ECLI:NL:RBNNE:2024:3106

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
6 augustus 2024
Publicatiedatum
9 augustus 2024
Zaaknummer
LEE 24/2930
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake omgevingsvergunning voor de bouw van een recreatiewoning in strijd met bestemmingsplan

Op 6 augustus 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een zaak over een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot een omgevingsvergunning voor de bouw van een recreatiewoning. De zaak betreft een geschil tussen een verzoeker en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Midden-Groningen. De voorzieningenrechter oordeelt dat de verleende omgevingsvergunning in strijd is met het bestemmingsplan, omdat de locatie geen aanduiding 'Recreatiewoning' heeft en het maximum aantal wooneenheden wordt overschreden. De voorzieningenrechter volgt het standpunt van het college dat de vergunning niet rechtmatig is verleend en dat de aanvraag als een verzoek om van het bestemmingsplan af te wijken moet worden opgevat. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe en schorst de omgevingsvergunning tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaarschrift van de verzoeker. Dit betekent dat er niet op basis van de omgevingsvergunning mag worden gebouwd zolang de voorlopige voorziening van kracht is. De voorzieningenrechter bepaalt ook dat het college het griffierecht van € 187,- aan de verzoeker moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 24/2930

uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 augustus 2024 in de zaak tussen

[verzoeker], uit [plaats], verzoeker

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Midden-Groningen, het college
(gemachtigde: mr. W.S. Brouwer).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[vergunninghouder]uit [plaats], de vergunninghouder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen de omgevingsvergunning voor het bouwen van een recreatiewoning op [adres].
1.1.
Het college heeft de omgevingsvergunning met het besluit van 27 mei 2024 verleend. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 2 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker en de gemachtigde van het college. De vergunninghouder is niet verschenen.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter beoordeelt de omgevingsvergunning voor het bouwen van een recreatiewoning op [adres]. Hij doet dat aan de hand van de gronden van verzoeker.
3. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Spoedeisend belang
5. De voorzieningenrechter stelt vast dat partijen op de zitting hebben aangegeven dat de vergunninghouder voorafgaand aan de zitting is begonnen met het bouwen van de recreatiewoning. Gelet hierop oordeelt de voorzieningenrechter dat er op dit moment sprake is van een spoedeisend belang.
Overgangsrecht Omgevingswet
6. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
6.1.
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 13 december 2023. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
7. De voor de beoordeling van beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Vaststaande feiten en omstandigheden
8. De vergunninghouder is eigenaar van het perceel [adres].
Verzoeker is eigenaar van het naastgelegen perceel [adres 2], waarop een recreatiewoning staat.
9. Op 13 november 1995 heeft het college aan Recreatie Bungalowpark ‘De Leine’ B.V. een vergunning verleend voor het bouwen van 99 recreatiebungalows op het (voormalige) perceel kadastraal bekend gemeente Hoogezand, sectie E, nummer 3226. Het perceel van de vergunninghouder maakte deel uit van dit perceel.
10. In het bestemmingsplan “Woongebieden” (het bestemmingsplan) is het perceel [adres] (het perceel) bestemd voor ‘Recreatie’, ‘Verkeer’ en ‘Water’. Het perceel ligt binnen een bouwvlak waar een aanduiding ‘Maximaal aantal wooneenheden: 28’ geldt. Het perceel heeft geen aanduiding ‘Recreatiewoning’. Het bestemmingsplan is in 2013 vastgesteld en in werking getreden.
11. Het college heeft in de motivering van het bestreden besluit aangegeven dat het bouwplan niet past binnen de gebruiksregels omdat het perceel geen aanduiding ‘recreatiewoning’ heeft. Het college heeft de vergunning toch verleend omdat de aangevraagde recreatiewoning volgens het college op basis van het overgangsrecht zou kunnen worden gebouwd. Het college verwijst daarvoor naar de in 1995 verleende bouwvergunning.
Strijd met bestemmingsplan
12. Verzoeker betoogt dat de omgevingsvergunning niet verleend had mogen worden omdat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan.
12.1.
Het college heeft op de zitting aangegeven dat de omgevingsvergunning bij nader inzien niet op deze manier verleend had mogen worden. Het college voert daartoe aan dat het onderhavige bouwplan op twee punten in strijd is met de regels van het bestemmingsplan. Het perceel bevat in het bestemmingsplan geen aanduiding ‘recreatiewoning’ en met de beoogde recreatiewoning op het perceel wordt het maximum aantal van 28 wooneenheden overschreden. Er is voor dit strijdig gebruik geen omgevingsvergunning verleend. Onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) [1] , komt het college terug van het beroep op het overgangsrecht.
12.2.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter moet het college worden gevolgd in het standpunt dat het onderhavige bouwplan op de door het college benoemde twee punten in strijd is met het bestemmingsplan. Op grond van artikel 15.1, aanhef en onder g, van de regels van het bestemmingsplan (de planregels) zijn de voor ‘Recreatie’ aangewezen gronden alleen bestemd voor een recreatiewoning als er een aanduiding ‘Recreatiewoning’ geldt. Deze aanduiding ontbreekt volgens het college op de locatie waarvoor de omgevingsvergunning is verleend. Verder regelt artikel 15.2.1, aanhef en onder c, van de planregels dat ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' niet meer woningen zijn toegelaten dan is aangegeven. In dit geval wordt dat maximum (28) volgens het college overschreden. De voorzieningenrechter kan dat volgen en komt tot het voorlopige oordeel dat het bouwplan in strijd is met deze planregels.
12.3.
In het bestreden besluit heeft het college nog verwezen naar het overgangsrecht. Het college heeft aangegeven dat het bouwplan niet identiek is aan het bouwplan dat in 1995 is vergund. Het met het bestreden besluit vergunde bouwplan kan dan ook niet gebouwd worden op grond van die vergunning. Deze situatie valt niet onder het bouwovergangsrecht van artikel 32.1 van de planregels. De voorzieningenrechter volgt het college in het nadere standpunt dat (de verwijzing in het bestreden besluit naar) de vergunning uit 1995 de hiervoor geconstateerde strijdigheden met het bestemmingsplan niet wegneemt. Het college kon de door verzoeker bestreden omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen niet verlenen met een beroep op het bouwovergangsrecht (of het gebruiksovergangsrecht) in het bestemmingsplan.
12.4.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college de bestreden omgevingsvergunning verleend in strijd met artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo omdat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Dat voorlopige oordeel is in overeenstemming met het nadere standpunt van het college. Dat betekent dat het college de aanvraag van de vergunninghouder niet op deze wijze heeft mogen vergunnen. Het college zal de aanvraag nu alsnog ook moeten opvatten als een verzoek om van het bestemmingsplan af te wijken. Dat volgt uit artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo. Dat heeft het college op dit moment nog niet gedaan. Dat betekent dat de vergunning zoals deze op 27 mei 2024 is verleend, niet rechtmatig is.
12.5.
Deze grond slaagt.
Belangenafweging
13. De voorzieningenrechter weegt de belangen van verzoeker die pleiten vóór het treffen van een voorlopige voorziening en de belangen van de vergunninghouder en het college die pleiten tegen het treffen daarvan, als volgt af.
13.1.
Hiervoor is uiteengezet dat naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter de door verzoeker bestreden omgevingsvergunning niet rechtmatig is. Het college zal de aanvraag daarom alsnog ook moeten behandelen als een verzoek om af te wijken van het bestemmingsplan (als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo). Het college dient daarbij te beoordelen of de realisatie van een recreatiewoning niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening (artikel 2.12 van de Wabo). Het college heeft op zitting aangegeven dat het college weliswaar een positieve grondhouding over dit bouwplan heeft, maar dat de benodigde beoordeling of de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, nog niet is gemaakt. Dit hangt volgens het college af van de ruimtelijke onderbouwing en de afweging naar aanleiding van eventuele zienswijzen over het bouwplan. Verder heeft het college toegelicht dat het verwacht dat de vereiste omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan (en voor het bouwen) niet via de reguliere procedure kan worden voorbereid maar via de uitgebreide procedure (en daarom ook met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht). Volgens het college moet de thans bestreden omgevingsvergunning daarom worden herroepen.
13.2.
Gelet op het oordeel over de bestreden omgevingsvergunning en de onzekerheid van het vervolg van de (voorbereidings)procedure aangaande dit bouwplan, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de belangenafweging in verzoekers voordeel moet uitvallen. Verzoekers belangen die pleiten vóór het schorsen van de omgevingsvergunning van 27 mei 2024 wegen zwaarder dan de belangen van de vergunninghouder en het college die pleiten tegen het treffen van die voorziening.

Conclusie en gevolgen

14. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college de omgevingsvergunning in strijd met artikel 2.10, eerste lid, onder c, van de Wabo verleend. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat de omgevingsvergunning van 27 mei 2024 wordt geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op verzoekers bezwaarschrift. Dit betekent dat niet op grond van die omgevingsvergunning mag worden gebouwd zolang de getroffen voorlopige voorziening geldt.
15. De voorzieningenrechter ziet aanleiding te bepalen dat het college het griffierecht van € 187,- aan verzoeker moet vergoeden, omdat het verzoek om voorlopige voorziening wordt toegewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, nu er geen proceskosten zijn gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
- schorst het bestreden besluit van 27 mei 2024 tot zes weken na
bekendmaking van de beslissing op verzoekers bezwaarschrift;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 187,- aan verzoeker moet
vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Hardenberg, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. R.A. Schaapsmeerders, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
In artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is bepaald dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
het bouwen van een bouwwerk
[…]
het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
In artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is bepaald dat de omgevingsvergunning wordt geweigerd voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo.
In artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is bepaald dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan:
1º met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake
afwijking,
2º in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3º in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

Bestemmingsplan “Woongebieden”Artikel 15 Recreatie

15.1
Bestemmingsomschrijving
De voor ‘Recreatie’ aangewezen gronden zijn bestemd voor de hoofdfuncties:
dagrecreatie;
verblijfsrecreatie;
jachthaven en passantenhaven ter plaatse van de aanduiding 'jachthaven';
camping, (dag)kampeerterrein ter plaatse van de aanduiding 'kampeerterrein';
volkstuin;
recreatie;
recreatiewoning ter plaatse van de aanduiding 'Recreatiewoning';
Botenhuis;
strand;
sport;
sportveld;
sportcentrum;
sporthal;
sportschool;
sportzaal;
tennisbaan;
speelterrein, kinderboerderij;
zwembad;
en voor de ondergeschikte functies:
groen, groenvoorziening;
jongeren ontmoetingsplek;
nutsvoorziening;
bijbehorende voorzieningen als receptie, entree, beheer en onderhoud, sanitair, horeca tot een maximum totaaloppervlak van 850 m2 per horecainrichting, detailhandel tot een maximum van 200 m2 per winkel, kantoor-, vergader-, en congresruimte en naar de aard daaraan gelijk te stellen gebouwen en voorzieningen;
wellness;
fysiotherapie, schoonheidsspecialiste en daaraan gelijk te stellen functies;
verkeer, pad, parkeren, erf en tuin;
kunstwerken;
vijver, water;
een bestaande bedrijfswoning.
15.2.
Bouwregels
15.2.1
Gebouwen
Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:
a. gebouwen zijn alleen toegelaten binnen een bouwvlak, uitgezonderd ondergeschikte bouwonderdelen. Ondergeschikte bouwonderdelen mogen de grenzen van het bouwvlak met ten hoogste 1 meter overschrijden;
b. een recreatiewoning met bijbehorende bouwwerken is toegelaten tot een maximum bebouwd oppervlak van 100m2;
c. ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' zijn niet meer woningen toegelaten dan is aangegeven;
d. ter plaatse van de aanduiding 'maximale bouwhoogte' zijn gebouwen toegelaten tot een bouwhoogte niet hoger dan is aangegeven. Van deze hoogtebeperking zijn uitgezonderd:
1. plaatselijke verhogingen, deze zijn toegelaten tot ten hoogste 10% van de oppervlakte van het betreffende gebouw, en tot ten hoogste een kwart van de maximale hoogte van het betreffende gebouw met een maximum van 3 meter;
2. waar de bestaande eerder toegelaten bouwhoogte groter is, daar geldt die hoogte als maximum.
15.3
Afwijken van de bouwregelsHet bevoegd gezag kan, mits hierbij
o geen sprake is van verslechtering van de samenhang van het straat- en bebouwingsbeeld, en
o sprake is van een goede woonsituatie (lichttoetreding, uitzicht en privacy), en
o sprake is van een sociaal en verkeersveilige invulling, en
o geen sprake is van verslechtering van de milieusituatie, en
o geen sprake is van een onevenredige beperking van de gebruiksmogelijkheden van de omliggende percelen,
met een omgevingsvergunning afwijken van:
a. de op de plankaart of in de planregels gegeven maten, afmetingen en percentages, tot ten hoogste 10% van die maten, afmetingen en percentages, behalve waarvoor hiernavolgend andere maten en percentages genoemd worden;
b. de planregels en toestaan dat bouwgrenzen worden overschreden, als een meetverschil daartoe aanleiding geeft;
c. het bepaalde in 15.2.3 en toestaan dat overige andere bouwwerken worden opgericht tot een hoogte van 5 meter.

Artikel 32 Overgangsregels

32.1
Overgangsrecht bouwwerken
1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een bouwvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
b. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de bouwvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
2. Burgemeester en Wethouders kunnen eenmalig ontheffing verlenen van het eerste lid voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
32.2
Overgangsrecht gebruik
1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
3. Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
4. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Voetnoten

1.Het college verwijst naar de uitspraak van 17 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:113.