ECLI:NL:RBNNE:2024:3322
Rechtbank Noord-Nederland
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de omgevingsvergunning voor een tweede uitweg en de noodzaak van aanvullende vergunningen
In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Noord-Nederland het beroep van eisers tegen de omgevingsvergunning voor het legaliseren van een tweede uitweg van een perceel in [woonplaats 1]. De rechtbank concludeert dat voor het realiseren van de uitweg niet alleen een uitwegvergunning nodig is, maar ook een vergunning voor strijdig gebruik, aangezien de uitweg niet dienstig is aan de woonbestemming. De aanvraag betrof enkel de uitwegvergunning en was dus niet volledig. Het college had vergunninghouder de gelegenheid moeten bieden om de aanvraag aan te vullen en, indien deze aanvulling uitbleef, de aanvraag buiten behandeling moeten laten op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit leidt tot de conclusie dat er geen vergunning van rechtswege heeft kunnen ontstaan, omdat de verlening via de uniforme openbare voorbereidingsprocedure had moeten plaatsvinden.
De rechtbank stelt vast dat de aanvraag om een omgevingsvergunning op 17 maart 2022 is ingediend, en dat de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) van toepassing blijft, zoals die gold vóór 1 januari 2024. De rechtbank oordeelt dat de uitweg niet dienstig is aan de woonbestemming, omdat er geen woning op het perceel is gebouwd. Dit betekent dat de uitweg strijdig is met de bestemming, en dat voor de realisatie van de uitweg ook een toestemming voor strijdig gebruik noodzakelijk is. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en herroept het van rechtswege ontstane besluit, waardoor het college opnieuw op de aanvraag van vergunninghouder moet beslissen en de gelegenheid moet bieden om de aanvraag aan te vullen voor het verkrijgen van de toestemming voor strijdig gebruik.
De rechtbank concludeert dat het beroep gegrond is, en dat het college het griffierecht aan eisers moet vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Dijk, griffier, en is openbaar uitgesproken op 26 juli 2024.