ECLI:NL:RBNNE:2024:3911

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
13 september 2024
Publicatiedatum
4 oktober 2024
Zaaknummer
22-4507
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing handhavingsverzoek parkeren op de Brink in Emmen

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Noord-Nederland het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om handhavend op te treden tegen het parkeren op de Brink in Emmen. Eiser had eerder handhavingsverzoeken ingediend, die door het college van burgemeester en wethouders van Emmen buiten behandeling waren gelaten. De rechtbank had eerder het besluit van het college vernietigd en het college opgedragen opnieuw te besluiten op het bezwaar van eiser. In de huidige procedure heeft de rechtbank vastgesteld dat het college ten onrechte heeft geconcludeerd dat het parkeren op de Brink geen overtreding oplevert van artikel 5:8, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van Emmen. De rechtbank oordeelt dat de Brink als groenstrook moet worden aangemerkt en dat het parkeren daar in strijd is met de APV. De rechtbank vernietigt het besluit van het college en draagt het college op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/4507

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 september 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser,

(gemachtigde: J.H.G. van der Kolk)
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Emmen

(gemachtigde: M.M. Rieff).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het afwijzen van zijn verzoek om handhavend op te treden tegen het parkeren op de Brink in [plaats] .
1.1.
Het college heeft de handhavingsverzoeken met het besluit van 3 november 2020 buiten behandeling gelaten. Met het besluit op bezwaar van 22 juni 2021 heeft het college de bezwaren van eiser tegen het besluit van 3 november 2020 niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
In de uitspraak van 26 augustus 2022 heeft de rechtbank het besluit op bezwaar van 22 juni 2021 vernietigd en het college opgedragen opnieuw te besluiten op het bezwaar.
1.3.
Met het bestreden besluit van 25 oktober 2022 heeft het college opnieuw besloten op bezwaar.
1.4.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 31 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van het college. De rechtbank heeft op 31 januari 2024 het onderzoek op de zitting geschorst en zij heeft bepaalt dat het vooronderzoek wordt hervat.
1.6.
Partijen hebben de rechtbank meegedeeld dat zij geen overeenstemming hebben bereikt. De rechtbank heeft partijen daarop bij brief van 10 juni 2024 in de gelegenheid gesteld om aan te geven of zij een nadere zitting wensen. Partijen hebben hierop niet gereageerd.
1.7.
Bij brief van 1 augustus 2024 heeft de rechtbank aan partijen meegedeeld dat zij het onderzoek heeft gesloten.

Voorgeschiedenis

2. Op 23 augustus 2020 heeft eiser verzocht om handhavend op te treden ten aanzien van het parkeren van voertuigen op het openbaar groen (de Brink) dat voor zijn woning aan [adres] is gelegen.
2.1.
Op 31 augustus 2020 heeft eiser verzocht om handhavend op te treden ten aanzien van personen die alcohol consumeren op de Brink.
2.2.
Met het primaire besluit van 3 november 2020 heeft het college de handhavingsverzoeken van eiser buiten behandeling gelaten.
2.3.
In de uitspraak van 5 februari 2021 heeft de rechtbank de beroepen van eiser tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn handhavingsverzoeken van 23 en 31 augustus 2020 niet-ontvankelijk verklaard omdat het college op 3 november 2020 heeft besloten op de handhavingsverzoeken. De beroepen zijn door de rechtbank aan het college doorgestuurd ter behandeling als bezwaar.
2.4.
Bij brief van 8 februari 2021 heeft eiser verzet ingesteld tegen de uitspraak van 5 februari 2021. Dit verzet heeft de rechtbank in een uitspraak van 26 april 2021 ongegrond verklaard.
2.5.
Bij besluit op bezwaar van 22 juni 2021 heeft het college het bezwaar van eiser tegen het besluit van 30 november 2020 niet-ontvankelijk verklaard.
2.6.
In de uitspraak van 26 augustus 2022 heeft de rechtbank het besluit op bezwaar van 22 juni 2021 vernietigd omdat het college daarin ten onrechte heeft geconcludeerd dat eiser geen belanghebbende is, het college ten onrechte heeft gesteld dat de brief van 3 november 2020 geen besluit is en dat het bezwaar tegen dat besluit, in tegenstelling tot het standpunt van het college, verschoonbaar te laat is ingediend. De rechtbank heeft verder het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar van eiser gegrond verklaard en een door het college verbeurde dwangsom vastgesteld. Het college is opgedragen met in achtneming van de uitspraak opnieuw te besluiten op het bezwaar.
2.7.
Op 25 oktober 2022 heeft het college een besluit op bezwaar genomen naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 26 augustus 2022. Het college heeft het bezwaar van eiser over het handhavingsverzoek ten aanzien van alcoholconsumptie op de Brink niet-ontvankelijk verklaard omdat eiser, volgens het college, geen belanghebbende is bij zijn verzoek om handhaving. Het bezwaar over het handhavingsverzoek ten aanzien van het parkeren op de Brink heeft het college ongegrond verklaard omdat geen sprake is van een overtreding. Dit besluit van 25 oktober 2022 ligt in deze beroepsprocedure ter beoordeling voor aan de rechtbank.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of het college terecht heeft geconcludeerd dat het parkeren op de Brink geen overtreding is. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Handhavingsverzoek alcoholconsumptie
5. Eiser heeft tijdens de zitting bevestigd dat hij zijn beroepsgronden tegen de niet-ontvankelijk van zijn bezwaar over het handhavingsverzoek ten aanzien van alcoholconsumptie op de Brink niet langer handhaaft. Om die reden laat de rechtbank deze beroepsgronden buiten bespreking.
Handhavingsverzoek parkeren
Is sprake van een overtreding?
6. Eiser heeft aangevoerd dat het parkeren op de Brink een overtreding oplevert van artikel 5:8, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Emmen (APV). Om die reden heeft het college volgens eiser ten onrechte het handhavingsverzoek afgewezen.
6.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat het parkeren op de Brink geen overtreding is van het bepaalde in artikel 5:8, eerste lid, van de APV. Het verbod uit de APV is niet van toepassing op de weg en de daarbij behorende berm, maar geldt voor het parkeren in een park, plantsoen of van gemeentewege aangelegde beplanting. Uit de door eiser overgelegde afbeeldingen blijkt dat de voertuigen staan geparkeerd langs de zijkant van de weg en in de berm. Dit is volgens het college toegestaan. Verder blijkt uit de toelichting van de Vereniging van Nederlandse Vereniging op de modelverordening, waarin een soortgelijk artikel als artikel 5:8, eerste lid, van de APV is opgenomen, dat het doel van dit artikel is dat voorkomen wordt dat groenstroken beschadigd raken die het uiterlijk aanzien van de gemeente beogen te verfraaien. De Brink kan niet als zodanig worden aangemerkt. Daarmee levert ook het parkeren van voertuigen midden op de Brink geen overtreding op van het verbod uit de APV.
6.2.
Uit de Algemene wet bestuursrecht volgt dat een bestuursorgaan handhavend kan optreden als sprake is van een overtreding. Daarvoor dient sprake te zijn van een gedraging die in strijd is met een wettelijk voorschrift. [1] Ook moet uit dat wettelijk voorschrift blijken dat het bestuursorgaan bevoegd is om tegen die overtreding op te treden. [2]
6.3.
De rechtbank overweegt dat uit artikel 5:8, eerste lid van de APV een verbod volgt op het met een voertuig rijden door of deze te doen staan of laten staan in een park of plantsoen of een van gemeentewege aangelegde beplanting of groenstrook. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat het verbod niet van toepassing is op de weg. In de APV is geen omschrijving opgenomen van deze begrippen. Voor de uitleg van het begrip weg zoekt de rechtbank daarom aansluiting bij de definitie van een weg zoals volgt uit artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994. Dat artikel omschrijft een weg als alle voor openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten.
6.4.
Uit het voorgaande volgt dat het parkeren in een groenstrook een overtreding is van artikel 5:8, eerste lid, van de APV, maar dat het parkeren in bij de wegen behorende paden en bermen of zijkanten daarvan dient te worden onderscheiden. Voor het onderscheid tussen een “groenstrook” en een “berm” is van belang hoe het terrein, waar het voertuig geparkeerd stond, zich voordoet. Dit betreft een beoordeling van alle feiten en omstandigheden. [3]
6.5.
De rechtbank stelt vast dat de Brink een aanzienlijke strook gras is in de vorm van een driehoek. Langs de zijden van deze driehoek lopen wegen die in de punten van de driehoek worden ontsloten door meerdere toegangswegen. Op het gras zijn meerdere voorzieningen aangebracht. Zo zijn ten minste twintig bomen geplant, is een speelvoorziening geplaatst, is sprake van een overkapping en zijn meerdere zitplekken gecreëerd. Daarbij komt dat de Brink in het bestemmingsplan is aangewezen als groen en als zodanig wordt onderhouden door de gemeente. Met inachtneming van deze feiten en omstandigheden komt de rechtbank tot de conclusie dat de Brink zich in zijn geheel voordoet als groenstrook en niet -ook niet ten dele- als bij de weg behorende berm. Dit betekent dat ook voertuigen die zijn geparkeerd aan de rand van het gras van de Brink zich bevinden op een groenstrook.
6.6.
Eiser heeft bij zijn handhavingsverzoek van 31 augustus 2020 en bij de ingebrekestelling van 26 oktober 2020 afbeeldingen gevoegd van voertuigen die geheel op het gras van de Brink staan geparkeerd. Ook in beroep heeft eiser meerdere afbeeldingen ingebracht van voertuigen die staan geparkeerd (verder) op het gras van de Brink. Door het college is ook niet betwist dat op het gras van de Brink met regelmaat voertuigen staan geparkeerd.
6.7.
Met het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat het college ten onrechte heeft geconcludeerd dat het parkeren van voertuigen op de Brink geen overtreding oplevert van het verbod uit artikel 5:8, eerste lid, van de APV.
6.8.
Het betoog van eiser slaagt.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is gegrond omdat het college ten onrechte heeft vastgesteld dat het parkeren op de Brink geen overtreding is van het verbod uit artikel 5:8 eerste lid, van de APV. De rechtbank vernietigt daarom het besluit van 25 oktober 2022 voor zover dat ziet op het handhavingsverzoek van 23 augustus 2020 over het parkeren op de Brink. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit van 25 oktober 2022, voor zover dat wordt vernietigd, in stand te laten of zelf een beslissing over het handhavingsverzoek te nemen.
7.1.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat het college een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft het college hiervoor een termijn van zes weken.
7.2.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden. Niet gebleken is dat eiser proceskosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 25 oktober 2022 voor zover daarin is beslist op het handhavingsverzoek van 23 augustus 2020;
- draagt het college op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.F. Bruinenberg, rechter, in aanwezigheid van mr. D.A. Bekking, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie artikel 5:1, eerste lid, en artikel 5:2, eerste lid, van de Awb.
2.Zie artikel 5:4, eerste lid, van de Awb.
3.Zie het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 februari 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:1734.