ECLI:NL:RBNNE:2024:3927

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
27 september 2024
Publicatiedatum
4 oktober 2024
Zaaknummer
C/18/237559 / FT RK 24-1015 en C/18/23/122 R
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van WSNP-schuldenaar tegen afwijzing verzoek tot verkorting looptijd WSNP

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een WSNP-schuldenaar tegen een beschikking van de rechter-commissaris, die een verzoek tot verkorting van de looptijd van de schuldsaneringsregeling heeft afgewezen. De schuldenaar had verzocht om de looptijd te verkorten met het oog op aflossingen die hij had gedaan voorafgaand aan zijn toelating in de WSNP. De rechtbank had eerder de schuldsaneringsregeling voor 18 maanden vastgesteld, ingaande op de datum van het vonnis van 20 september 2023. De schuldenaar stelde dat hij niet op de hoogte was van de mogelijkheid om een eerdere ingangsdatum te verzoeken, omdat deze mogelijkheid pas sinds 1 juli 2023 in de wet was opgenomen. Hij voerde aan dat zijn schuldhulpverleners in gebreke waren gebleven en dat er sprake was van overmacht.

De rechtbank oordeelt dat de rechter-commissaris terecht het verzoek tot verkorting heeft afgewezen. De rechtbank stelt vast dat de ingangsdatum van de schuldsaneringsregeling al was vastgesteld en dat de schuldenaar niet tijdig hoger beroep had ingesteld tegen deze beslissing. De rechtbank benadrukt dat de wet geen mogelijkheid biedt om terug te komen op een eerder vonnis. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat het verzoek tot verkorting niet als een verzoek van de bewindvoerder kan worden aangemerkt, omdat het verzoek feitelijk door de schuldenaar was ingediend. De rechtbank concludeert dat het verzoek onvoldoende onderbouwd was, omdat er geen bewijs was overgelegd dat de schuldenaar aan de eisen voor verkorting voldeed. De rechtbank wijst het beroep van de schuldenaar af.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie: Groningen
zaaknummer: C/18/237559 / FT RK 24-1015 en C/18/23/122 R

vonnis van 27 september 2024

in de zaak van:
[schuldenaar], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] ,
hierna te noemen de schuldenaar,
bewindvoerder: F. Maatjes.

PROCESGANG

Bij vonnis van deze rechtbank van 20 september 2023 is ten aanzien van de schuldenaar de schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard.
Bij bericht in Toezicht van 25 juni 2024 is een verzoek voorgelegd tot verkorting van de looptijd. De rechter-commissaris heeft op 26 juni 2024 de bewindvoerder bericht dat het verzoek wordt afgewezen. Op verzoek van de schuldenaar heeft de bewindvoerder vervolgens op 31 juli 2024 verzocht de afwijzing van het verkortingsverzoek in een beschikking vast te leggen. Bij beschikking van 9 augustus 2024 heeft de rechter-commissaris het verzoek van de schuldenaar afgewezen. Op 12 augustus 2024 heeft de schuldenaar hiertegen schriftelijk hoger beroep ingesteld bij de rechtbank.
De zaak is behandeld ter zitting van 13 september 2024, alwaar zijn verschenen de schuldenaar en mr. J.H. Mastenbroek, namens de bewindvoerder.

RECHTSOVERWEGINGEN

Bij toelatingsvonnis van 9 augustus 2023 is de termijn van de schuldsaneringsregeling van de schuldenaar vastgesteld op 18 maanden, ingaande vanaf de datum van dat vonnis. De schuldenaar voert aan dat hij voorafgaand aan zijn toelating in het kader van een MSNP-traject al boedelafdrachten heeft gedaan, zodat er ten tijde van zijn toelating tot de WSNP reden zou zijn geweest om toepassing te geven aan artikel 349a Fw, dat wil zeggen dat een eerdere ingangsdatum zou zijn gekozen. Dit zou er toe hebben geleid dat zijn WSNP eerder afgelopen zou zijn. De schuldenaar erkent dat een verzoek daartoe destijds niet is gedaan, maar dit wijt hij aan het feit dat deze mogelijkheid pas sinds 1 juli 2023 in de wet is opgenomen, en de behandeling van zijn verzoek (ingediend voor 6 juni 2023, ter zitting behandeld op 18 augustus 2023 en vonnis gewezen op 20 september 2023) daarmee heeft doorkruist. Daarbij zouden zijn schuldhulpverleners in gebreke zijn gebleven door hem niet tijdig op de hoogte te stellen van de mogelijkheid te verzoeken om een eerdere ingangsdatum. Er is daarmee, zo stelt de schuldenaar, sprake van overmacht. Hij heeft de rechter-commissaris dan ook verzocht de looptijd van de regeling alsnog met 10 maanden te verkorten. In onderhavige hoger beroepsprocedure komt de schuldenaar op tegen de afwijzing van dit verzoek door de rechter-commissaris.
De rechtbank oordeelt als volgt. Primair betoogt de schuldenaar dat bij de vaststelling van de ingangsdatum van zijn schuldsaneringsregeling ten onrechte geen toepassing is gegeven aan de in artikel 349a lid 1 Fw opgenomen mogelijkheid om die ingangsdatum vast te stellen op de datum waarop hij zijn eerste aflossing in het kader van zijn MSNP-traject heeft gedaan. De rechtbank komt in deze procedure niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van die stelling. De bedoelde ingangsdatum is immers vastgesteld in het eerdere vonnis van deze rechtbank van 20 september 2023. Voor zover de schuldenaar het niet eens was met de gekozen ingangsdatum had hij binnen de daarvoor geldende termijn hoger beroep moeten instellen bij het Gerechtshof Arnhem – Leeuwarden, locatie Leeuwarden. Dit heeft hij nagelaten. De wet biedt de rechtbank geen mogelijkheid om terug te komen op haar eerdere vonnis en alsnog de door schuldenaar gewenste toepassing aan artikel 349a lid 1 Fw te geven.
In de tweede plaats heeft de schuldenaar op de mondelinge behandeling bevestigt dat zijn verzoek mede moet worden opgevat als een verzoek als bedoeld in artikel 349a lid 2 Fw, op grond waarvan de rechter-commissaris op verzoek kan besluiten de looptijd (dus niet de ingangsdatum) van de schuldsaneringsregeling te wijzigen. Het betoog van de schuldenaar strekt ertoe dat er aanleiding bestaat om de termijn van zijn regeling te verkorten met 10 maanden, zodat de in zijn ogen ten onrechte niet gehanteerde eerdere ingangsdatum op die manier wordt ‘gerepareerd’.
In haar beschikking heeft de rechter-commissaris in de eerste plaats geoordeeld dat een dergelijk verzoek, afkomstig van een schuldenaar, gelet op het bepaalde in artikel 361 Fw door een advocaat had moeten worden ingediend. In hoger beroep heeft de schuldenaar echter betoogd dat het hier geen verzoek van hem zelf, maar een verzoek van zijn bewindvoerder zou betreffen, zodat artikel 361 Fw geen toepassing zou vinden. De (vertegenwoordiger van de) bewindvoerder heeft dit betoog ter zitting ondersteund. De rechtbank constateert dat het verzoek feitelijk door (een medewerker van) de bewindvoerder is ingediend in het elektronische systeem voor berichtenverkeer tussen de rechtbank en bewindvoerders. Echter, die enkele omstandigheid maakt naar oordeel van de rechtbank nog niet dat het hier ook een verzoek “van de bewindvoerder” als bedoeld in artikel 349a lid 2 Fw betreft. Bepalend is naar het oordeel van de rechtbank de inhoud van het verzoek. In dat verband valt op dat het bericht namens de bewindvoerder, na de aanhef, vermeldt: “In deze zaak heeft [schuldenaar] mij verzocht het volgende aan u voor te leggen”. Na een feitelijke toelichting sluit het bericht af met de woorden: “Op grond van het bovenstaande heeft [schuldenaar] mij dus verzocht om zijn verzoek aan u voor te leggen. Waarbij hij concreet verzoekt om de termijn van de WSNP vast te stellen op 10 maanden”. De rechtbank leidt uit deze bewoordingen af dat het hier om een verzoek gaat dat werd gedaan door de schuldenaar, op zijn verzoek door de bewindvoerder werd doorgeleid aan de rechtbank, maar daarbij door de bewindvoerder niet “eigen werd gemaakt”. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat de rechter-commissaris dit verzoek terecht niet als een verzoek van de bewindvoerder heeft aangemerkt. Dit betekent dat het verzoek door een advocaat had moeten worden ingediend.
Echter, in de omstandigheid dat het onderhavige verzoek op de mondelinge behandeling alsnog is ondersteund namens de bewindvoerder, en daarbij is betoogd dat dit ook als een verzoek van de bewindvoerder moet worden beschouwd, ziet de rechtbank aanleiding ten overvloede een inhoudelijk oordeel te geven.
De rechtbank wijst er in de eerste plaats op dat ook vóór 1 juli 2023 al de mogelijkheid bestond om de rechter-commissaris op de voet van artikel 349a lid 2 Fw te vragen de looptijd van een saneringsregeling te wijzigen. Ook verzoeken om verkorting wegens voor aanvang van de WSNP al gedane afdrachten werden op die manier voorgelegd. Veelal werden bij de beoordeling daarvan de Recofa-richtlijnen gevolgd, waarin onder (thans) artikel 1.2 sub b is opgenomen dat “onder andere” kan worden verkort “indien de schuldenaar in een aan de schuldsaneringsregeling voorafgaand faillissement of voorafgaande surseance het meerdere boven het in de schuldsaneringsregeling geldende vrij te laten bedrag (hierna: vtlb), aan de boedel heeft afgedragen”. [1]
Ten tijde van de parlementaire behandeling van de voorstellen die tot de wetswijziging per 1 juli 2023 heeft geleid is van de zijde van de minister expliciet voorgesteld om artikel 349a lid 2 Fw aldus te wijzigen, dat daarin zou worden opgenomen dat (ook) aflossingen in een minnelijk traject aanleiding kunnen zijn om te verkorten. Dit voorstel is als zodanig echter niet overgenomen door het parlement. De mogelijkheid om rekening te houden met eerdere minnelijke aflossingen is immers niet opgenomen in lid 2 (verkorting van de looptijd door de rechter-commissaris), maar in lid 1 van artikel 349a Fw (vaststellen van de ingangsdatum door de rechtbank). [2]
Vanuit de wetssystematiek bezien betekent dit dat aldus is gekozen voor een expliciete wettelijke koppeling van het ‘verdisconteren’ van minnelijke aflossingen aan de vaststelling van de toelatingsdatum door de rechtbank, en niet voor een expliciete koppeling aan de bevoegdheid van de rechter-commissaris om de looptijd van de WSNP te verkorten.
Naar oordeel van de rechtbank mag daar echter niet uit worden afgeleid dat daarmee is bedoeld om af te doen aan de (voor 1 juli 2023) al bestaande bevoegdheid van de rechter-commissaris om de looptijd van een schuldsanering te wijzigen. De wetsgeschiedenis biedt geen aanknopingspunt voor een dergelijk standpunt. Dit betekent dat ook na 1 juli 2023 de rechter-commissaris onverminderd de bevoegdheid heeft om een looptijd aan te passen, óók in een situatie waarin voorafgaand aan de WSNP afdrachten zijn gedaan. Anders gezegd: de route van verdiscontering via artikel 349a lid 1 Fw is náást de al bestaande route van lid 2 komen te staan, niet in de plaats daarvan. Dit betekent, naar oordeel van de rechtbank, dat ook een schuldenaar die bij toelating om welke reden dan ook niet heeft verzocht om een eerdere ingangsdatum de rechter-commissaris op een later moment kan verzoeken de looptijd van zijn WSNP met het oog op eerdere afdrachten te verkorten. In zoverre is de rechtbank dan ook van oordeel dat een verzoek tot verkorting in verband met eerdere aflossingen op de voet van artikel 349a lid 2 Fw als zodanig niet strijdig is met de wetssystematiek van de Faillissementswet.
Een andere vraag is vervolgens nog wel of en onder welke voorwaarden een dergelijk verzoek kan worden toegewezen. Artikel 349a lid 2 Fw betreft een discretionaire bevoegdheid van de rechter-commissaris, waarbij steeds alle omstandigheden van het geval moeten worden meegewogen. De rechtbank herhaalt dat waar in het kader van 349a lid 1 Fw ook in een minnelijk traject gedane aflossingen expliciet worden benoemd, de veelal gehanteerde Recofa-richtlijnen ten aanzien van lid 2 enkel de mogelijkheid van verkorting noemen in het geval dat afdrachten in het kader van een eerder faillissement of surseance zijn gedaan. Tegelijkertijd geldt dat ook deze richtlijnen blijkens hun formulering ruimte laten om ook in andere gevallen in een verkorting te voorzien.
In onderhavig geval geldt dat uit de beschikking blijkt dat de rechter-commissaris hoe dan ook niet toe was gekomen aan een dergelijke beoordeling, omdat het verzoek (ook) inhoudelijk niet aan de daaraan te stellen eisen ten aanzien van de onderbouwing en over te leggen stukken voldeed. Uitsluitend is immers verwezen naar de gang van zaken rondom de toelating van de schuldenaar, en als zodanig is dat geen grond om te verkorten. Terecht heeft de rechter-commissaris opgemerkt dat de schuldenaar geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij ook voorafgaand aan de WSNP al aan de daarin geldende eisen heeft voldaan. Zo is geen berekening van het in de betreffende periode geldende vrij te laten bedrag overgelegd, en geen gegevens rondom eventueel gewerkte uren dan wel gedane sollicitaties. Ook in dit hoger beroep zijn dergelijke stukken niet overgelegd, zodat ook de rechtbank niet aan een dergelijke beoordeling toekomt. Daarmee is het verzoek tot verkorting van de looptijd onvoldoende onderbouwd, en kan het ook reeds om die reden niet worden ingewilligd.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de rechter-commissaris het verzoek van de schuldenaar terecht heeft afgewezen, zodat het daartegen ingestelde beroep wordt afgewezen.

BESLISSING

De rechtbank:
wijst het beroep af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.S. Huizinga, en in het openbaar uitgesproken op 27 september 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Zie ook de Recofa-notitie ‘Notitie verkorte looptijd schuldsanering’ van 2 maart 2015.
2.Zie voor een goed leesbare samenvatting en verwijzing naar de parlementaire stukken ECLI:NL:PHR:2024:562 rn. 5.21-23.