ECLI:NL:RBNNE:2024:3438

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
27 augustus 2024
Publicatiedatum
3 september 2024
Zaaknummer
23/2031
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag tijdelijke tegemoetkoming rijnvarenden op basis van niet-aangesloten werkgevers

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Noord-Nederland het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een tegemoetkoming op grond van de Regeling tijdelijke tegemoetkoming rijnvarenden (Rttr). De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid had op 9 september 2022 de aanvraag deels afgewezen, en het bezwaar daartegen werd op 15 februari 2023 afgewezen. Eiser heeft beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat zijn werkgever in Liechtenstein was gevestigd en dat deze staat ten onrechte niet als rijnoeverstaat is beschouwd. De rechtbank heeft het beroep op 12 juni 2024 behandeld.

Eiser was werkzaam als rijnvarende voor werkgevers in Cyprus en Liechtenstein in de jaren 2013 en 2014. De rechtbank oordeelt dat de minister de aanvraag terecht heeft afgewezen, omdat Liechtenstein en Cyprus in die jaren niet waren aangesloten bij de Rijnvarendenovereenkomst (Rvo). Eiser heeft onvoldoende onderbouwd dat er sprake is van gelijke gevallen, en de rechtbank concludeert dat de afwijzing van de minister niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor de beslissing van de minister in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 23/2031

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 augustus 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. J.H. Weermeijer),
en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de minister

(gemachtigde: mr. M.J. in ’t Veld en mr. C.E.A. Engels).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een tegemoetkoming op grond van de Regeling tijdelijke tegemoetkoming rijnvarenden (hierna: de Regeling) [1] . Met het primaire besluit van 9 september 2022 heeft de minister de aanvraag deels afgewezen.
1.1.
Met de uitspraak op bezwaar (hierna: het bestreden besluit) van 15 februari 2023 heeft de minister het bezwaar afgewezen.
1.2.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.3.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 12 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

Feiten
2. Eiser was in de periode van 1 januari 2013 tot en met 28 februari 2014 als rijnvarende werkzaam voor [bedrijf 1] gevestigd in Cyprus. In de periode van 1 maart 2014 tot en met 31 december 2014 was eiser aansluitend als rijnvarende werkzaam voor [bedrijf 2], gevestigd in Liechtenstein.
2.1.
Eiser heeft op 29 juni 2022 bij de minister een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming op grond van de Regeling. De aanvraag betrof de periode van 1 mei 2010 tot en met 31 december 2012, het gehele jaar 2013 en het gehele jaar 2014.
2.2.
In het primaire besluit heeft de minister eiser een tegemoetkoming toegekend voor de periode van 1 maart 2012 tot en met 31 december 2012. Een tegemoetkoming voor de overige periodes is door de minister afgewezen.
2.3.
In bezwaar heeft eiser aangevoerd dat zijn werkgever in Liechtenstein was gevestigd en dat Liechtenstein ook als rijnoeverstaat beschouwd zou moeten worden omdat Liechtenstein per 1 september 2018 is aangesloten bij de Rijnvarendenovereenkomst (hierna: Rvo) [2] . Eiser heeft verder aangevoerd dat sprake is van ongelijke behandeling en heeft zich beroepen op artikel 6 van het EVRM [3] . Eiser heeft het bezwaar ingetrokken voor zover betrekking hebbend op 2010 en 2011 en hij heeft geen bezwaargronden ingediend met betrekking tot de afwijzing van zijn aanvraag over 2012.
2.4.
De minister heeft het bezwaar vervolgens afgewezen en de afwijzingen over de jaren 2013 en 2014 gehandhaafd. De minister voert aan dat eiser in deze jaren een werkgever had die in Liechtenstein was gevestigd. Omdat Liechtenstein pas in 2018 is toegetreden tot de Rvo, viel Liechtenstein in 2013 en 2014 niet onder de reikwijdte van de Regeling. De tegemoetkoming is op goede gronden beperkt tot werkgevers gevestigd in rijnoeverstaten. Eiser had daarom voor deze twee jaren geen aanspraak op een tegemoetkoming in de zin van de Regeling.
Beroepsgronden
3. In beroep voert eiser aan dat in het bestreden besluit ten onrechte geen beslissing is genomen over de periode van 1 maart 2012 tot en met 31 december 2012 en dat het besluit om die reden niet in stand kan blijven. Verder betoogt eiser dat over de jaren 2013 en 2014 ten onrechte geen tegemoetkoming aan hem is verleend en dat deze afwijzing in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en met artikel 6 van het EVRM. Eiser stelt dat sprake is van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld.
Verweer
4. De minister verzoekt het beroep niet-ontvankelijk te verklaren nu dit betrekking heeft op het jaar 2012 en tegen het primaire besluit, voor zover betrekking hebbend op het jaar 2012, geen bezwaargronden zijn ingediend. Eiser stelt volgens de minister ook ten onrechte dat in het primaire besluit geen beslissing is genomen over het jaar 2012.
4.1.
De minister stelt zich verder op het standpunt dat Liechtenstein in 2013 en 2014 niet als rijnoeverstaat beschouwd kan worden. Liechtenstein is in september 2018 toegetreden tot de Rvo. De Regeling heeft betrekking op de periode van 1 mei 2010 tot en met 31 december 2015 en is alleen van toepassing op staten die in de relevante periode aangesloten waren bij de Rvo. Liechtenstein was dat in de relevante periode niet. Er is geen sprake van ongelijke behandeling omdat geen sprake is van gelijke gevallen. De minister heeft verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 maart 2024 [4] .
4.2.
Ter zitting van 12 juni 2024 heeft eiser het beroep, voor zover betrekking hebbend op het jaar 2012, ingetrokken. Het geschil heeft enkel nog betrekking op de jaren 2013 en 2014.

Beoordeling door de rechtbank

5. De rechtbank beoordeelt het bestreden besluit, voor zover dat nog door eiser wordt aangevochten. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
5.1.
De rechtbank oordeelt dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5.2.
De rechtbank stelt vast dat in bezwaar en beroep alleen over Liechtenstein is gesproken als vestigingsplaats van de toenmalige werkgever van eiser. Uit het dossier blijkt echter dat eiser alleen van 1 maart 2014 tot en met 31 december 2014 heeft gewerkt voor een in Liechtenstein gevestigde werkgever. Van 1 januari 2013 tot en met 28 februari 2014 werkte eiser voor een in Cyprus gevestigde werkgever.
5.3.
Omdat ook voor Cyprus geldt dat het, net als Liechtenstein, in de jaren 2013 en 2014 niet was aangesloten bij de Rvo, zal de rechtbank het beroep zo opvatten dat daarin voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 28 februari 2014, waarin eiser werkte voor een in Cyprus gevestigde werkgever, in beroep wordt betoogd dat er ook voor deze periode vanuit moet worden gegaan dat door eiser is gewerkt voor een onderneming die gevestigd is in een bij de Rvo aangesloten staat.
5.4.
De vraag die vervolgens moet worden beantwoord is of er gronden zijn om te oordelen dat de minister de aanvraag van eiser over de jaren 2013 en 2014 ten onrechte heeft afgewezen.
5.5.
Uit artikel 2, aanhef en onder b, van de Regeling blijkt dat voorwaarde voor toekenning van de tegemoetkoming is dat in de periode van 1 mei 2010 tot en met
31 december 2015 op het loon van de rijnvarende premies zijn ingehouden door een werkgever die is gevestigd in een rijnoeverstaat.
5.6.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder i, van de Regeling is een rijnoeverstaat een staat die in de relevante periode is aangesloten bij de Rvo.
5.7.
Niet ter discussie staat dat Liechtenstein en Cyprus in 2013 en 2014 niet waren aangesloten bij de Rvo. Dat Liechtenstein op 1 september 2018 wel bij de Rvo is aangesloten, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat dit voor de toepassing van de Regeling terugwerkende kracht heeft naar de jaren 2013 en 2014 die hier in geding zijn. Aanknopingspunten voor dit standpunt zijn naar het oordeel van de rechtbank gesteld noch gebleken.
5.8.
Eiser betoogt verder dat het gelijkheidsbeginsel maakt dat hem een tegemoetkoming moet worden toegekend, ook al waren zijn werkgevers gevestigd in landen die niet aan de definitie van rijnoeverstaat voldeden. Hij stelt in dat verband dat sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen omdat hij, net als werknemers die wel hebben gewerkt voor een werkgever gevestigd in een rijnoeverstaat, is geconfronteerd met dubbele premieheffing.
5.9.
Nog los van de vraag of eiser wel over de volledige periode van 2013 en 2014 dubbele premies heeft betaald - vanaf 1 maart 2014 was namelijk de Liechtensteinse A1-verklaring van 6 mei 2014 van kracht - oordeelt de rechtbank dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. Eiser heeft onvoldoende onderbouwd waarom sprake zou zijn van gelijke gevallen. Dat voor de ene periode wel een tegemoetkoming is toegekend en voor de andere periode niet, is daartoe onvoldoende. De situatie van eiser was immers niet hetzelfde omdat hij in de periode waarover geen tegemoetkoming is toegekend werkzaam was voor een werkgever die niet in een rijnoeverstaat gevestigd was. Door aansluiting van een staat bij de Rvo, gelden voor de aanwijzing van het toepasselijke recht en de procedures andere regels. De minister heeft onder verwijzing naar de totstandkoming van de Regeling voldoende toegelicht waarom de Regeling beperkt is tot staten die bij de Rvo zijn aangesloten. Het enkele feit dat Liechtenstein in 2018 alsnog bij de Rvo is aangesloten, is ook onvoldoende om te spreken van gelijke gevallen die ongelijk zijn behandeld. Liechtenstein is immers pas na afloop van de Regeling aangesloten bij de Rvo.
5.10.
De rechtbank acht de weigering van de minister om eiser over de jaren 2013 en 2014 een tegemoetkoming toe te kennen derhalve niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel.

Conclusie en gevolgen

6. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en dat de bestreden beslissing in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van het griffierecht. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.A. Jonkers-Vellinga, voorzitter, en mr. T.F. Bruinenberg en mr. H.P. Eckert, leden, in aanwezigheid van mr. L.J. van der Veen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2024.
De griffier is verhinderd
voorzitter

de uitspraak te ondertekenen.

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Stcrt. 24 december 2021, 50396
2.Stcrt. 25 februari 2011, 3397
3.Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden