ECLI:NL:RBNNE:2024:2914

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
26 juli 2024
Publicatiedatum
30 juli 2024
Zaaknummer
LEE 23/1964
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering dwangsom na te late beslissing op bezwaarschrift door college van burgemeester en wethouders

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Nederland op 26 juli 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van Groningen. Eiser had beroep ingesteld tegen de weigering van het college om hem een dwangsom toe te kennen, omdat het college te laat had beslist op zijn bezwaarschrift. De rechtbank oordeelde dat het college inderdaad te laat had beslist, maar dat dit niet leidde tot het recht op een dwangsom. Eiser had op 13 mei 2022 bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college, en de beslistermijn liep tot 22 juli 2022. Eiser had het college op verschillende momenten ingebrekesteld, maar het college besloot uiteindelijk op 22 september 2022, na de ingebrekestelling van 14 september 2022. De rechtbank concludeerde dat het college niet had aangetoond dat er een advies aan de bezwaarcommissie was gevraagd, wat noodzakelijk was voor een verlenging van de beslistermijn. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de verzoeken van eiser af.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
Zaaknummer: LEE 23/1964
uitspraak van de enkelvoudige kamer van de rechtbank van 26 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van Groningen, het college

(gemachtigde: H.J. Roerig).

Inleiding

1.1.
In deze zaak beoordeelt de rechtbank eisers beroep tegen de weigering van het college om hem een dwangsom toe te kennen wegens het te laat beslissen op zijn bezwaarschrift.
1.2.
Deze weigering staat in een besluit van 4 oktober 2022. Bij zijn besluit op bezwaar van 18 april 2023 is het college bij deze weigering gebleven.
1.3.
Eiser heeft tegen het besluit van 18 april 2023 beroep ingesteld. Het college heeft op dat beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
Het beroep is aan de orde gesteld op de zitting van 12 juli 2024. Het college heeft zich schriftelijk afgemeld. Eiser is niet verschenen. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.

Het oordeel van de rechtbank

Waarover moet de rechtbank oordelen?
2. In deze zaak speelt de vraag of het college terecht heeft geweigerd om eiser, na diens ingebrekestelling van 14 september 2022, een dwangsom toe te kennen, omdat het vindt dat het tijdig, binnen twee weken na die ingebrekestelling, op eisers bezwaar heeft beslist. Een aantal wetsartikelen die voor deze zaak van belang zijn, staat in de bijlage.
3. Eiser voert aan dat het college op 29 april 2022 een besluit op zijn verzoek op grond van de Wet Openbaarheid van Bestuur heeft genomen. Hij heeft op 13 mei 2022 bezwaar gemaakt tegen dat besluit. De termijn om op dat bezwaar te beslissen liep tot 22 juli 2022. Eiser heeft het college op 22 juli 2022, 31 juli 2022, 5 augustus 2022 en 14 september 2022 ingebrekegesteld. Ten slotte heeft hij geen toestemming gegeven om de beslistermijn op grond van artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te verlengen en “kwalificeert uitstel zich ook niet als artikel 4:15 van de Awb”. Hij vindt dat hij recht heeft op een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb.
4. Het college stelt dat het binnen twee weken na de ingebrekestelling van
14 september 2022, en dus tijdig, op het bezwaar heeft beslist. De beslistermijn van twaalf weken begon op 10 juni 2022 en liep af op 2 september 2022. Het college heeft op
19 juli 2022 de beslistermijn op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Awb met zes weken verdaagd. De beslistermijn liep uiteindelijk dus af op 4 oktober 2022. Vervolgens heeft het college, gezien de ingebrekestelling van 14 september 2022, besloten om op
22 september 2022 een besluit op bezwaar te nemen en om ervan uit te gaan dat de termijn op 2 september 2022 is verstreken. Dat besluit op bezwaar was tijdig. Daarom vindt het college dat het eiser geen dwangsom hoeft te betalen.
Wat vindt de rechtbank?
5.1.
Vooraf: in de motivering van het besluit van 18 april 2023 staat dat het college op
4 oktober 2022 een besluit heeft genomen, maar dat is een kennelijke verschrijving. De juiste datum is immers 22 september 2022. Ook de verwijzing in het besluit van
18 april 2023 naar eisers brief van 6 oktober 2023 is een verschrijving: dat moet
6 oktober 2022 zijn, de datum van eisers bezwaarschrift tegen het besluit van
4 oktober 2022.
5.2.
Het college heeft ten onrechte in eerste instantie vastgesteld dat de beslistermijn afliep op 14 oktober 2022. Het is uiteindelijk wel terecht uitgegaan van de uiterlijke beslisdatum 2 september 2022, maar heeft artikel 7:10, eerste lid, van de Awb niet goed toegepast. Dat betekent niet dat eiser recht heeft op een dwangsom. Dit alles legt de rechtbank hieronder uit.
5.3.
Ten onrechte heeft het college de beslistermijn met toepassing van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb met zes weken verlengd omdat er, zoals het college dat uitdrukt,
“sprake was van een bezwaarcommissie”. Uit de Parlementaire Geschiedenis blijkt namelijk dat die bezwaarcommissie, om de termijn op grond van dat artikel met zes weken te mogen verlengen, daadwerkelijk moet worden ingeschakeld. Zie de volgende passage, waarbij de onderstreping van de rechtbank is:
“(…….)Indien een adviescommissie wordt ingeschakeld geldt een langere
beslistermijn dan wanneer het bestuursorgaan de beslissing zelf voorbereidt.(…) Indien de adviescommissie om een of andere reden niet
op tijd een advies uitbrengt, zal het bestuursorgaan de beslissing
overeenkomstig het derde lid - en eventueel het vierde lid - moeten
verdagen. En indien dan nog geen advies is uitgebracht zal het bestuursorgaan moeten beslissen zonder het advies af te wachten (……)” [1]
5.4.
Niet gebleken is dat het college in deze zaak een advies aan de bezwaarcommissie heeft gevraagd. Uit het besluit van 22 september 2022 blijkt zelfs dat eiser niet is gehoord. Het enkel
bestaanvan een adviescommissie betekent niet dat er een tweede beslistermijn van zes weken ontstaat. Dit betekent het volgende: de beslistermijn als bedoeld in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb heeft geduurd tot 22 juli 2022. Op 19 juli 2022 heeft het college de beslistermijn op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Awb verdaagd met zes weken. Aangenomen kan worden dat die zes weken aansluitend op 22 juli 2022 zijn begonnen en hebben gelopen tot 2 september 2022. Het college is in tweede instantie feitelijk uitgegaan van de juiste einddatum van de beslistermijn. Het heeft op 22 september 2022 beslist op eisers bezwaar. Dat was te laat, maar wel binnen twee weken na de ingebrekestelling van 14 september 2022.
5.5.
Eisers verwijzing naar eerdere ingebrekestellingen slaagt niet, omdat hij deze heeft ingediend vóór 2 september 2022. Ten slotte noemt eiser de artikelen 4:13 en 4:15 van de Awb, maar deze bepalingen zijn voor deze procedure niet van belang: ze gaan namelijk over de termijnen waarbinnen een bestuursorgaan een beslissing op een
aanvraag, en niet op een
bezwaarschrift, moet nemen. Terecht heeft het college eiser geen dwangsom toegekend. Het beroep slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

6. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren. Eiser krijgt geen gelijk. Hij krijgt daarom het griffiegeld niet terug. Ook is er geen aanleiding om een partij in de proceskosten te veroordelen.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, rechter, in aanwezigheid van mr. K. Lenting, griffier. De uitspraak is in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2024.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage

Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 4:17
1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2. (…..)
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
(……)
Artikel 7:10
1. Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of – indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld – binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
2. (……)
3. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen.
(…….)