ECLI:NL:RBNNE:2024:3124

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
13 augustus 2024
Publicatiedatum
14 augustus 2024
Zaaknummer
18-086874-24
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een 22-jarige man voor poging tot doodslag, mishandeling en wapenbezit

Op 13 augustus 2024 heeft de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, uitspraak gedaan in de zaak tegen een 22-jarige man die werd beschuldigd van poging tot doodslag, mishandeling en het voorhanden hebben van een vuurwapen met bijbehorende munitie. De rechtbank heeft de man veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren, met aftrek van voorarrest. De zaak kwam voort uit een incident op 12 maart 2024, waarbij de verdachte in Groningen met een vuurwapen op het slachtoffer schoot en hem ook fysiek mishandelde. Tijdens de zitting op 30 juli 2024 heeft de verdachte verklaard dat hij met het vuurwapen heeft geschoten, maar dat hij niet op het slachtoffer gericht was. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van een aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer, gezien de afstand en de omstandigheden van het schietincident. De verdediging voerde aan dat de verdachte handelde uit noodweer, maar de rechtbank verwierp dit beroep, omdat de verdachte zich in een situatie bevond die hij zelf had gecreëerd. De rechtbank achtte de bewezenverklaring van de feiten wettig en overtuigend, en legde de straf op met inachtneming van de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De rechtbank verklaarde de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk en gelastte de onttrekking aan het verkeer van het in beslag genomen vuurwapen en de munitie.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/086874-24
vordering na voorwaardelijke veroordeling parketnummer 18/226897-23 vordering na voorwaardelijke veroordeling parketnummer 18/252353-20
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 13 augustus 2024 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] , thans gedetineerd te [instelling] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 30 juli 2024.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. T. Geerdink, advocaat te Borne. Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. I. Kluiter.
Tenlastelegging
Aan verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 12 maart 2024 te Groningen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven,
  • met een vuurwapen een schot heeft gelost op en/of in de richting van en/of op korte afstand van die [slachtoffer] en/of
  • (meerdere malen) de trekker van een vuurwapen heeft overgehaald in de richting van en/of op korte afstand van die [slachtoffer]
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 12 maart 2024 te Groningen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen
  • met een vuurwapen een schot heeft gelost op en/of in de richting van en/of op korte afstand van die [slachtoffer] en/of
  • (meerdere malen) de trekker van een vuurwapen heeft overgehaald in de richting van en/of op korte afstand van die [slachtoffer]
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op of omstreeks 12 maart 2024 te Groningen [slachtoffer] heeft mishandeld door meerdere malen, althans eenmaal:
  • te slaan tegen het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer] en/of
  • te trappen tegen het lichaam van die [slachtoffer] ;
3.
hij op of omstreeks 12 maart 2024 te Groningen een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een omgebouwde gasrevolver, van het merk BBM, type Olympic 38, kaliber .22 Long Rifle zijnde een vuurwapen in de vorm van een geweer, revolver en/of pistool voorhanden heeft gehad;
4.
hij op of omstreeks 12 maart 2024 te Groningen munitie van categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten 3 stuks randvuur kogelpatronen van het kaliber .22 Long Rifle voorhanden heeft gehad.
Beoordeling van het bewijs
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor feit 1 primair en feit 2 tot en met 4.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte integraal moet worden vrijgesproken van feit 1 en 2. Ten aanzien van feit 1 heeft de raadsman daartoe aangevoerd dat verdachte bewust naast aangever heeft geschoten, zodat het (voorwaardelijk) opzet op de dood of zwaar lichamelijk letsel niet kan worden
bewezen.
Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte weliswaar geweld heeft gebruikt, maar enkel als reactie op de aanval van aangever. Verdachte komt dan ook een gerechtvaardigd beroep op noodweer toe, zodat vrijspraak dient te volgen.
Ten aanzien van feit 3 en 4 heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van feit 1 primair
De rechtbank past ten aanzien van het hierna onder feit 1 primair bewezen verklaarde de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. De door verdachte ter zitting van 30 juli 2024 afgelegde verklaring, voor zover inhoudend:
Het klopt dat ik met een vuurwapen heb geschoten. Ik heb viermaal in de buurt van de aangever geschoten.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 12 maart 2024, opgenomen op pagina 40 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2024065636 d.d. 2 juni 2024, inhoudend als verklaring van [slachtoffer] :
Op 12 maart 2024 te Groningen zag ik dat [verdachte] een vuurwapen of lijkend op een vuurwapen uit de voorkant van zijn broek haalde. Ik zag dat [verdachte] het vuurwapen op mij richtte en twee of drie keer de trekker overhaalde. Ik hoorde toen hij de trekker overhaalde direct een harde knal. Op dit moment was de afstand ongeveer drie meter tussen mij en [verdachte] .
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 12 maart 2024, opgenomen op pagina 78 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als relaas van verbalisant:
Op 12 maart 2024 te Groningen zag ik dat de verdachte een vuurwapen trok en hiermee op het slachtoffer schoot. Ik zag dat de afstand tussen de verdachte en het slachtoffer minder dan een meter was. Ik heb gehoord dat er een knal uit het vuurwapen kwam. Ik zag dat de verdachte zijn arm strekte om het vuurwapen op het slachtoffer te richten.
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 13 maart 2024, opgenomen op pagina 64 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van [naam] :
Op 12 maart 2024 te Groningen zag ik dat een man iets uit zijn broeksband haalde. Toen hij het wapen uit zijn broeksband pakte, heeft hij dit wapen op de andere man gericht en geschoten. Ze stonden vrij dicht bij elkaar.
Met betrekking tot het hiervoor weergegeven standpunt van de raadsman overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat uit de verklaring van verdachte ter zitting volgt dat hij viermaal in de buurt van het slachtoffer heeft geschoten. Hoewel het dossier ook andere aanwijzingen bevat waaruit volgt dat verdachte meer dan eens heeft geschoten, zal de rechtbank - in lijn met hetgeen aan verdachte is ten laste gelegd en hetgeen de rechtbank overeenkomstig bewezen zal verklaren - uitgaan van de situatie waarin verdachte meermalen de trekker heeft overgehaald en vervolgens één schot heeft gelost.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het handelen van verdachte kwalificeert als een poging tot doodslag, zoals aan hem ten laste is gelegd onder feit 1 primair. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier de dood - is aanwezig indien verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. De rechtbank overweegt dat uit zowel de verklaring van aangever als uit de overige getuigenverklaringen in het dossier volgt dat verdachte en aangever ten tijde van het schietincident met elkaar in een gevecht waren verwikkeld. Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte op enig moment in dit gevecht zijn vuurwapen heeft gepakt en dat hij in de richting en op een afstand van één tot drie meter van aangever meermalen de trekker heeft overgehaald en een schot heeft gelost. Gelet op het feit dat hij voornoemde handelingen heeft begaan in de ongecontroleerde situatie van het gevecht, alsmede op korte afstand en in de richting van aangever, is de rechtbank van oordeel dat sprake is geweest van een aanmerkelijke kans op het intreden van de dood van aangever. Dat verdachte heeft verklaard dat hij slechts in de buurt van aangever heeft geschoten en dat aangever niet is geraakt doet daar niet aan af, nu verdachte als ongeoefend schutter en in een ongecontroleerde situatie als deze onmogelijk kan bepalen waar de kogel exact terecht zal komen. De rechtbank is voorts van oordeel dat de gedragingen van verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer op de dood te zijn gericht dat het, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, niet anders kan zijn geweest dan dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Van dergelijke aanwijzingen is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken.
Ten aanzien van feit 2
De rechtbank past ten aanzien van het hierna onder feit 2 bewezen verklaarde de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
De door verdachte ter zitting van 30 juli 2024 afgelegde verklaring, voor zover inhoudend: Tussen mij en aangever zijn over en weer klappen uitgedeeld.
Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 12 maart 2024, opgenomen op pagina 40 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2024065636 d.d. 2 juni 2024, inhoudend als verklaring van [slachtoffer] :
Op 12 maart 2024 te Groningen zag ik dat [verdachte] mij meerdere keren sloeg en trapte. Ik voelde pijn op mijn hoofd, op mijn schouder en in mijn buik.
De rechtbank overweegt dat de raadsman een beroep op noodweer heeft gedaan. Dit beroep komt erop neer dat de wederrechtelijkheid van het handelen van verdachte ontbreekt, zodat het feit niet kan worden bewezen en verdachte moet worden vrijgesproken van de ten laste gelegde mishandeling. De rechtbank zal dit beroep op noodweer verwerpen en is van oordeel dat het feit wettig en overtuigend kan worden bewezen. De raadsman heeft eveneens een beroep gedaan op noodweer ten aanzien van feit 1. Een geslaagd beroep op noodweer ten aanzien van dat feit leent zich voor bespreking onder strafbaarheid van het bewezen verklaarde in dit vonnis. Omdat feit 1 en feit 2 dusdanig met elkaar verweven zijn, kiest de rechtbank voor de overzichtelijkheid van het vonnis voor gezamenlijke bespreking van de verweren, zodat de motivering van het te verwerpen beroep op noodweer ten aanzien van feit 2 eveneens zal worden besproken onder strafbaarheid van het bewezen verklaarde.
Ten aanzien van feit 3 en 4
De rechtbank acht het onder feit 3 en 4 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring. Nu verdachte dit feit duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, volstaat de rechtbank met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig artikel 359, derde lid,
tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering. Deze opgave luidt als volgt:
de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 30 juli 2024;
een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 12 maart 2024, opgenomen op pagina 89 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2024065636 d.d. 2 juni 2024, inhoudend het relaas van verbalisant;
een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal onderzoek wapen d.d. 14 maart 2024, opgenomen op pagina 97 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend het relaas van verbalisant.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht feit 1 primair en feit 2 tot en met 4 wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
1.
hij op 12 maart 2024 te Groningen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven,
  • met een vuurwapen een schot heeft gelost in de richting van en op korte afstand van die [slachtoffer] en
  • meerdere malen de trekker van een vuurwapen heeft overgehaald in de richting van en op korte afstand van die [slachtoffer] ,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
2.
hij op 12 maart 2024 te Groningen [slachtoffer] heeft mishandeld door meerdere malen:
  • te slaan tegen het hoofd en het lichaam van die [slachtoffer] en
  • te trappen tegen het lichaam van die [slachtoffer] .
3.
hij op 12 maart 2024 te Groningen een wapen van categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een omgebouwde gasrevolver van het merk BBM, type Olympic 38, kaliber .22 Long Rifle, zijnde een vuurwapen in de vorm van eenrevolver, voorhanden heeft gehad.
4.
hij op 12 maart 2024 te Groningen munitie van categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten 3 stuks randvuur kogelpatronen van het kaliber .22 Long Rifle, voorhanden heeft gehad.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft betoogd dat verdachte geen beroep op noodweer toekomt.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte ten aanzien van feit 1 moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu verdachte heeft gehandeld uit noodweer. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat verdachte zich geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waartegen verdachte zich mocht verdedigen. Verdachte heeft zich meermalen proberen te onttrekken aan de aanranding door middel van fysiek geweld, maar dit is niet gelukt. Verdachte zag daarom geen andere mogelijkheid dan het inzetten van het vuurwapen. Omdat verdachte niet gericht heeft geschoten met het wapen, heeft verdachte niet disproportioneel gehandeld.
De raadsman heeft eveneens een beroep gedaan op noodweer ten aanzien van feit 2, zoals reeds weergegeven onder beoordeling van het bewijs.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat een geslaagd beroep op noodweer ten aanzien van feit 2 leidt tot vrijspraak wegens het ontbreken van de wederrechtelijkheid, terwijl een geslaagd beroep op noodweer ten aanzien van feit 1 leidt tot ontslag van alle rechtsvervolging. De rechtbank heeft onder beoordeling van het bewijs bij feit 2 reeds overwogen dat de rechtbank het beroep op noodweer zal verwerpen en dat de rechtbank het feit wettig overtuigend bewezen acht. De rechtbank zal hieronder motiveren hoe de rechtbank tot dit oordeel is gekomen, en zal gelet op de chronologische volgorde van de gebeurtenissen daarna het beroep op noodweer ten aanzien van feit 1 bespreken.
De rechtbank stelt voorop dat van noodweer alleen sprake kan zijn als de gedraging van verdachte een verdediging is tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Dat betekent dat gedragingen die als aanvallend moeten worden gezien, gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht, geen grondslag kunnen vormen voor een geslaagd beroep op noodweer.
Verdachte heeft ter zitting erkend dat er tussen hem en aangever over en weer klappen zijn uitgedeeld. Volgens verdachte heeft aangever echter de aanval ingezet door verdachte bij de keel te pakken bij [bedrijf] in de [adres] te Groningen. Aangever zou verdachte vervolgens hebben vastgehouden toen zij de straat uitliepen. De rechtbank acht deze verklaring van verdachte niet aannemelijk geworden. De rechtbank overweegt daartoe dat zich in het dossier een beschrijving van camerabeelden van de [adres] bevindt, waarop verdachte en aangever lopend te zien zijn. Op die beelden zijn geen bijzonderheden in de vorm van ruzie of handgebaren te zien. Ook verder bevat het dossier geen verklaringen of andere bewijsmiddelen die dit scenario van verdachte ondersteunen.
De rechtbank overweegt voorts dat op basis van de (overige) verklaringen in het dossier vastgesteld kan worden dat de vechtpartij zich niet heeft voltrokken in de [adres] , maar even later in de [adres] en het [adres] . De rechtbank is van oordeel dat niet is vast te stellen wie aldaar is begonnen met vechten.
Verdachte en aangever hebben daarover verschillende verklaringen afgelegd en ook uit getuigenverklaringen blijkt niet wie is begonnen. Wel volgt uit de verklaringen van zowel verdachte als aangever dat bij [bedrijf] al een conflict heeft plaatsgevonden. Verdachte heeft echter verklaard dat hij niet wist dat zich hierna een vechtpartij zou voltrekken, terwijl uit de verklaring van aangever volgt dat verdachte en aangever na het conflict bij de [bedrijf] hebben afgesproken om te gaan vechten, waarna zij de straat uit zijn gelopen. Volgens aangever zijn zij vervolgens via de [adres] naar de [adres] in de richting van het [adres] gelopen, en is de vechtpartij halverwege de straat begonnen. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de verklaring van aangever inhoudend dat hij en verdachte hebben
afgesproken om te gaan vechten. De rechtbank komt tot dit oordeel omdat de verklaring van aangever, die erop neerkomt dat hij en verdachte eerst een stuk hebben gelopen voordat de vechtpartij begon, overeenkomt met de beschrijving van de camerabeelden, terwijl de verklaring van verdachte juist niet strookt met deze beschrijving. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verdachte zich willens en wetens heeft begeven in een situatie waarin een vechtpartij zou ontstaan. Zijn handelingen kunnen dan ook niet worden aangemerkt als verdedigingshandelingen, maar moeten - naar de kern gezien - als aanvallend worden aangemerkt. Het beroep op een te rechtvaardigen verdediging van het handelen wordt dan ook verworpen, waarmee de wederrechtelijkheid van het handelen van verdachte aanwezig is.
Na de vechtpartij heeft verdachte op enig moment een vuurwapen gepakt, dat, zo blijkt uit het (politie)onderzoek, door verdachte zelf was geladen met munitie en (daarmee) voor direct gebruik gereed, en heeft hij in de richting en op korte afstand van aangever meermalen de trekker overgehaald en een schot gelost, zoals bewezen verklaard onder feit 1 primair. Anders dan de raadsman heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat verdachte ook ten aanzien van dit feit geen gerechtvaardigd beroep op noodweer toekomt. Nog daargelaten of de handelingen van verdachte op het moment dat hij het vuurwapen pakte nog steeds als aanvallend in plaats van verdedigend moeten worden gezien, nu uit de getuigenverklaring van [naam] volgt dat verdachte op het moment dat hij het vuurwapen trok werd overmeesterd en achteruit werd gedreven door aangever, is de rechtbank van oordeel dat het door verdachte gebruikte verdedigingsmiddel - het vuurwapen - in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. Aangever was immers ongewapend en zijn handelen had, anders dan het handelen van verdachte, geenszins betrekking op het nemen van iemands leven. Verdachte heeft dan ook niet proportioneel gehandeld. Het beroep op noodweer wordt verworpen.
Het bewezen verklaarde levert op:

3.
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
4.
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie
Deze feiten zijn strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.
Strafbaarheid van verdachte
De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.
Strafmotivering
Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van feit 1 primair en feit 2 tot en met 4 wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren met aftrek van voorarrest.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft, gelet op zijn standpunt ten aanzien van de feiten 1 en 2, voor de feiten 3 en 4 primair gepleit voor oplegging van een straf die gelijk is aan de duur van het voorarrest. Subsidiair heeft de raadsman de rechtbank verzocht om bij de strafoplegging rekening te houden met het feit dat verdachte wil meewerken aan bijzondere voorwaarden en het feit dat verdachte bij de bevalling van zijn vriendin in september 2024 aanwezig wenst te zijn. Als de rechtbank aan verdachte een aanvullende onvoorwaardelijke straf wil opleggen, is het verzoek dan ook om een gevangenisstraf van maximaal een maand of een forse taakstraf op te leggen.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en de rapportages van de reclassering en de psycholoog, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft zich op klaarlichte dag en op de openbare weg schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag en een mishandeling. Tussen verdachte en aangever is een ruzie ontstaan, waarna zij hebben afgesproken om te gaan vechten. Zowel verdachte als aangever hebben zich in dit gevecht niet onbetuigd gelaten. Op enig moment in de vechtpartij heeft verdachte ervoor gekozen om het vuurwapen dat hij bij zich droeg te pakken. Met dat vuurwapen heeft verdachte op korte afstand en in de richting van aangever meermalen de trekker overgehaald en vervolgens geschoten. De rechtbank neemt het verdachte zeer kwalijk dat hij de keuze heeft gemaakt om dergelijk fors geweld toe te passen. Met zijn handelen heeft verdachte een zeer risicovolle situatie gecreëerd voor zowel aangever als omstanders. Een dergelijk feit leidt bovendien voor omstanders, direct omwonenden en voor de samenleving in het algemeen doorgaans tot gevoelens van onveiligheid en onbehagen. De rechtbank vindt het zorgwekkend dat verdachte ervoor heeft gekozen om een onbeduidend mondeling conflict te beëindigen op deze zeer gewelddadige manier, temeer nu verdachte op geen enkele wijze heeft laten blijken dat hij zich echt verantwoordelijk voelt voor wat er is gebeurd.
Verdachte heeft zich ook schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een vuurwapen met bijbehorende munitie. Het ongecontroleerde bezit van een vuurwapen en munitie brengt in het algemeen een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen mee. In deze zaak wordt dat pijnlijk duidelijk, nu verdachte het vuurwapen niet alleen voorhanden heeft gehad, maar ook heeft gebruikt.
De rechtbank heeft acht geslagen op de justitiële documentatie d.d. 8 juli 2024, waaruit volgt dat verdachte ten tijde van het begaan van de bewezen verklaarde feiten in twee proeftijden liep wegens het begaan van vermogensdelicten.
Gelet op het voorgaande, alsmede de oriëntatiepunten van het LOVS, is een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend.
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank ook gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals beschreven in het reclasseringsrapport d.d. 23 juli 2024. Uit dat rapport volgt dat
verdachte zich niet zelfstandig maatschappelijk staande kan houden, gelet op zijn hoeveelheid aan problemen. Een reclasseringstoezicht lijkt geïndiceerd, maar er bestaat twijfel over de haalbaarheid van bijzondere voorwaarden, nu verdachte zich beperkt responsief toont. Hij heeft in 2022 niet meegewerkt aan de uitvoering van een werkstraf en heeft in onderhavige zaak niet meegewerkt aan onderzoek van het NIFP, zoals ook blijkt uit het psychologisch Pro Justitia rapport d.d. 5 juni 2024. Verdachte heeft aangegeven ook buiten detentie niet met een psycholoog of psychiater in gesprek te willen gaan. Het ontbreken van mogelijkheden tot nadere duiding van zijn gedrag beperkt de mogelijkheden om de kans op recidive en letsel te verminderen en een aanmelding bij een ambulante forensische psychiatrie is dan ook noodzakelijk. De reclassering adviseert de rechtbank om ter zitting te toetsen of verdachte medewerking wil verlenen aan het voorgaande. Indien hij dat wil, adviseert de reclassering de rechtbank om aan verdachte bijzondere voorwaarden op te leggen bij de bepaling van een straf. Zo niet, dan adviseert de reclassering tot oplegging van een onvoorwaardelijke (gevangenis)straf.
Alles afwegend zal de rechtbank de eis van de officier van justitie volgen en een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren met aftrek van voorarrest opleggen aan verdachte. Ter zitting heeft verdachte weliswaar aangegeven mee te willen werken aan bijzondere voorwaarden, maar de rechtbank ziet geen aanleiding voor oplegging van een voorwaardelijk strafdeel met bijzondere voorwaarden. De rechtbank komt tot dat oordeel gelet op de ernst van de feiten, in combinatie met het feit dat verdachte niet intrinsiek gemotiveerd lijkt te zijn voor behandeling en het feit dat hij zich slechts een week voor de zitting nog negatief heeft uitgelaten over het meewerken aan behandeling.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
Inbeslaggenomen goederen
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het inbeslaggenomen vuurwapen en de inbeslaggenomen patronen dienen te worden onttrokken aan het verkeer.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft geen standpunt ingenomen ten aanzien van het beslag.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten het vuurwapen en de patronen, vatbaar voor onttrekking aan het verkeer nu feit 1 primair en feit 3 met betrekking tot het vuurwapen zijn begaan en feit 4 met betrekking tot de patronen is begaan en deze voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan door verdachte in strijd is met de wet of met het algemeen belang.
Benadeelde partij
[slachtoffer] heeft zich ten aanzien van feit 1 en feit 2 als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Gevorderd wordt een bedrag van 5,- ter vergoeding van materiële schade en 4.500,- ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het materiële deel van de vordering. Ten aanzien van het immateriële deel van de vordering heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat dit moet worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard dan wel afgewezen dient te worden.
Oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van de materieel gevorderde schade, te weten schade aan de screenprotector van de telefoon van de benadeelde partij, zal de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering. Uit het dossier volgt immers niet dat de telefoon van de benadeelde partij op de grond is gevallen en daardoor schade heeft opgelopen.
Ten aanzien van de immaterieel gevorderde schade overweegt de rechtbank als volgt. In zijn arrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 heeft de Hoge Raad overwogen dat van aantasting in de persoon op andere wijze, zoals bedoeld in artikel 6:106 aanhef en onder b BW, in ieder geval sprake is indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.
De rechtbank stelt voorop dat de benadeelde partij geen concrete gegevens heeft aangevoerd op basis waarvan kan worden gesteld dat psychische schade is ontstaan of op basis waarvan kan worden gesteld dat van aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is. De rechtbank is voorts van oordeel dat geen sprake is van een situatie waarin de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat ook de benadeelde partij zich in het conflict tussen hem en verdachte niet onbetuigd heeft gelaten en dat hij zich, zelfs nadat in zijn richting was geschoten door verdachte, niet heeft onttrokken aan de vechtpartij. De rechtbank zal de benadeelde partij ook in het immateriële deel van de vordering niet- ontvankelijk verklaren.
Vorderingen na voorwaardelijke veroordelingen
parketnummer 18/226897-23
Bij onherroepelijk vonnis van 26 februari 2024 van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland te Groningen, is verdachte veroordeeld tot -onder meer- een voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 weken, met een proeftijd van twee jaren. De proeftijd is ingegaan op 12 maart 2024. Daarbij is als algemene voorwaarde gesteld dat veroordeelde voor het einde van de proeftijd geen strafbare feiten zal plegen. De officier van justitie heeft bij vordering van 3 juli 2024 de tenuitvoerlegging gevorderd van de voorwaardelijke straf.
Nu veroordeelde de bewezenverklaarde feiten heeft begaan voor het einde van de proeftijd, zal de rechtbank de tenuitvoerlegging gelasten van deze voorwaardelijke straf.
parketnummer 18/252353-20
Bij onherroepelijk vonnis van 9 mei 2022 van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland te Groningen, is verdachte veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 80 uren, waarvan 40 uren voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. De proeftijd is ingegaan op 24 mei 2022. Daarbij is als algemene voorwaarde gesteld dat veroordeelde voor het einde van de proeftijd geen strafbare feiten zal plegen. De officier van justitie heeft bij vordering van 3 juli 2024 de tenuitvoerlegging gevorderd van de voorwaardelijke straf.
Nu veroordeelde de bewezenverklaarde feiten heeft begaan voor het einde van de proeftijd, kan de vordering in beginsel worden toegewezen. Gelet op de op te leggen straf in onderhavig vonnis en de toe te wijzen vordering tot tenuitvoerlegging zoals hiervoor weergegeven, ziet de rechtbank echter aanleiding om de vordering af te wijzen.
Toepassing van wetsartikelen
De rechtbank heeft gelet op de artikelen 36b, 36c, 45, 57, 300 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.
Uitspraak
De rechtbank
Verklaart het onder feit 1 primair en feit 2 tot en met 4 ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en acht verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf, geheel in mindering zal worden gebracht.
Ten aanzien van het beslag
Verklaart onttrokken aan het verkeerde in beslag genomen revolver en patronen.
Ten aanzien van de vordering van [slachtoffer] (feit 1 en feit 2)
Verklaart de vordering van [slachtoffer] niet-ontvankelijk. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Bepaalt dat [slachtoffer] zijn eigen proceskosten draagt.
Beslissing op de vordering na voorwaardelijke veroordeling onder parketnummer 18/226897-23
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 26 februari 2024, te weten: een gevangenisstraf voor de duur van 3 weken.
Beslissing op de vordering na voorwaardelijke veroordeling onder parketnummer 18/252353-20
Wijst af de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf, opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 9 mei 2022.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.M. Wolters, voorzitter, mr. M.S. van der Kuijl en mr. H.J. Schuth, rechters, bijgestaan door mr. E.F. Jonkman, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 13 augustus 2024.
Mrs. Van der Kuijl en Jonkman zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.