ECLI:NL:RBNNE:2024:3087

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
12 juli 2024
Publicatiedatum
9 augustus 2024
Zaaknummer
C/18/235667 / KG ZA 24-99
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over erfgrens en verjaring van eigendom van een strook grond tussen buren

In deze zaak, die zich afspeelt in Groningen, hebben eisers en gedaagden een geschil over de eigendom van een strook grond van circa 5 bij 45 meter, gelegen tussen een veekering en de kadastrale grens. Eisers, die sinds 2 juli 2020 eigenaar zijn van het perceel, stellen dat gedaagden, die sinds 2 juli 1991 eigenaar zijn van een aangrenzend perceel, zich niet aan de kadastrale grens moeten houden. Gedaagden beweren echter dat zij door verjaring eigenaar zijn geworden van de betwiste strook grond. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de kadastrale grens in beginsel ook de juridische erfgrens is, maar dat gedaagden niet hebben aangetoond dat zij bezitsdaden hebben verricht die de verjaringstermijn zouden laten ingaan. De voorzieningenrechter oordeelt dat er geen sprake is van inbezitneming door gedaagden, aangezien de veekering door de rechtsvoorganger van eisers is geplaatst en de handelingen van gedaagden, zoals onderhoud en het laten grazen van schapen, niet als bezitsdaden kunnen worden aangemerkt. De vorderingen van eisers worden toegewezen, waarbij gedaagden worden verboden het perceel van eisers te betreden en hen wordt opgedragen de betwiste strook te ontruimen. Tevens wordt gedaagden een dwangsom opgelegd voor het niet naleven van deze veroordelingen.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Groningen
Zaaknummer: C/18/235667 / KG ZA 24-99
Vonnis in kort geding van 12 juli 2024
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

2. [eiser 2] ,
te [woonplaats] ,
eisende partijen,
hierna te noemen: [eisers] ,
advocaat: mr. J.M.E. Hamming,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

2. [gedaagde 2],
te [woonplaats] ,
gedaagde partijen,
hierna gezamenlijk te noemen: [gedaagden] ,
in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 t/m 11,
- de nader ingekomen productie 12 aan de zijde van [eisers] ,
- de mondelinge behandeling van 2 juli 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt. Op de mondelinge behandeling zijn [eisers] verschenen, bijgestaan door mr. Hamming. [gedaagden] zijn in persoon verschenen. Mr. Hamming heeft pleitaantekeningen in het geding gebracht. [gedaagden] heeft zijn conclusie van antwoord met producties op de mondelinge behandeling overgelegd. Deze stukken zijn aan het procesdossier gevoegd.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.2. De feiten

2.1.
[eisers] zijn sinds 2 juli 2020 eigenaar van het perceel [adres] (kadastraal bekend als [kadastrale aanduidingen] ). [eisers] hebben het perceel gekocht van de [verkoper] .
2.2.
[gedaagde 2] is sinds 2 juli 1991 eigenaresse van het perceel [adres] (kadastraal bekend als [kadastrale aanduidingen] ). [gedaagden] zijn levenspartners en wonen gezamenlijk aan de [adres] .
[geanonimiseerd]
2.3.
[verkoper] heeft in 1991 een veekering (van schapengaas) geplaatst. Aan de zijde van het perceel van [gedaagde 2] is de veekering tegen de bomenrij aan geplaatst. Onderstaande foto geeft de situatie weer bezien vanaf het perceel van [eisers]
2.4.
[gedaagden] hebben sindsdien hun schapen aan de kant van hun percelen tot aan de veekering laten grazen.
2.5.
[eisers] zijn er na de aankoop van het perceel achter gekomen dat een
deel van het door hun gekochte perceel, namelijk een strook grond direct achter de veekering van circa 5 meter breed met een lengte van 45 meter, feitelijk in gebruik was bij [gedaagden] [eisers] hebben [gedaagden] hier vervolgens op aangesproken.
2.6.
Op 2 april 2024 heeft [gedaagden] onderstaande e-mail naar [eiser 1] gestuurd.
‘Onderwerp: erfgrens
Beste buurman [voornaam] ,
Jouw verhaal over strook grond achter grensafscheiding waarvan jij eigenaar zou zijn heb ik onderzocht. In 1991 is door toenmalige eigenaar [verkoper] een grensafscheiding van schapengaas met prikkeldraad geplaatst tussen perceel [perceelnummers] Sindsdien ben ik altijd gebruiker geweest van de grond tot aan de grensafscheiding en derhalve te goedertrouw rechtmatig als juridisch eigenaar van de grond. Dit kun je nazien op diverse sites zoals kadaster.nl, rechtdoor.nl
Kort samengevat ben jij eigenaar van de grond tot aan de grensafscheiding [perceelnummers] .
Ik hoop je met dit schrijven op de hoogte te hebben gebracht wie eigenaar is van de strook grond.
Voor de goede orde was mij nimmer bekend dat betreffende strook in 1991 toe behoorde
aan [perceelnummers] .
Met vriendelijke groet,
[gedaagden] ’
2.7.
[eisers] hebben vervolgens het Kadaster opdracht gegeven om de kadastrale grens te laten uitzetten. Uit deze meting is gebleken dat de veekering niet is geplaatst op de kadastrale grens. De kadastrale grens ligt namelijk circa vijf meter verderop (richting het perceel van [gedaagde 2] ). De landmeter van het Kadaster heeft twee grensbuizen geslagen en vervolgens hebben [eisers] tussen deze grensbuizen twee houten markeringspaaltjes aangebracht, die de loop van de kadastrale grens aangeven. De onderstaande foto geeft (globaal) de situatie weer. De rode streep geeft de locatie van de veekering aan. Het blauwe vlak betreft het perceel van [eisers] volgens de metingen van het kadaster.
2.8.
Bij e-mail van 7 juni 2024 heeft mr. Hamming - kortgezegd - aan [gedaagden] laten weten dat het standpunt van [gedaagden] , dat zij eigenaar van de strook zijn geworden, onjuist is, omdat er niet aan de bezitseis is voldaan.
2.9.
Bij e-mail van 12 juni 2024 hebben [gedaagden] op voornoemde e-mail gereageerd en een nadere toelichting gegeven waarom zij vinden dat zij door verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond. [gedaagden] hebben in deze e-mail tevens [eisers] verboden om de percelen [adres] te betreden en hun gesommeerd geen werkzaamheden uit te voeren aan de huidige erfafscheiding.
2.10.
[eisers] hebben vervolgens bij brief van mr. Hamming van 13 juni 2024 [gedaagden] gesommeerd om binnen zeven dagen na dagtekening van de brief het perceel te ontruimen en te gehengen en gedogen dat [eisers] een erfafscheiding tegen de kadastrale grens aan zouden gaan brengen. [gedaagden] zijn niet tot ontruiming van het perceel overgegaan.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vorderen om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagden] binnen twee dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis te verbieden het perceel van [eisers] , kadastraal bekend [kadastrale aanduidingen] , te (doen) betreden, hen voorts te verbieden onderhoudswerkzaamheden te (doen) verrichten aan de bomen nabij de erfgrens tussen de percelen van partijen en [gedaagden] voorts te gebieden de betwiste strook te ontruimen en ontruimd dienen te houden, mede in die zin dat zij maatregelen dienen te treffen om hun schapen op hun eigen kadastrale perceel houden, alles op straffe van verbeurte van een dwangsom aan [eisers] van € 500,00 per overtreding en per dag dat de overtreding blijft voortduren, zulks met een maximum van € 20.000,00;
II. [gedaagden] te gebieden te gehengen en te gedogen dat [eisers] op eigen perceel [kadastrale aanduidingen] een nieuwe erfafscheiding (doen) aanbrengen, waarbij [eisers] , althans de door hen in te schakelen derden, tijdelijk het perceel van [gedaagden] in het kader van het aanbrengen van deze erfafscheiding mogen betreden op grond van het zogenaamde ladder -of steigerrecht, alles op straffe van verbeurte van een dwangsom aan [eisers] van € 500,00 per overtreding en per dag dat de overtreding blijft voortduren, zulks met een maximum van € 20.000,00;
III. [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen in de kosten van dit geding, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen vonnis en (voor het geval voldoening niet binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis plaatsvindt) te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na dagtekening van het vonnis tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede met hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] in de nakosten volgens het meest recente liquidatietarief, met en zonder betekening.
3.2.
[gedaagden] hebben verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen, met een veroordeling van [eisers] in de kosten van de procedure.
3.3.
De voorzieningenrechter zal hierna, voor zover van belang voor de uitkomst van de zaak, nader ingaan op hetgeen partijen ter onderbouwing van hun stellingen hebben aangevoerd en aan stukken hebben overgelegd.

4.De beoordeling

Waar gaat deze zaak over?
4.1.
De zaak komt, samengevat weergegeven, op het volgende neer. Partijen zijn buren. Tussen partijen is een geschil ontstaan over de eigendom van een strook grond van circa 5 bij 45 meter, welke strook grond zich bevindt tussen de veekering en de door het Kadaster vastgestelde grens. [eisers] zijn van mening dat [gedaagden] zich moeten houden aan de erfgrens zoals deze door het Kadaster is vastgesteld. [gedaagden] erkennen dat de strook grond waarover partijen in geschil zijn kadastraal gezien oorspronkelijk toebehoorde aan het perceel van [eisers] , maar stellen zich op het standpunt dat zij door verjaring eigenaar zijn geworden van de betreffende strook grond.
Spoedeisend belang
4.2.
Omdat wordt gesteld dat sprake is van een doorlopende inbreuk op een eigendomsrecht, gaat de voorzieningenrechter uit van de aanwezigheid van een spoedeisend belang.
Juridisch kader
4.3.
De voorzieningenrechter gaat bij de beoordeling van het geschil over de eigendom van het betwiste stuk grond van het volgende juridische kader uit.
4.4.
Uitgangspunt is dat de kadastrale grens tussen de percelen van partijen volgens vaste rechtspraak in beginsel ook als de juridische erfgrens heeft te gelden. [1] Dit uitgangspunt lijdt echter uitzondering, indien [gedaagden] , zoals zij stellen en [eisers] betwisten, als bezitter van de betwiste gronden door bevrijdende verjaring ex artikel 3:105 BW eigenaar hiervan zijn (geworden). De stelplicht en bewijslast ter zake rusten, overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, op [gedaagden] De kernvraag in deze zaak is of [gedaagden] en/of hun rechtsvoorgangers bezitsdaden hebben gepleegd waardoor de verjaringstermijn is gaan lopen.
4.5.
De eigendom van een onroerende zaak - zoals in dit geval de strook grond tussen de veekering en de kadastrale erfgrens van het perceel van [eisers] (kadastraal bekend als [kadastrale aanduidingen] ) - gaat niet zomaar over van de een op de ander, alleen omdat er tijd verstrijkt. Daar is meer voor nodig. In de wet en in de rechtspraak is een aantal (vuist)regels bepaald waarmee kan worden uitgemaakt of eigendom door verjaring is overgegaan van de een naar de ander. In elk geval moet er sprake van zijn dat een ander dan de eigenaar de zaak in bezit heeft genomen. Die ander, die de zaak in bezit heeft genomen, moet zich zodanig gedragen dat daaruit voor derden, in het bijzonder de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, duidelijk moet zijn dat die ander pretendeert dat hij eigenaar is (artikel 3:107 en 3:108 BW). Dat betekent dat in dit geval [gedaagden] (of hun rechtsvoorgangers) zich zodanig moeten hebben gedragen dat derden, in het bijzonder de eigenaars, daaruit hebben moeten afleiden dat (een rechtsvoorganger van) [gedaagden] pretendeerden dat zij eigenaar van de strook grond zijn. Met andere woorden: [gedaagden] (of één van hun rechtsvoorgangers) moeten bezitsdaden hebben verricht ten aanzien van de strook grond, dat immers kadastraal tot het perceel van [eisers] behoort. De rol van de verkeersopvatting (artikel 3:108 BW) brengt mee dat bij de vraag of er sprake is van bezit, de aard en de bestemming van het betrokken goed in aanmerking moeten worden genomen.
4.6.
Verkrijgende verjaring van een onroerende zaak betekent dat die ander de eigendom verkrijgt door het hiervoor in rechtsoverweging 4.5 omschreven bezit gedurende tien jaar voort te zetten. Daarbij moet die ander goede redenen hebben om te denken dat hij daartoe het recht heeft (goede trouw). Bevrijdende verjaring betekent dat die ander, die de zaak in bezit heeft genomen (of hij nu te goeder trouw is of niet), de eigendom krijgt omdat de oorspronkelijke eigenaar na verloop van 20 jaar zijn eigendom niet meer kan terugvorderen.
4.7.
Of bezit is uitgeoefend moet per geval worden bekeken. In elk geval is het onderhouden van de grond niet genoeg, er komt meer bij kijken. Het gaat er verder niet om wat zich enkel in het hoofd van de betrokkenen heeft afgespeeld (dat is subjectief) maar om de feitelijke situatie en om wat er allemaal is gedaan en gebeurd. Dat wordt objectief uitgelegd: voor een buitenstaander moet uit het gedrag van de ander duidelijk zijn dat hij pretendeert de eigenaar te zijn (artikel 3:108 BW).
De gestelde gedragingen zijn geen bezitsdaden
4.8.
Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter is er geen sprake van inbezitneming door [gedaagden] Daartoe is het volgende van belang.
Tussen partijen is niet in debat dat de veekering zich op het kadastrale perceel van [eisers] bevindt en dat deze veekering daar al sinds 1991 staat. Echter doordat de veekering is geplaatst door de [verkoper] (zijnde de rechtsvoorganger van [eisers] ) en níet door [gedaagden] kan de enkele aanwezigheid van de veekering niet als bezitsdaad van [gedaagden] worden aangemerkt. Ook niet indien [verkoper] er destijds vanuit ging dat hij de veekering op de kadastrale grens had geplaatst. Deze handeling geeft namelijk op zichzelf geen blijk van het prijsgeven van het bezit van de strook grond achter de veekering. Dat de veekering permanent was geplaatst en een volledige erfafscheiding betrof zonder toegangsmogelijkheden (waardoor [verkoper] en later [eisers] altijd om moesten lopen om aan de andere kant van de veekering te komen) maakt voornoemde niet anders omdat de veekering niet door [gedaagden] is geplaatst. Voor zover [gedaagden] stellen dat de veekering is geplaatst ter vervanging van een beukenhaag die voorheen op exact dezelfde plaats heeft gestaan, is dit – gelet op de gemotiveerde betwisting door [gedaagden] – in het kader van dit kortgeding niet komen vast te staan. Bovendien is ook de enkele aanwezigheid van een haag onvoldoende om van een bezitsdaad te kunnen spreken. Gesteld noch gebleken is immers wanneer en door wie die haag destijds dan zou zijn geplaatst. Vraag is vervolgens of de overige door [gedaagden] gestelde gedragingen de conclusie kunnen dragen dat zij het bezit hebben verkregen. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat ook dat niet het geval is. Hoewel als onweersproken vaststaat dat [gedaagden] onderhoud hebben gepleegd aan de strook grond door (onder andere) te hooien, de bomen te snoeien en takken/bladeren op te ruimen, kan volgens vaste jurisprudentie het plegen van onderhoud aan de strook grond niet als bezitsdaad worden aangemerkt. Ook het argument van [gedaagden] dat hun schapen regelmatig op deze strook grond kwamen , kan voorlopig oordelend niet als bezitsdaad worden aangemerkt. Dit klemt in het onderhavige geval te meer omdat [gedaagden] op de mondelinge behandeling hebben aangegeven dat zij ook een periode hun schapen hebben laten grazen aan de andere kant van de veekering. Ook het feit dat de kinderen van [gedaagden] op de grond tot aan de veekering speelden en dat op deze grond verjaardagsfeestjes zijn gevierd, maakt nog niet dat er sprake is van inbezitname. Deze handelingen duiden er weliswaar op dat er een bepaald gebruik van de strook grond werd gemaakt, maar zijn onvoldoende om aangemerkt te kunnen worden als daden van inbezitneming. Kortom, de voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat door [gedaagden] gestelde gedragingen, zowel op zichzelf als gezamenlijk bezien, niet zijn aan te merken als bezitsdaden.
4.9.
Ten aanzien van de door [gedaagden] in het geding gebrachte verklaringen overweegt de voorzieningenrechter nog het volgende. Uit de verklaringen volgt min of meer hetzelfde, namelijk dat [gedaagden] hun schapen liet weiden op en onderhoud pleegden aan de strook grond. Zoals hiervoor reeds is overwogen leveren deze gedragingen geen bezit op. Voor zover de bewoners van [adres] nog verklaren dat het voor hun duidelijk was dat de erfgrens ‘achter de bomen was’, maakt deze verklaring niet, althans onvoldoende, duidelijk op grond van welke (anders dan de reeds onder 4.8 besproken) feiten en omstandigheden de buren tot deze slotsom komen.
Geen sprake van verjaring
4.10.
Omdat, zoals de voorzieningenrechter hiervoor heeft overwogen, voor een beroep op (verkrijgende of bevrijdende) verjaring onder het bezit van de strook grond vereist is om de verjaringstermijn te laten aanvangen, faalt het beroep van [gedaagden] op verjaring. De vraag of [gedaagden] te goede trouw waren kan daarom ook in het midden blijven.
De vorderingen van [eisers]
4.11.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat er een gerede kans bestaat dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat de kadastrale grens ook de juridische eigendom is en dat [eisers] dus eigenaar is (gebleven) van de strook grond tussen de veekering en de kadastrale erfgrens. [eisers] hoeven een inbreuk op hun eigendom niet te gedogen. De door hun ingestelde vorderingen die zien op het verbieden van het betreden van het perceel en het verbieden van het verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan de bomen die zich op hun perceel bevinden, worden daarom ook toegewezen. Ook de vordering tot het ontruimen van de strook grond en het gebod tot het treffen van maatregelen om de schapen op hun eigen perceel te houden zal worden toegewezen zoals gevorderd, met dien verstande dat de voorzieningenrechter aanleiding ziet om [gedaagden] een termijn van 14 dagen te geven voor de ontruiming. Tot slot zal ook de vordering om [gedaagden] te gebieden te gedogen dat [eisers] op hun eigen perceel een nieuwe erfafscheiding (doen) aanbrengen, worden toegewezen. Nu [gedaagden] geen verweer heeft gevoerd tegen het gevorderde ladder-/steigerrecht (het tijdelijk betreden van het erf van [gedaagden] door [eisers] , dan wel door hun ingeschakelde derden, voor het aanbrengen van de nieuwe erfafscheiding) als bedoeld in artikel 5:56 BW, zullen [gedaagden] ook worden veroordeeld om dit te gedogen.
Dwangsom
4.12.
De door [eisers] gevorderde dwangsom zal eveneens worden toegewezen met dien verstande dat de voorzieningenrechter aanleiding ziet om de gevorderde dwangsom te matigen, in die zin dat voor alle veroordelingen slechts één dwangsom zal worden toegewezen, welke dwangsom zal worden gemaximeerd op een bedrag van € 10.000,00.
Proceskosten
4.13.
[gedaagden] is de partij die ongelijk krijgt en zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eisers]
als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
137,47
- griffierecht
320,00
- salaris advocaat
1.107,00
Totaal
1.564,47
4.14.
De nakosten en de wettelijke rente over de proceskosten zullen worden toegewezen zoals gevorderd.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
verbiedt [gedaagden] vanaf veertien dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis het perceel van [eisers] , kadastraal bekend [kadastrale aanduidingen] , te (doen) betreden, en verbiedt hen voorts onderhoudswerkzaamheden te (doen) verrichten aan de bomen nabij de erfgrens tussen de percelen van [eisers] en [gedaagden] ;
5.2.
gebiedt [gedaagden] om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis de betwiste strook te ontruimen en ontruimd te houden, mede in die zin dat zij maatregelen dienen te treffen om hun schapen op hun eigen kadastrale perceel houden;
5.3.
gebiedt [gedaagden] te gehengen en te gedogen dat [eisers] op eigen perceel [kadastrale aanduidingen] een nieuwe erfafscheiding (doen) aanbrengen, waarbij [eisers] , althans de door hen in te schakelen derden, tijdelijk het perceel van [gedaagden] in het kader van het aanbrengen van deze erfafscheiding mogen betreden op grond van het zogenaamde ladder -of steigerrecht;
5.4.
veroordeelt [gedaagden] om aan [eisers] een dwangsom te betalen van € 500,00 voor iedere dag dat zij niet aan de onder 5.1 en/of 5.2 en/of 5.3 uitgesproken veroordeling(en) voldoet, tot een maximum van € 10.000,00 is bereikt;
5.5.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de proceskosten van € 1.564,47, te voldoen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagden] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend;
5.6.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald;
5.7.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.B. Faber-Siermann en in het openbaar uitgesproken door mr. C.S. Huizinga op 12 juli 2024.
711/lw

Voetnoten

1.vgl. o.a. HR 3 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8161.