek, maar hij betwist de juistheid van (de uitkomst) van de grensreconstructie, omdat de landmeter volgens hem uit had moeten gaan van de oude kadastrale kaarten, welke door [gedaagde] in het geding zijn gebracht als productie 14. Als van deze kaarten wordt uitgegaan dan is het onwaarschijnlijk dat er sprake is van overbouw, aldus [gedaagde] . [gedaagde] heeft echter niet duidelijk gemaakt waaruit blijkt dat de meting van de landmeter in strijd zou zijn met de oude kaarten. Evenmin heeft hij concreet gemaakt, bijvoorbeeld aan de hand van een nieuwe meting, waarom er – uitgaande van deze oude kaarten – geen sprake zou zijn van overbouw. De rechtbank gaat daarom uit van de juistheid van de door het kadaster verrichte meting. Daarmee staat vast dat er sprake is van (een minimale) overbouw op het perceel van [eiser] .
Is er sprake van verjaring?
4.5.
Voor zover [gedaagde] nog stelt dat er geen sprake is van overbouw, omdat de oude uitbouw - die er meer dan twintig jaar heeft gestaan - ook een uitstekende dakrand had die over de schutting reikte, waardoor er sprake is van verjaring, oordeelt de rechtbank als volgt.
4.6.
Hoewel [gedaagde] niet specifiek aangeeft op welke verjaring hij zich beroept, begrijpt de rechtbank zijn verweer als een beroep op bevrijdende verjaring als bedoeld in artikel 3:105 BW, vanwege de door hem genoemde termijn van twintig jaar. Voor een geslaagd beroep op bevrijdende verjaring (artikel 3:105 en 3:306 BW) is van belang dat er sprake is van bezit gedurende een termijn van 20 jaar. De stelplicht en bewijslast hiervan rusten op [gedaagde] .
4.7.
De rechtbank stelt voorop dat [gedaagde] niet heeft gesteld welke rechtsgevolgen -het ontstaan van een erfdienstbaarheid door verjaring dan wel eigendomsverkrijging - hij verbindt aan zijn verjaringsverweer. Evenmin heeft [gedaagde] gesteld dat er sprake is van bezit, dan wel uit welke feiten dit zou volgen. Ook over de eventuele gevolgen van een en ander voor de overstekende bekleding (2 centimeter) heeft [gedaagde] niets gesteld. De enkele aanwezigheid van een ‘uitstekende dakrand’ - nog daargelaten of de ‘oude’ dakrand zich op exact dezelfde plek bevond als de huidige dakrand (wat in dit geval onvoldoende is gebleken en uit de in het geding gebrachte foto’s niet kan worden afgeleid) - kan, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet de conclusie rechtvaardigen dat er sprake is bezit. Het verjaringsverweer treft daarom geen doel.
4.8.
[eiser] kan daarom in beginsel op grond van artikel 5:1 BW jo 5:2 BW afbraak van de overbouw vorderen. Een vordering tot afbraak kan op grond van artikel 5:1 BW jo 5.2 BW worden toegewezen, tenzij er sprake is van misbruik van bevoegdheid als bedoeld in artikel 3:13 BW of als door de wederpartij met succes een vordering wordt ingesteld op grond van artikel 5:54 BW. [gedaagde] heeft dat laatste gedaan en heeft zich zowel in conventie als in reconventie beroepen op artikel 5:54 BW. [gedaagde] heeft in (voorwaardelijke) reconventie gevorderd dat een recht van erfdienstbaarheid in de zin van artikel 5:54 BW ten gunste van [gedaagde] wordt gevestigd tot handhaving van de bestaande toestand.
Belangenafweging
4.9.
Artikel 5:54 lid 1 BW bepaalt dat als de eigenaar van een gebouw door wegneming van het uitstekende gedeelte
onevenredig veel zwaarderwordt benadeeld dan de eigenaar van het erf door handhaving daarvan, de eigenaar van het gebouw kan vorderen dat hij tegen een schadeloosstelling een erfdienstbaarheid tot handhaving van de bestaande toestand krijgt of, ter keuze van de eigenaar van het erf, dat een gedeelte van het erf in eigendom wordt overgedragen.
4.10.
De rechtbank is van oordeel dat voornoemde belangenafweging in het voordeel van [gedaagde] uitvalt, omdat voldoende is gebleken dat [gedaagde] onevenredig veel zwaarder benadeeld wordt door afbraak van het overstekende gedeelte van de muur van de aanbouw dan [eiser] door handhaving daarvan. De rechtbank licht dit toe.
4.11.
In het onderhavige geval is er sprake van een zeer geringe overbouw. Op basis van de meting van de landmeter steekt de - opnieuw aangebrachte - bekleding +/- 2 centimeter over de gereconstrueerde erfgrens heen en de dakrand (dakgoot) +/- 7 centimeter.
Uit de door [gedaagde] in het geding gebrachte prijsopgave blijkt dat het € 16,751,00 zou kosten om de achtergevel in te korten en het dak te verlagen. Door het moeten afbreken en het opnieuw opbouwen van de uitbouw en de daarmee gepaard gaande kosten wordt [gedaagde] onevenredig veel zwaarder benadeeld dan [eiser] door handhaving van de huidige situatie. Hierbij laat de rechtbank tevens meewegen dat - zoals bij de grensreconstructie is vastgesteld - ook bij de woning van [eiser] sprake is van (eveneens geringe) overbouw. Dat de tuin van [eiser] maar klein is maakt niet dat de belangenafweging in het voordeel van [eiser] uit moet vallen, omdat de overbouw zeer gering is en het punt waarbij de overbouw ‘het grootst’ is zich ter hoogte van de dakgoot bevindt.
Geen kwade trouw of grove schuld
4.12.
Voor zover [eiser] stelt dat [gedaagde] geen beroep kan doen op artikel 5:54 BW, omdat [gedaagde] kwade trouw of grove schuld verweten kan worden, volgt de rechtbank dit niet. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de kwade trouw/grove schuld op [eiser] rusten. Voor kwade trouw/grove schuld is vereist dat [gedaagde] voorafgaand dan wel ten tijde van de werkzaamheden wist dat over de erfgrens heen gebouwd werd. In dat kader heeft [eiser] gesteld dat hij [gedaagde] er voor of ten tijde van de werkzaamheden op heeft gewezen dat hij over de erfgrens heen bouwde. Dit is door [gedaagde] betwist. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] pas zijn twijfels geuit over de erfgrens nadat de uitbouw gereed was. Gelet op deze betwisting heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd gesteld dat hij [gedaagde] er tijdig op heeft gewezen dat hij over de erfgrens heen bouwde. [eiser] stelt weliswaar dat hij [gedaagde] in april 2023 op de overbouw heeft gewezen, maar heeft dit op geen enkele wijze onderbouwd. De whatsappberichten waar [eiser] naar verwijst zijn ongedateerd, maar gelet op de datum van de reactie van [gedaagde] , namelijk 27 juni 2023, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat deze waarschuwing al in april 2023 heeft plaatsgevonden. Bovendien is niet gesteld of gebleken in welke fase de uitbouw zich in april 2023 bevond. Daarentegen heeft [gedaagde] gemotiveerd betwist dat hij wist dat hij over de erfgrens bouwde. Bij het ontwerp is de feitelijke situatie zorgvuldig opgemeten en hij meende - ook ten tijde van de bouw - dat er op de bestaande fundering werd gebouwd. Dat op de bestaande fundering is gebouwd, is later ook bevestigd door de landmeter van het kadaster. Gezien de gemotiveerde betwisting van [gedaagde] heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd gesteld dat [gedaagde] voor de voltooiing van de bouw wist dat hij over de erfgrens heen bouwde. De stelling van [eiser] dat het voor [gedaagde] duidelijk moet zijn geweest dat hij bouwde op het erf van [eiser] omdat hij in de uitbouw van [eiser] heeft moeten zagen om zijn schutting geplaatst te krijgen, kan de rechtbank – zonder nadere toelichting welke ontbreekt – niet volgen, nu tussen partijen vaststaat dat de nieuwe schutting niet over de erfgrens is gebouwd en de uitbouw van [eiser] notabene zelf ook deels op het perceel van [gedaagde] is gebouwd. Van kwade trouw dan wel grove schuld in de zin van artikel 5:54 lid 3 BW is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.
Erfdienstbaarheid en schadeloosstelling
4.13.
De slotsom is dat de vordering van [eiser] tot afbraak van de uitbouw, voor zover die zich bevindt op het erf van [eiser] , zal worden afgewezen. De vordering van [gedaagde] in reconventie tot het vestigen van een erfdienstbaarheid van de overbouw onder toekenning van een schadeloosstelling, zal op de in de beslissing geformuleerde wijze worden toegewezen. Dit betekent dat [eiser] op de grond waarop de overbouw staat, dan wel waarboven de overbouw zich bevindt, een erfdienstbaarheid moet vestigen en dat [gedaagde] daar een schadeloosstelling voor moet betalen. De rechtbank ziet aanleiding om aan te sluiten bij de door [gedaagde] voorgestelde schadeloosstelling van € 500,00, waartegen door [eiser] als zodanig geen verweer is gevoerd.
4.14.
De rechtbank zal de door [gedaagde] gevorderde dwangsom afwijzen, omdat er geen aanleiding is om aan te nemen dat [eiser] zich niet aan het vonnis zal houden.
(Terug)plaatsen schuttingen en plantenbakken
4.15.
Ten aanzien van de vordering in conventie onder II is de rechtbank van oordeel dat deze deels voor toewijzing gereed ligt. Tussen partijen is niet in geschil dat de aannemer die de uitbouw heeft gerealiseerd met toestemming van [eiser] de schutting en de planten heeft weggehaald en dat dit later weer in de oude staat zou worden teruggebracht. Eveneens staat vast dat de plantenbakken tot op heden nog niet zijn teruggeplaatst. [gedaagde] zal daarom worden bevolen om de beplanting terug te plaatsen. Ten aanzien van de vordering tot het (terug)plaatsen van de schutting is de rechtbank van oordeel dat [eiser] hier geen belang meer bij heeft. Er staat immers reeds een nieuwe schutting en [eiser] heeft ook geen kenbaar (en gesteld) belang bij herplaatsing van de oude schutting. Dit deel van de vordering zal daarom worden afgewezen.
4.16.
De rechtbank zal de door [eiser] gevorderde dwangsom afwijzen, omdat er geen aanleiding is om aan te nemen dat [gedaagde] zich niet aan het vonnis zal houden. [gedaagde] heeft namelijk reeds eerder zelf aangeboden om de tuin te herstellen, waarna [eiser] , althans [waarnemer] namens hem, via een whatsappbericht heeft aangegeven eerst de metingen van het kadaster af te willen wachten.
Geen onrechtmatige hinder
4.17.
Onder III vordert [eiser] kort gezegd dat de uitbouw van [gedaagde] moet worden verlaagd. Aan deze vordering legt [eiser] artikel 5:37 BW ten grondslag. Hij stelt dat hij door de nieuwe aanbouw hinder ondervindt. Deze hinder bestaat eruit dat zijn uitzicht beperkt wordt en dat licht wordt weggenomen door de hoge muur. [gedaagde] betwist dat [eiser] onrechtmatige hinder ondervindt door de uitbouw.
4.18.
Artikel 5:37 BW bepaalt dat de eigenaar van een erf niet in een mate of op een andere wijze die volgens artikel 6:162 BW onrechtmatig is, aan eigenaars van andere erven hinder mag toebrengen zoals - onder meer - door het onthouden van licht of lucht. Of het veroorzaken van hinder onrechtmatig is, is volgens vaste rechtspraak afhankelijk van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor veroorzaakte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waaronder de plaatselijke omstandigheden. Voorts dient onder meer rekening te worden gehouden met het gewicht van de belangen die door de hinder toebrengende activiteit worden gediend, en de mogelijkheid - mede gelet op de daaraan verbonden kosten - en de bereidheid om maatregelen ter voorkoming van schade te treffen. Bij de vaststelling of sprake is van onrechtmatige hinder gaat het om objectieve gegevens en niet om wat in de subjectieve beleving van de betrokkenen als hinder kan worden ervaren.
4.19.
De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat de uitbouw van [gedaagde] onrechtmatige hinder veroorzaakt en overweegt daartoe als volgt. [eiser] stelt dat hij hinder ondervindt door de uitbouw, bestaande uit het onthouden van licht en uitzicht. Hoewel de rechtbank wel wil aannemen dat het uitzicht en de lichtinval enigszins zijn verminderd door de uitbouw, heeft [eiser] onvoldoende gemotiveerd gesteld dat en waarom dit hinder oplevert, laat staan waarom die hinder onrechtmatig zou zijn. Het enkele feit dat de uitbouw hoger is dan de schutting die er voorheen stond, is daartoe onvoldoende. In dat verband is van belang dat [eiser] in stedelijk gebied woont en dat overal in de buurt uitbouwen staan van verschillende hoogtes. Van belang is ook dat men in een dergelijke stedelijke omgeving met meer mensen dicht op elkaar woont en dus meer van elkaar moet dulden. Er is per definitie al minder vrij uitzicht, minder zon- en daglicht door bebouwing en men mag dan ook minder verwachten dan in een landelijke omgeving. Voor zover [eiser] nog stelt dat de hoogte van de muur de twee meter overschrijdt die artikel 5:49 BW als norm stelt, overweegt de rechtbank dat niet valt in te zien dat en waarom deze hoogte in de situatie ter plekke als norm zou moeten gelden. [eiser] heeft dat verder ook niet onderbouwd. Evenmin heeft [eiser] onderbouwd waarom een hoogte van 2.50 meter – zoals door hem gevorderd – als norm zou moeten gelden.
4.20.
Nu er geen sprake is van onrechtmatige hinder, zal de vordering van [eiser] tot verlaging van de uitbouw worden afgewezen.
Proceskosten
4.21.
[eiser] is (grotendeels) in conventie en in reconventie in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal eveneens worden toegewezen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht
320,00
- explootkoten
136,72
- salaris advocaat conventie
- salaris advocaat reconventie
1.228,00
614,00
(2 punten × € 614,00 (tarief II))
(1.00 punt x € 614,00 (tarief II))
- nakosten
278,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.576,72

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
beveelt [gedaagde] de beplanting, zoals verwijderd, binnen dertig dagen na betekening van dit vonnis terug te plaatsen;
in reconventie
5.2.
veroordeelt [eiser] om binnen dertig dagen na betekening van dit vonnis, zijn onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan de vestiging van een erfdienstbaarheid van de overbouw tegen een schadeloosstelling van € 500,00;
in conventie en in reconventie
5.3.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 2.576,72, te vermeerderen met een bedrag van € 92,00 indien betekening van het vonnis plaatsvindt, een en ander te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van dit vonnis, en - voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
5.4.
verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
5.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Kremer en in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2024.
711/lw

Voetnoten

1.Dit is gemeten tijdens de descente.