ECLI:NL:HR:2000:AA8161

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C97/198HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • W.H. Heemskerk
  • R. Herrmann
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • O. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Grensgeschil tussen buren met betrekking tot kadastrale grens en eigendomsrechten

In deze zaak gaat het om een grensgeschil tussen twee buren, [eiser] en [verweerder], over de eigendomsgrens van hun percelen. [Eiser] heeft [verweerder] gedagvaard voor de Rechtbank te Breda, waarbij hij vorderde dat de grens tussen hun erven zou worden vastgesteld op basis van de kadastrale grens zoals aangegeven door het Kadaster op 22 maart 1989. [Verweerder] heeft de vordering bestreden en in reconventie gevorderd dat hij eigenaar is van een betwiste strook grond. De Rechtbank heeft in tussenvonnissen partijen toegelaten tot bewijslevering en een comparitie van partijen gelast. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft uiteindelijk de vordering van [verweerder] toegewezen en de vordering van [eiser] afgewezen, wat heeft geleid tot cassatie door [eiser].

De Hoge Raad heeft de arresten van het Gerechtshof vernietigd en het geding ter verdere behandeling verwezen naar het Gerechtshof te Arnhem. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had aangenomen dat de kadastrale grens, zoals door het Kadaster op 22 maart 1989 aangewezen, de eigendomsgrens vormde. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat er onvoldoende grond was voor het uitgangspunt van het Hof en dat de grieven van [eiser] niet voldoende waren behandeld. De Hoge Raad heeft [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld.

Uitspraak

3 november 2000
Eerste Kamer
Nr. C97/198HR (16.719)
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats B],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats B],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 9 april 1990 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de Rechtbank te Breda en - kort samengevat en voorzover in cassatie van belang - gevorderd te verklaren voor recht dat de grens tussen de erven van partijen wordt gevormd door de kadastrale grens zoals aangegeven door het Kadaster op 22 maart 1989 met veroordeling van [eiser] tot medewerking aan het plaatsen, op gemeenschappelijke kosten, van grenstekens op de grens van beide erven.
[Eiser] heeft de vordering bestreden en zijnerzijds in reconventie - kort gezegd en voorzover thans in cassatie nog van belang - gevorderd te verklaren voor recht dat hij eigenaar is van de ten processe bedoelde strook grond met veroordeling van [verweerder] tot medewerking aan het plaatsen, op gemeenschappelijke kosten, van grenstekens op de grens van beide percelen.
[Verweerder] heeft in reconventie de vordering van [eiser] bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 31 juli 1990 een comparitie van partijen en een descente gelast en bij tussenvonnis van 27 augustus 1991 zowel in conventie als in reconventie [eiser] tot bewijslevering toegelaten.
Tegen laatstvermeld tussenvonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij tussenarrest van 6 april 1993 heeft het Hof een comparitie van partijen gelast en bij tussenarrest van 17 oktober 1995 de zaak naar de rol verwezen om partijen in de gelegenheid te stellen zich bij akte uit te laten over een schikking. Tenslotte heeft het Hof bij eind-arrest van 18 februari 1997 het bestreden vonnis bekrachtigd, de door [verweerder] gevorderde verklaring voor recht toegewezen met veroordeling van [eiser] om mee te werken aan het plaatsen, op gemeenschappelijke kosten, van grenstekens op de grens tussen de erven van partijen over de volle lengte en deze grenstekens te dulden, en de door [eiser] gevorderde verklaring voor recht afgewezen.
De arresten van het Hof van 6 april 1993, 17 oktober 1995 en 18 februari 1997 zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de drie vermelde arresten van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerder] is verstek verleend.
[Eiser] heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van de bestreden arresten en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn buren. [Eiser] is eigenaar van het perceel [a-straat 1] te [woonplaats B], kadastraal bekend gemeente [B] sectie [..] nr. [...], [verweerder] van het perceel [a-straat 2], kadastraal bekend gemeente [B] sectie [..] nr. [...]. Gezien vanaf de [a-straat] ligt het perceel van [eiser] links van het perceel van [verweerder].
(ii) Tussen de beide genoemde percelen loopt in de lengte, dus haaks op de [a-straat], een weg waarlangs aan de rechterzijde - gezien vanaf de [a-straat] - een sloot loopt. De plaats van de sloot is in de loop der tijd niet veranderd, wel is de sloot na 1989 gedeeltelijk gedempt.
(iii) Omstreeks 1985 zijn problemen tussen partijen gerezen over het gebruik van de weg, wegens over en weer ondervonden overlast. Partijen hebben toen onenigheid gekregen over de ligging van de grens tussen de percelen. [Eiser] heeft daarbij het standpunt ingenomen dat de grens door de sloot liep; [verweerder] dat de weg (en dus ook de sloot) althans gedeeltelijk op zijn perceel lag.
(iv) Op 22 maart 1989 is door de dienst van het kadaster de grens tussen de percelen uitgezet en aan partijen aangewezen. De uitgezette kadastrale grens liep niet door de sloot, maar in de lengte over de weg, en wel zo dat het breedste stuk van de weg op het perceel van [verweerder] was gelegen.
(v) Ter zake van de uitzetting van de kadastrale grens hebben partijen zich in de procedure in hoger beroep doen bijstaan door deskundigen. Door [eiser] zijn rapporten overgelegd van de landmeetkundige Dijkstra, door [verweerder] rapporten van het Ingenieursbureau Oranjewoud B.V.
3.2 [Verweerder] heeft - voorzover in cassatie nog van belang - gevorderd te verklaren voor recht dat de grens tussen de percelen van partijen wordt gevormd door de kadastrale grens, zoals aangegeven door de dienst van het kadaster op 22 maart 1989, met veroordeling van [eiser] mee te werken aan het plaatsen, op gemeenschappelijke kosten, van grenstekens op de grens van de percelen. [Eiser] heeft tegen het gevorderde gemotiveerd verweer gevoerd, waartoe hij onder meer heeft aangevoerd dat bij het uitzetten van de kadastrale grens fouten zijn gemaakt en hij voorts een beroep heeft gedaan op verkrijging door verjaring. [Eiser] heeft zijnerzijds gevorderd voor recht te verklaren dat hij eigenaar is van de betwiste strook grond en [verweerder] te veroordelen tot medewerking aan de plaatsing van grenstekens op de erfafscheiding.
De Rechtbank heeft het beroep op verjaring afgewezen en [eiser] toegelaten te bewijzen dat de kadastrale grens door de (gedempte) sloot loopt. Het Hof heeft het door [verweerder] gevorderde toegewezen en de reconventionele vordering afgewezen.
3.3 In zijn tussenarrest van 6 april 1993, waarbij een comparitie van partijen en hun deskundigen is bevolen, heeft het Hof overwogen dat er eensgezindheid over lijkt te bestaan dat de kadastrale "minuutgrens" beslissend dient te zijn voor de vraag hoe de grens tussen de percelen van partijen dient te verlopen. In zijn tussenarrest van 17 oktober 1995 is het Hof op deze lijn voortgegaan.
Na in rov. 8.1 te hebben vooropgesteld dat het geschil tussen partijen de vraag betreft of de door de dienst van het kadaster op 22 maart 1989 aangewezen kadastrale grens de eigendomsgrens vormt tussen de per-celen nr. [...] en [...], en na in rov. 8.2 de hoofdlijnen van de overgelegde deskundigenrapporten van Dijkstra en Oranjewoud betreffende de kadastrale grensuitzetting te hebben weergegeven, heeft het Hof in rov. 8.3 (onder meer) overwogen:
"Oranjewoud onderschrijft in haar achtereenvolgende rapporten c.q. commentaren bij voortduring de juistheid van de grensuitzetting van 22 maart 1989 door het Kadaster.
Het Hof ziet, gelet op al het voorgaande geen aanleiding om een andere conclusie te trekken dan dat de door het Kadaster op 22 maart 1989 aangewezen grens de eigendomsgrens vormt tussen de percelen sectie [..] nr. [...] en nr. [...]."
In rov. 8.4 heeft het Hof (ondermeer) overwogen:
"De centrale vraag in hoger beroep is hiermee beantwoord. In de memorie van grieven, blz. 2, 1e alinea, heeft [eiser] zelf aangegeven dat het in hoger beroep om deze vraag gaat. Het Hof ziet dan ook onvoldoende reden om alsnog nader in te gaan op de afzonderlijke grieven. Het belang van partijen is meer gediend bij een thans te bereiken definitieve oplossing van hun "grensconflict". Beide partijen hebben daartoe een zekere bereidheid getoond (…)".
In zijn eindarrest van 18 februari 1997 heeft het Hof geconstateerd dat een minnelijke regeling niet kon worden bereikt en heeft het volhard bij zijn oordeel "dat de door het Kadaster op 22 maart 1989 aangewezen grens de eigendomsgrens vormt tussen de percelen…" (rov. 12.1). Het Hof overwoog voorts in rov. 12.1:
"Immers in de loop der tijd kunnen er zich zodanige wijzigingen in de feitelijke toestand hebben voorgedaan, dat het recht daaraan consequenties verbindt. [Eiser] heeft er zich bij akte over beklaagd, dat het oordeel van het Hof in voormelde zin niet zou zijn gemotiveerd.
Waar het Hof kennelijk niet duidelijk is geweest, overweegt het Hof, dat het zich baseert op de bevindingen van het Kadaster, dat als onpartijdige instantie bij uitstek in staat is op grond van de gegevens, waarover zij beschikt, kadastrale grenzen aan te geven.
Natuurlijk kan ook een dergelijke dienst fouten maken en staat het partijen vrij daarop te atten-deren, doch de kritiek die de deskundige Dijkstra voor [eiser] te berde heeft gebracht wordt gemotiveerd bestreden door Oranjewoud, die zich vierkant achter de grensaanwijzing door het Kadaster heeft geschaard."
Het Hof heeft geconcludeerd dat de grieven van [eiser] geen doel konden treffen. In rov. 12.3 overwoog het Hof dat het op de voet van art. 355 lid 2 Rv. tevens zou beslissen op de vordering tot medewerking aan de plaatsing van grenstekens op de grens tussen de erven, omdat beide partijen in feite toepassing van artikel 5:46 BW hebben gevorderd.
Het Hof heeft de door [verweerder] gevorderde verklaring voor recht toegewezen en [eiser] veroordeeld mee te werken aan het plaatsen van grenstekens.
3.4.1 Onderdeel 1 van het middel betoogt dat het Hof ten onrechte heeft afgezien van de behandeling van de grieven III, IV en V, waarin wordt opgekomen tegen het oordeel van de Rechtbank dat [eiser] geen beroep op verkrijgende verjaring toekomt.
3.4.2 Het onderdeel is gegrond. Uit de rov. 8.3, 8.4 en 12.1 van het Hof (zie hiervoor in 3.3), volgt dat het Hof in deze procedure ervan is uitgegaan dat de plaats van de kadastrale grens, zoals die door de dienst van het kadaster op 22 maart 1989 is uitgezet, beslissend is voor het antwoord op de vraag waar de eigendomsgrens tussen de percelen loopt. Het Hof heeft dit uitgangspunt mede gebaseerd op zijn oordeel dat [eiser] zelf in hoger beroep heeft aangegeven dat het om die vraag gaat.
Voor dit uitgangspunt bestaat geen grond. De memorie van grieven stelt op blz. 2, 1e alinea: "Het geschil tussen partijen betreft, voorzover thans in appel van belang, de vraag, of de door de Dienst van het Kadaster op 22 maart 1989 aangewezen kadastrale grens tussen de voornoemde kadastrale percelen de eigendomsgrens vormt.", en vervolgt dan: "[verweerder] betoogt dat zulks inderdaad het geval is." (2e alinea), en: "[eiser] daarentegen, stelt zich op het standpunt, dat de eigendomsgrens wordt gevormd door de (thans deels gedempte) sloot." (3e alinea). In de uitvoerige inleiding en het merendeel van de daarop volgende grieven, waaronder de grieven III, IV en V wordt betoogd dat de strook grond tot (c.q. tot en met) de sloot, zo die al niet op grond van een eerdere rechtsgeldige levering eigendom is van [eiser], in ieder geval op grond van verkrijgende verjaring aan hem toebehoort. Uit de memorie van grieven valt dan ook geen andere conclusie te trekken dan dat [eiser] zijn - reeds voor de Rechtbank gedane - beroep op verkrijging door verjaring aan het oordeel van het Hof wenste te onderwerpen en dat hij het geschil over de eigendomsvraag niet heeft willen beperken tot de vraag waar de kadastrale grens loopt.
3.4.3 Uit het vorenoverwogene volgt dat subonderdeel 1 van onderdeel 2 van het middel, waarin wordt betoogd dat, anders dan waarvan het Hof uitgaat, met de ligging van de kadastrale grens de eigendomsgrens nog niet is gegeven, eveneens gegrond is.
3.5 Subonderdeel 2 van onderdeel 2 bevat de klacht dat het Hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het het rapport Dijkstra onjuist heeft geacht, aangezien dat oordeel - anders dan het Hof in rov. 12.1 overweegt - niet kan volgen uit het feit dat Oranjewoud de kritiek van Dijkstra op de grensbepaling door het kadaster gemotiveerd heeft bestreden.
De klacht faalt. 's Hofs bestreden overweging moet in samenhang worden gelezen met zijn hiervoor in 3.3 genoemde en gedeeltelijk weergegeven rov. 8.2 en 8.3. Het Hof heeft daarbij kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat [eiser] met het rapport Dijkstra onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de grensuitzetting door de dienst van het kadaster, welke grensuitzetting wordt ondersteund door het rapport Oranjewoud, foutief is geweest.
3.6 Nu 's Hofs in cassatie bestreden arresten niet in stand kunnen blijven, behoeft onderdeel 3 van het middel geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 6 april 1993, 17 oktober 1995 en 18 februari 1997;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Arnhem;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 694,86 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren
W.H. Heemskerk, R. Herrmann, A.E.M. van der Putt-Lauwers en O. de Savornin Lohman, en in
het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 3 november 2000.