ECLI:NL:RBNNE:2024:3922

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
26 september 2024
Publicatiedatum
4 oktober 2024
Zaaknummer
23-5102
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en weigering van een jachtakte op basis van vrees voor misbruik en justitiële documentatie

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Noord-Nederland het beroep van eiser tegen de intrekking en weigering van een jachtakte. De korpschef van de Nationale Politie heeft op 30 maart 2023 de jachtakte van eiser ingetrokken en zijn aanvraag voor een nieuwe jachtakte afgewezen. Dit besluit is door de minister van Justitie en Veiligheid bevestigd in een besluit van 29 november 2023. De rechtbank heeft het beroep op 15 augustus 2024 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de minister.

De rechtbank oordeelt dat de minister op goede gronden heeft geconcludeerd dat er vrees voor misbruik bestaat, zoals bepaald in de Circulaire wapens en munitie (Cwm). Eiser was op 20 oktober 2022 veroordeeld voor sociale zekerheidsfraude, wat de minister aanleiding gaf om de jachtakte in te trekken. Eiser betoogt dat de veroordeling niet onherroepelijk is en dat er geen vrees voor misbruik kan worden aangenomen, maar de rechtbank stelt vast dat de Cwm geen onherroepelijke veroordeling vereist voor de toepassing van het vrees voor misbruik-criterium.

De rechtbank concludeert dat de minister terecht de jachtakte heeft ingetrokken en de aanvraag voor een nieuwe jachtakte heeft geweigerd. Eiser heeft geen recht op terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan op 26 september 2024.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 23/5102

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 september 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

en

de minister van Justitie en Veiligheid, de minister

(gemachtigde: mr. F.H. Kamminga).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de intrekking en weigering van een jachtakte.
1.1.
In het besluit van 30 maart 2023 heeft de korpschef van de Nationale Politie (de korpschef) een aan eiser verleende jachtakte ingetrokken en de aanvraag om een nieuwe jachtakte afgewezen. Met het bestreden besluit van 29 november 2023 op het administratief beroep van eiser is de minister bij het besluit van de korpschef gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 15 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de intrekking van een jachtakte en de weigering van de aanvraag van een jachtakte. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De minister heeft met het bestreden besluit de jachtakte van eiser ingetrokken en de aanvraag van een nieuwe jachtakte geweigerd omdat wapens en munitie niet langer aan eiser kunnen worden toevertrouwd. [1] De minister heeft dit gebaseerd op de justitiële documentatie van eiser waaruit blijkt dat eiser op 20 oktober 2022 is veroordeeld tot een taakstraf voor sociale zekerheidsfraude waarbij aan hem ook een taakstraf is opgelegd. [2]
Vrees voor misbruik
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat de minister de jachtakte niet heeft kunnen intrekken en de aanvraag voor een nieuwe jachtakte niet heeft kunnen weigeren. Volgens eiser is van belang dat buiten twijfel staat dat de strafrechtelijke veroordeling voor sociale zekerheidsfraude door de politierechter geen stand gaat houden in het hoger beroep dat op dit moment speelt. Ook voert eiser aan dat relevant is dat deze veroordeling op dit moment nog niet onherroepelijk is. Eiser wijst verder op de aard van het delict, de duur van de periode waarover hij zonder problemen een jachtakte heeft gehad en het tijdsverloop tussen de veroordeling en de weigering en intrekking en de handelingen die door de korpschef in deze periode nog zijn verricht.
5.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat hij de jachtakte terecht heeft ingetrokken en de nieuwe aanvraag ook terecht heeft geweigerd op de grond dat vrees bestaat voor misbruik zoals is bepaald in de Cwm. Deze vrees volgt volgens de minister uit de veroordeling door de politierechter op 20 oktober 2022 waarbij aan eiser een taakstraf is opgelegd.
5.2.
De rechtbank overweegt als volgt.
5.2.1.
Een jachtakte wordt ingetrokken als er aanwijzingen zijn dat aan de vergunninghouder het voorhanden hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd. [3] Een jachtakte kan (ook) worden ingetrokken indien de omstandigheden sinds het verlenen van de jachtakte zodanig zijn gewijzigd, dat deze niet of niet zonder (andere) beperkingen of voorwaarden zou zijn verleend, indien deze omstandigheden op het moment van verlening van de jachtakte hadden bestaan. [4]
5.2.2.
De jachtakte wordt geweigerd indien er grond is om aan te nemen dat de aanvrager van de jachtakte misbruik zal maken of zodanig daarvan gebruik zal maken dat hij een gevaar voor zichzelf, de openbare orde of de veiligheid kan vormen. [5]
5.2.3.
De Circulaire wapens en munitie 2019 (Cwm) geeft een nadere invulling van deze criteria. Uit de Cwm volgt ook dat de criteria “vrees voor misbruik” en “het niet langer kunnen toevertrouwen” zoals bedoeld in de Wet wapens en munitie (Wwm) twee omschrijvingen zijn voor dezelfde situatie. [6] De Cwm bepaalt dat de nadere invulling die met de Cwm aan “vrees voor misbruik” en “het niet langer kunnen toevertrouwen” ook geldt bij de toepassing van de Wet natuurbescherming. [7]
5.2.4.
Uit Cwm volgt verder dat wapens en munitie een potentieel ernstige bedreiging vormen voor de veiligheid in de samenleving indien zij in handen komen van personen die onvoldoende betrouwbaar zijn om wapens en munitie voorhanden te hebben. Daarom wordt een restrictief beleid gevoerd bij de toepassing van het criterium “vrees voor misbruik”. Iemand die een vergunning heeft om wapens en munitie te hebben, heeft een bijzondere positie ten opzichte van burgers die dat niet mogen. Daarom moet van de jachtaktehouder worden verlangd dat hij zich stipt houdt aan toepasselijke wettelijke regels en wordt verwacht dat hij geen overtredingen begaat die gezien kunnen worden als (ernstige) aantasting van de rechtsorde. [8] Het intrekken van een jachtakte is daarmee een maatregel ter bescherming van de veiligheid in de samenleving.
5.2.5.
Uit de rechtspraak volgt dat tegen de achtergrond van het grote maatschappelijke veiligheidsbelang reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de jachtakte voldoende reden is om een jachtakte in te trekken, op voorwaarde dat deze twijfel onderbouwd en objectief toetsbaar is. [9]
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat de minister op goede gronden heeft geconcludeerd dat is voldaan aan het vrees voor misbruik-criterium. Daartoe overweegt de rechtbank dat de Cwm bepaalt dat sprake is van vrees voor misbruik indien de aanvrager of houder van een jachtakte binnen de laatste vier jaar is veroordeeld voor het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete of taakstraf is opgelegd. [10] Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank sprake omdat is gebleken dat eiser op 20 oktober 2022 is veroordeeld voor sociale zekerheidsfraude op grond van artikel 227b van het Wetboek van strafrecht waarbij aan hem een taakstraf is opgelegd. Sinds deze veroordeling waren, ook op het moment van nemen van het bestreden besluit, nog geen vier jaren verstreken. Dit is door eiser ook niet betwist. Dat sinds de laatste pleegdatum meer dan vier jaar zijn verstreken, zoals eiser heeft aangevoerd, is op dit punt voor de toepassing van de Cwm niet van belang. Hiermee is sprake van onderbouwde en objectief toetsbare geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de jachtakte.
5.3.1.
Dat eiser met een uitgebreide motivering heeft uitgelegd waarom volgens hem de veroordeling door de politierechter geen stand gaat houden in hoger beroep, kan het voorgaande niet anders maken. Voor de toepassing van het vrees voor misbruik-criterium wordt op grond van de Cwm uitgegaan van het oordeel dat de strafrechter uitspreekt. Het is niet aan de bestuursrechter om het oordeel van de strafrechter inhoudelijk te toetsen. De vraag of dit oordeel stand kan houden ligt voor in de hoger beroepsprocedure die door eiser tegen het vonnis van de politierechter is ingesteld.
5.3.2.
Het betoog van eiser dat geen vrees voor misbruik kan worden aangenomen omdat de strafrechtelijke veroordeling van 20 oktober 2022 nog niet onherroepelijk is, treft geen doel. Daarvoor is van belang dat, naar het oordeel van de rechtbank, uit de Cwm niet valt af te leiden dat voor de toepassing van het vrees voor misbruik-criterium bij veroordeling voor een misdrijf met oplegging van een taakstraf sprake dient te zijn van een onherroepelijke vonnis. Daar komt bij dat, voor zover eiser wordt gevolgd in dit standpunt, de toepassing van dit deel van de Cwm enkel zou zijn voorbehouden aan die gevallen waar niet (door)geprocedeerd wordt tegen de strafrechtelijke veroordeling. Die procedures zullen, als wordt geprocedeerd tot in hoogste instantie, immers in beginsel een langere duur hebben dan de in dit deel van de Cwm gehanteerde termijn van vier jaar. Deze consequentie staat op gespannen voet met de uitgangspunten van de Wnb en de Cwm waarbij reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de jachtakte voldoende reden is om een jachtakte in te trekken of de aanvraag daarvan te weigeren.
5.3.3.
Het standpunt van eiser dat geen vrees voor misbruik kan worden aangenomen omdat de korpschef na de kennisname van de veroordeling op 20 oktober 2022 eerst heeft gehandeld alsof daarmee geen vrees voor misbruik bestond, slaagt evenmin. Eiser heeft in dit opzicht ten onrechte gesteld dat de korpschef direct op de hoogte was van de veroordeling. Dat politieagenten aanwezig waren bij de veroordeling is voor die conclusie onvoldoende. De minister heeft in dit opzicht toegelicht dat de veroordeling eerst dient te worden verwerkt in de digitale systemen en dat dit enige tijd in beslag kan nemen. Om deze reden was de veroordeling van 20 oktober 2022 volgens de minister op het moment van de controle van de naleving van de voorwaarden van de jachtakte op 31 oktober 2022 nog niet bekend. Daarbij is het tijdsverloop tussen de veroordeling op 20 oktober 2022, het voornemen tot intrekking van de jachtakte op 2 maart 2023 en het primaire besluit van 30 maart 2023 niet zodanig dat de korpschef reeds op deze grond geen vrees voor misbruik meer kon aannemen. Dat het wapen aanvankelijk op 21 mei 2023 en niet gelijktijdig met het primaire besluit moest worden ingeleverd bij de politie maakt dat niet anders.
5.3.4.
De beslissing van de strafrechtelijke raadkamer van 6 februari 2023 dat van eiser ten onrechte een DNA-profiel is bepaald en verwerkt naar aanleiding van de veroordeling is voor de vaststelling of sprake is van vrees voor misbruik niet relevant. Uit de beslissing van de raadkamer op 6 februari 2023 blijkt dat redengevend voor dit oordeel is dat eiser is veroordeeld voor een DNA irrelevant delict. Dat sprake is van een DNA irrelevant delict is voor de toepassing van het vrees voor misbruik-criterium, zoals is ingevuld in de Cwm, niet van belang.
5.4.
Het betoog van eiser slaagt niet.
Afwijken van de terugkijktermijn
6. Eiser stelt dat de minister de hardheidsclausule moet toepassen en hij wijst er in dit verband op dat hij is veroordeeld voor een omissiedelict en geen geweldsdelict. Ook stelt eiser dat hij over de periode van 1992 tot april 2023 in het bezit is geweest van een jachtakte en dat in deze periode zich geen enkel incident heeft voorgedaan. Dit geldt ook voor de periode na de veroordeling door de politierechter. Verder wijst eiser op het tijdsverloop sinds het einde van de aan hem verweten gedraging op 31 augustus 2019. Eiser stelt verder dat hij uit eigen beweging de wapens op 29 maart 2023 heeft overgedragen. Verder bestaat volgens eiser geen kans op recidive, omdat hij de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en hij daarom niet langer een bijstandsuitkering ontvangt.
6.1.
De rechtbank begrijpt het standpunt van eiser zo dat hij betoogt dat de minister toepassing heeft moeten geven aan zijn bevoegdheid om een kortere terugkijktermijn te hanteren. De rechtbank overweegt daartoe dat de Cwm de ruimte biedt aan de minister en de korpschef om een kortere terugkijktermijn dan vier jaar te hanteren. Volgens de Cwm is dit mogelijk indien de aard of de ernst van de verweten gedraging, de kans op recidive, de recente persoonlijke ontwikkelingen van betrokkene, de pleegdatum of eventueel disculperende omstandigheden dat toelaten. [11]
6.2.
De rechtbank oordeelt dat de minister in de door eiser naar voren gebrachte omstandigheden geen aanleiding heeft hoeven zien om uit te gaan van een kortere terugkijktermijn. De minister heeft daarvoor relevant kunnen achten, zoals ter zitting is aangevoerd, dat op het moment van nemen van het bestreden besluit een jaar en een maand waren verstreken sinds de veroordeling door de politierechter. Op het moment van indienen van de aanvraag voor de nieuwe jachtakte waren vier maanden verstreken sinds de veroordeling. De minister heeft er in dit verband op gewezen dat eiser weer een nieuwe aanvraag kan doen en dat dan opnieuw zal worden beoordeeld of hij voldoet aan de voorwaarden voor het krijgen van een jachtakte.
6.3.
Het betoog van eiser slaagt niet.
Het vertrouwensbeginsel
7. Eiser voert verder aan dat toepassing van het vertrouwensbeginsel tot toewijzing van de jachtakte moet leiden. Eiser wijst erop dat “Team Korpscheftaken” hem bij brief van 23 december 2022 heeft geïnformeerd dat zijn jachtakte kon worden opgehaald. Dit betekent volgens eiser dat de korpschef verantwoording draagt voor dit bericht. Ten tijde van het versturen van deze brief was de korpschef al op de hoogte van de strafrechtelijke veroordeling van eiser. Gelet hierop stelt eiser dat hij aan de mededeling in de brief van 23 december 2022 de gerechtvaardigde verwachting kon ontlenen dat de nieuwe aanvraag van een jachtakte zou worden toegewezen.
7.1.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is ten eerste van belang dat eiser aannemelijk dient te maken dat aan de zijde van de korpschef toezeggingen zijn gedaan waaruit eiser in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval zijn bevoegdheid zou uitoefenen. Daarna is van belang of deze toezegging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Tot slot dient het belang van degene die gerechtvaardigd mocht vertrouwen te worden afgewogen tegen de andere relevante belangen. [12]
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Aan de brief van 23 december 2022 kan eiser niet redelijkerwijs een toezegging afleiden over het verlenen van de jachtakte. De minister heeft er terecht op gewezen dat het op de weg van eiser had gelegen om na te gaan of bij het versturen van het afhaalbericht is meegewogen dat een veroordeling voor een misdrijf heeft plaatsgevonden. Bij gebreke aan deze verificatie heeft eiser aan het algemeen geformuleerde afhaalbericht geen gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen.
7.3.
Het betoog van eiser slaagt niet.
Conclusie
8. Gelet op het hiervoor overwogene heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank terecht de jachtakte ingetrokken op grond van artikel 3.28, derde lid, aanhef en onder a, van de Wnb en eveneens terecht geweigerd een nieuwe jachtakte aan eiser te verlenen op grond van artikel 5.4, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wnb. Dit betekent dat voor een belangenafweging in het kader van de weigering op grond van artikel 5.4, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wnb geen aanleiding bestaat.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de minister aan eiser geen jachtakte hoeft toe te kennen. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast, rechter, in aanwezigheid van mr. D.A. Bekking, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de artikelen 5.4, eerste lid, aanhef en onder d, en 5.4, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet natuurbescherming (Wnb). Zie ook artikel 3.28, derde lid, aanhef en onder a, van de Wnb.
2.Zie artikel 227b van het Wetboek van strafrecht.
3.Zie artikel 5.4, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wnb.
4.Zie artikel 5.4, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wnb.
5.Zie artikel 3.28, derde lid, aanhef en onder a, van de Wnb.
6.Zie onderdeel B 1.1 van de Cwm.
7.Zie onderdeel B 1.2 van de Cwm.
8.Zie onderdeel B 1.2 van de Cwm.
9.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 10 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1126.
10.Zie onderdeel B 1.2 van de Cwm.
11.Zie onderdeel B 1.2 van de Cwm.
12.Zie de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694.