ECLI:NL:RBNNE:2024:3540

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
12 september 2024
Publicatiedatum
12 september 2024
Zaaknummer
LEE 23/5504
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omzetbelasting naheffingsaanslag en verzuimboete bij verkoop auto aan DGA

In deze zaak heeft eiseres, een BV, op 27 juli 2023 aangifte omzetbelasting gedaan voor het tweede kwartaal van 2023, met een te betalen bedrag van € 15.151. Eiseres heeft € 10.364 betaald, maar maakte bezwaar tegen het verschil van € 4.787. De inspecteur legde op 30 augustus 2023 een naheffingsaanslag op voor dit bedrag, vergezeld van een verzuimboete van € 143. Eiseres heeft het bezwaar ongegrond verklaard en het beroep werd op 25 juli 2024 behandeld. De rechtbank oordeelde dat het beroep ontvankelijk was en dat de naheffingsaanslag en verzuimboete ten onrechte waren opgelegd. De rechtbank concludeerde dat de verkoop van een Tesla aan de DGA onder bezwarende titel had plaatsgevonden, ondanks dat de factuurprijs lager was dan de marktwaarde. De rechtbank vernietigde de naheffingsaanslag en de verzuimboete, en oordeelde dat de inspecteur het griffierecht en proceskosten moest vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 23/5504

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 september 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: [naam 1] ),
en

Belastingdienst Midden- en Kleinbedrijf, Kantoor Almere, de inspecteur

(gemachtigde: mr. [naam 2] ).

Inleiding

1.1.
Eiseres heeft op 27 juli 2023 aangifte omzetbelasting over het tweede kwartaal van 2023 gedaan, naar een af te dragen bedrag van € 15.151. Ter zake van deze aangifte heeft eiseres € 10.364 betaald.
1.2.
Bij brief van 27 juli 2023 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de door haar ingediende aangifte omzetbelasting over het tweede kwartaal van 2023 (zie 1.1.). Het bezwaar ziet op het verschil tussen volgens de aangifte af te dragen omzetbelasting en de betaalde omzetbelasting, zijnde € 4.787.
1.3.
De inspecteur heeft op 30 augustus 2023 aan eiseres voor het tweede kwartaal van 2023 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd voor € 4.787.
1.4.
Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur aan eiseres een verzuimboete van € 143 opgelegd.
1.5.
De inspecteur heeft het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
1.6.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.7.
De rechtbank heeft het beroep op 25 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de inspecteur, bijgestaan door [naam 3] en mevrouw [naam 4] .
1.8.
Met instemming van partijen heeft de rechtbank het beroep opgevat als rechtstreeks beroep gericht tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting van 30 augustus 2023.

Feiten

2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
2.1.
Eiseres heeft op 8 juni 2023 aan haar directeur-grootaandeelhouder (dga) een Tesla model S 100D (de auto) verkocht. Ter zake van de verkoop is door eiseres aan haar dga een factuur uitgereikt voor € 2.668,05 (€ 2.205 + € 463,05 omzetbelasting).
2.2.
Op het moment van de levering was de marktwaarde van de auto € 25.000.

Beoordeling door de rechtbank

Rechtstreeks beroep tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting
3. De rechtbank merkt vooraf het volgende op. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen haar eigen aangifte omzetbelasting (zie 1.1.) en niet tegen de aan haar opgelegde naheffingsaanslag (zie 1.3.). Op zitting heeft de rechtbank met partijen besproken dat tegen een (eigen) aangifte omzetbelasting geen bezwaar en beroep open staat. De inspecteur heeft het bezwaar van eiseres wel inhoudelijk behandeld, alsof het bezwaar gericht was tegen de naheffingsaanslag. Partijen hebben op zitting er mee ingestemd dat het door eiseres ingestelde beroep wordt opgevat als een rechtstreeks beroep tegen de naheffingsaanslag van 30 augustus 2023 (zie 1.3.). De rechtbank is, mede gelet op de correspondentie tussen eiseres en de inspecteur in de bezwaarprocedure, van oordeel dat dat (rechtstreekse) beroep ontvankelijk is en zal daarom hierna oordelen over de naheffingsaanslag en de daarbij opgelegde verzuimboete.
Geschil en standpunten van partijen
4. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
5. Eiseres stelt dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd. Eiseres stelt dat voor de omzetbelasting het bedrag van de factuur de maatstaf is voor het berekenen van de verschuldigde omzetbelasting. Er is daarom niet te weinig omzetbelasting afgedragen over het tweede kwartaal van 2023.
6. De inspecteur stelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Volgens de inspecteur moet voor de berekening van de ter zake van de verkoop van de auto verschuldigde omzetbelasting uitgegaan worden van de marktwaarde van de auto.
6.1.
Primair stelt de inspecteur dat ter zake van de verkoop van de auto geen sprake is van een levering onder bezwarende titel. Omdat het factuurbedrag veel lager is dan de marktwaarde van de auto is er volgens de inspecteur geen causaal verband tussen de levering van de auto en de verkoopovereenkomst. De levering van de auto moet daarom aangemerkt worden als een interne levering als bedoeld in artikel 3, derde lid, letter a, van de Wet omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968). De maatstaf is dan € 25.000, zijnde de marktwaarde van de auto.
6.2.
Subsidiair stelt de inspecteur dat, in het geval de rechtbank van oordeel is dat wel sprake is van levering van de auto onder bezwarende titel, sprake is van misbruik van recht. De inspecteur stelt dat door de te lage verkoopprijs het particuliere eindverbruik van de auto nauwelijks met omzetbelasting wordt belast, hetgeen in strijd is met de BTW-richtlijn. De handelingen van eiseres zijn daar steeds op gericht, aldus de inspecteur.
6.3.
Meer subsidiair stelt de inspecteur dat het verschil tussen het factuurbedrag en de marktwaarde een verkapte dividenduitkering is. Deze verkapte dividenduitkering is de maatstaf voor de heffing van de omzetbelasting volgens de inspecteur.
Overwegingen van de rechtbank
7. De rechtbank stelt het volgende voorop:
  • Tussen partijen is niet in geschil dat de auto daadwerkelijk (civielrechtelijk) door eiseres is verkocht en geleverd aan haar dga, en voor die verkoop is een factuur opgesteld die door de dga is betaald.
  • De naheffingsaanslag ziet volledig op het verschil in de omzetbelasting tussen het standpunt van eiseres (maatstaf: € 2.250, omzetbelasting: € 463) en dat van de inspecteur (maatstaf: € 25.000, omzetbelasting: € 5.250).
  • Tussen partijen is niet in geschil dat als eiseres in het gelijk gesteld wordt, de naheffingsaanslag en verzuimboete vernietigd moeten worden.
8. In zijn arrest van 10 september 2021 [1] overweegt de Hoge Raad als volgt:

3.2.1 De levering van goederen is een economische activiteit in de zin van artikel 2, lid 1, letter a, artikel 9, lid 1, en artikel 14, lid 1, van BTW-richtlijn 2006 – en daarmee een belastbare handeling in de zin van artikel 1, aanhef en letter a, en artikel 3, lid 1, letter a, van de Wet OB – indien zij voldoet aan de objectieve criteria waarop deze begrippen zijn gebaseerd, onafhankelijk van het oogmerk of het resultaat ervan. In dit verband is van belang dat de belastingplichtige het recht heeft om zijn activiteiten zodanig te structureren dat de omvang van zijn belastingschuld beperkt blijft.
3.2.2
Tot de objectieve criteria waaraan een belastbare handeling in de zin van de hiervoor in 3.2.1 vermelde bepalingen moet voldoen, behoort de voorwaarde dat deze plaatsvindt onder bezwarende titel. Zoals het Hof terecht tot uitgangspunt heeft genomen, wordt de levering van een goed geacht onder bezwarende titel in de zin van artikel 1, aanhef en letter a, van de Wet OB te zijn verricht wanneer tussen de levering van dat goed en een ontvangen tegenprestatie een rechtstreeks verband bestaat. Een dergelijk rechtstreeks verband bestaat alleen als er tussen de leverancier en de koper een rechtsbetrekking bestaat waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld en de door de leverancier ontvangen prijs de werkelijke tegenwaarde vormt voor het geleverde goed. Voor de beoordeling of een levering rechtstreeks verband houdt met de ontvangen tegenprestatie is niet relevant of die levering wordt verricht tegen een hogere of een lagere prijs dan de kostprijs en evenmin of zij wordt verricht tegen een hogere of een lagere prijs dan de normale marktprijs. Het hiervoor bedoelde rechtstreekse verband tussen de levering en de ontvangen tegenprestatie kan niet worden aangenomen in gevallen waarin het bedrag dat als tegenprestatie is of wordt ontvangen slechts ten dele de verrichte of te verrichten prestatie vergoedt en de hoogte ervan is bepaald op basis van andere factoren die afdoen aan dat rechtstreekse verband.
3.3
Hetgeen hiervoor in 3.2.1 en 3.2.2 is overwogen, betekent dat bij de beantwoording van de vraag of is voldaan aan het objectieve criterium van een rechtstreeks verband tussen de levering van een goed en de ontvangen tegenprestatie, niet relevant is welk oogmerk de verkoper en de koper met die levering en de hoogte van het daarvoor bedongen bedrag hebben. Dat geldt ook in het geval dat de verkoper en de koper bij het vaststellen van de tegenprestatie rekening hebben gehouden met een beoogde besparing van omzetbelasting. Die omstandigheid brengt dus niet mee dat de hoogte van een bedongen vergoeding is bepaald op basis van andere factoren, die afdoen aan het hiervoor bedoelde rechtstreekse verband.”
9. De rechtbank neemt het hiervoor aangehaalde toetsingskader als uitgangspunt bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een levering onder bezwarende titel. De vraag of tussen de levering van de auto en de ontvangen tegenprestatie een rechtstreeks verband bestaat, beantwoordt de rechtbank bevestigend. Daartoe overweegt de rechtbank dat tussen partijen niet in geschil is dat de bedongen tegenprestatie – de koopsom – uitsluitend ziet op de koop van de auto. Dat de koopsom aanzienlijk lager is dan de marktwaarde doet niet aan dat rechtstreekse verband af. Dat de betrekkelijk lage koopsom enkel mogelijk is door de aandeelhoudersrelatie en ingegeven is met het oog op besparing van omzetbelasting, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. De rechtbank komt gelet hierop tot het oordeel dat sprake is van een levering onder bezwarende titel en de overeengekomen vergoeding van € 2.250 dient als uitgangspunt te worden genomen voor de maatstaf van de heffing van omzetbelasting.
10. Ten aanzien van het subsidiaire standpunt van de inspecteur – dat sprake is van misbruik van recht – overweegt de rechtbank als volgt. Een belastingplichtige heeft het recht om zijn activiteit zodanig te structureren dat de omvang van zijn belastingschuld wordt beperkt (zie 8.). In voornoemd arrest van 10 september 2021 heeft de Hoge Raad verder overwogen:

3.4 Opmerking verdient dat het oogmerk van belastingbesparing wel van belang is bij de toetsing of een transactie, zoals een levering onder bezwarende titel, deel uitmaakt van een samenstel van transacties waarmee, in weerwil van de formele toepassing van wettelijke bepalingen, wordt bereikt dat in strijd met het door deze bepalingen beoogde doel een belastingvoordeel wordt toegekend, terwijl uit een geheel van objectieve factoren blijkt dat het wezenlijke doel van het samenstel van transacties erin bestaat om dat belastingvoordeel te verkrijgen (misbruik van recht). Slechts onder die voorwaarden is plaats voor een uitzondering op de hiervoor in 3.2.1 vermelde regel dat een belastingplichtige het recht heeft om zijn activiteit zodanig te structureren dat de omvang van zijn belastingschuld wordt beperkt. Voor de omzetbelasting betekent het voorgaande dat in het geval de transacties waarop de belastingplichtige het recht op aftrek heeft gebaseerd misbruik van recht vormen, hem het recht op aftrek wordt ontzegd.
11. De rechtbank neemt dit toetsingskader als uitgangspunt bij de beantwoording van de vraag of in dit geval sprake is van misbruik van recht. Naar het oordeel van de rechtbank is, gelet op dit toetsingskader, geen sprake van misbruik van recht. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. Ter zitting heeft eiseres toegelicht dat de verkoop van de auto aan haar dga andere redenen had dan de besparing van omzetbelasting. De verkoop was namelijk ingegeven door het feit dat het afschrijvingspotentieel van de auto was bereikt en omdat de fiscale bijtelling een aanzienlijke last vormde voor de dga. De rechtbank acht deze verklaring geloofwaardig. Weliswaar is de verkoop vervolgens zodanig ingericht dat daarmee is beoogd om daar waar mogelijk omzetbelasting te besparen, maar dit is op zichzelf onvoldoende om te concluderen dat sprake is van misbruik van recht. Het wezenlijke doel van de verkoop van de auto was namelijk niet het besparen van omzetbelasting.
12. Ten aanzien van het meer subsidiaire standpunt van de inspecteur overweegt de rechtbank als volgt. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat dividend niet als tegenprestatie voor de omzetbelasting gezien kan worden omdat een rechtstreeks verband tussen de prestatie en het dividend ontbreekt. Het bedrag van het dividend hangt gedeeltelijk af van het toeval en het recht op dividend hangt enkel af van het houden van aandelen. Daarom bestaat tussen het dividend en een prestatie, zelfs indien deze wordt verricht door een aandeelhouder die dit dividend ontvangt, niet het rechtstreeks verband dat noodzakelijk is om het dividend als de tegenprestatie van die prestatie te kunnen aanmerken. [2] Ook de meer subsidiaire grond van de inspecteur slaagt niet.
13. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat de inspecteur de naheffingsaanslag ten onrechte heeft opgelegd. De rechtbank zal de naheffingsaanslag en de verzuimboete daarom vernietigen.

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de naheffingsaanslag en de verzuimboete.
15. Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten.
16. De proceskosten stelt de rechtbank als volgt vast. Eiseres heeft ter zitting verzocht om een vergoeding van de reiskosten van haar gemachtigde. Die kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vast op € 31,90, uitgaande van de reiskosten per openbaar vervoer tweede klasse.
17. Ter zitting is afgesproken dat bij een gegrond beroep aan eiseres ook een vergoeding toegekend wordt voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar, berekend volgens het Bpb naar 1 punt (voor het indienen van het bezwaarschrift). De rechtbank stelt die vergoeding vast op € 624. [3]

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de naheffingsaanslag;
  • vernietigt de verzuimboete;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 365,- aan eiseres moet vergoeden;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van totaal € 655,90 aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Praamstra, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P. Raateland, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
12 september 2024.
w.g. griffier
w.g. rechter

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Hoge Raad 10 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1230.
2.Vgl. HvJ EU 14 november 2000, Floridienne en Berginvest, ECLI:EU:C:2000:623.
3.Voor de waarde van het punt, zie Hoge Raad 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060.