ECLI:NL:RBNNE:2024:2699

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
19 juli 2024
Publicatiedatum
18 juli 2024
Zaaknummer
LEE 22/2561
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van voorschriften in omgevingsvergunning voor verwerking van rubberen bandensnippers

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland op 19 juli 2024, wordt het beroep van Circtec Netherlands tegen de aan haar verleende omgevingsvergunning voor de verwerking van rubberen bandensnippers behandeld. De vergunninghouder, Circtec, is het niet eens met verschillende voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. De rechtbank heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (StAB) ingeschakeld voor advies. De rechtbank oordeelt dat de vergunningaanvraag, ingediend op 22 oktober 2019, onder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) valt zoals deze gold vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet op 1 januari 2024. De rechtbank verklaart het beroep gegrond voor een aantal voorschriften, waaronder voorschrift 10.1.15, 10.4.2 en 6.1.1 tot en met 6.1.5, en vernietigt deze voorschriften. De rechtbank legt het college op om binnen 12 weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de overwegingen in deze uitspraak. De rechtbank wijst op de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de milieu-effecten van de activiteiten van Circtec, en benadrukt dat de vergunningvoorschriften in overeenstemming moeten zijn met de beste beschikbare technieken (BBT). De rechtbank oordeelt dat de vergunninghouder voldoende moet kunnen aantonen dat de rubberen bandensnippers die worden verwerkt, voldoen aan de gestelde eisen, en dat de milieu-impact van de activiteiten adequaat moet worden beheerd.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/2561
uitspraak van de meervoudige kamer van 19 juli 2024 in de zaak tussen
Circtec Netherlands, uit Farmsum, eiseres
(gemachtigde: mr. R. Snel),
en
Gedeputeerde Staten van de provincie Groningen, het college
(gemachtigden: [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] ).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de aan haar verleende omgevingsvergunning eerste fase voor de activiteit milieu en maatwerkvoorschriften voor het oprichten van een inrichting voor thermo-fysische omzetting van rubberen snippers van banden tot teruggewonnen brandstoffen en gerecycled chemisch product aan de Oosterwierum 23 te Farmsum.
1.1. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) heeft op 6 april 2023 een deskundigenadvies uitgebracht. Partijen hebben daarop reacties ingediend. Bij advies van 6 juli 2023 heeft de StAB aanvullend gereageerd.
1.2. De rechtbank heeft het beroep op 16 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen namens eiseres [naam 5] bijgestaan door gemachtigde Snel. Voor het college hebben deelgenomen de genoemde gemachtigden.
Beoordeling door de rechtbank
2. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 22 oktober 2019. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
3. De rechtbank beoordeelt de verlening van de omgevingsvergunning aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
4. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. De toepasselijke regelgeving is opgenomen in de bijlage.
6. De vergunningaanvraag heeft betrekking op de oprichting van een inrichting voor het verwerken van maximaal 176.500 ton rubberen bandensnippers (circa 40 bij 40 mm) per jaar tot onder meer brandstoffen voor de scheepvaart, nafta voor de productie van kunststoffen en carbon black voor autobanden. Daarnaast komen bij de verwerking procesgassen vrij die binnen de inrichting worden gebruikt als stookgas (ook wel syngas genoemd). De inrichting zal bestaan uit meerdere identieke installaties, een zogenoemde scale out, die gelijk zijn aan de “pilot installatie” (proeffabriek) van eiseres in Polen. De realisatie van de inrichting gebeurt in fasen. De eerste fase (gepland in 2023) omvat de realisatie en ingebruikname van een deel (ongeveer een derde) van de installaties en daarmee van de verwerkingscapaciteit. Na ongeveer vier jaar worden de overige installaties gerealiseerd en wordt de maximale verwerkingscapaciteit bereikt.
7. Eiseres kan zich niet verenigen met verschillende voorschriften die aan de omgevingsvergunning zijn verbonden.
8. Het college heeft in het verweerschrift – naar aanleiding van het beroep - aangegeven dat voorschrift 10.1.15 kan komen te vervallen. Het beroep is in zoverre gegrond. De rechtbank zal hieronder de overige beroepsgronden bespreken aan de hand van de verschillende voorschriften.
Acceptatie bandensnippers
9. Voorschrift 3.1.4 luidt:
“3.1.4. Het bij de aanvraag gevoegde AV-beleid moet met de volgende onderdelen worden aangepast dan wel aangevuld. Deze moeten binnen drie maanden vóór het in gebruik nemen van de opslagvoorzieningen voor bandensnippers, ter goedkeuring aan het bevoegd gezag zijn voorgelegd:
a. Op welke wijze wordt aangetoond dat wordt voldaan aan de acceptatievoorwaarde dat de herkomst van de bandensnippers uitsluitend afkomstig mogen zijn van banden die
zijn gebruikt in Europa.
b. Bij acceptatie van bandensnippers moet, in aanvulling op de steekproeven zoals
aangegeven in het bij de aanvraag gevoegde A&V - beleid, bij elke eerste levering van een
nieuwe leverancier, het gehalte aan ZZS-stoffen, zoals opgenomen in SGS lntronrapport
(2019) onder sectorplan 52, worden bepaald;
• Benzo[a]antraceen;
• Chryseen;
• Benzo[e]pyreen;
• Benzo[b] fIuoranthene;
• Benzo[k]fluoranteen;
• Benzo[j] fluoranteen;
• Benzo[a] pyreen
• Dibenzo[a,h] antraceen;
• Benzo[ghi]peryleen;
• Fluoranteen;
• Fenantreen;
• Pyreen.
De uitkomsten van de analyses moeten worden geregistreerd samen met de overige
gegevens volgend uit de registratievoorschriften van paragraaf 3.3.”
9.1. Eiseres stelt dat voor haar onduidelijk is welke eisen het college stelt aan het bewijs dat de geaccepteerde bandensnippers afkomstig zijn van banden gebruikt in Europa. Volgens eiseres kan dit alleen worden bewezen aan de hand van documentatie in verband met de EVOA (Europese Verordening overbrenging afvalstoffen). Deze bewijsvoering is volgens eiseres onnodig. Verder stelt eiseres dat voor de impliciete aanname van het college, dat Europese banden minder polycyclische aromatische koolwaterstoffen (hierna: PAK) bevatten, geen grond en rechtvaardiging bestaat. De concentratie van PAK in de rubberen bandensnippers is volgens eiseres bovendien niet van belang aangezien alle PAK in het pyrolyseproces worden vernietigd.
9.2. Het college stelt dat het acceptatiebeleid van eiseres zelf er vanuit gaat dat uitsluitend rubber bandensnippers, die zijn gebruikt in Europa, worden geaccepteerd en dat de kans op overschrijding van de grenswaarden voor zeer zorgwekkende stoffen (hierna: ZZS), waaronder PAK, daardoor klein is. Het college vindt de wijze waarop eiseres thans invulling geeft aan de toets op de herkomst van de rubberen bandensnippers onvoldoende. Het college stelt dat eiseres de criteria verder moet uitwerken en dit ter goedkeuring moet voorleggen. Tot slot stelt het college dat uit de aanvraag onvoldoende blijkt dat PAK, zoals eiseres stelt, in het pyrolyseproces (en de naverbrander) volledig worden vernietigd.
9.3. In het Acceptatie-en Verwerkingsbeleid inclusief administratie en interne controle van 23 november 2021 (hierna: A&V en AO/IC), dat behoort bij de vergunningaanvraag, zijn in tabel 2.1 de acceptatiecriteria van de bandensnippers opgenomen. Onder 1.9 (herkomst rubber) is vermeld ‘uitsluitend rubber dat is gebruikt in Europa’.
In paragraaf 2.2.2. van het A&V en AO/IC is voorts vermeld:
“In rubberen snippers van voor 2010 en geproduceerd buiten de EU kunnen Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS) aanwezig zijn (bron; rapport ‘ZZS in Afvalstoffen, update 2019’, A108010/R20190414a, 13 december 2019).
De leveranciers van de rubberen snippers bevinden zich op het Europees vaste land, het Verenigd Koninkrijk en Scandinavië. De acceptatie en verwerking van deze stromen rubberen snippers hebben dan ook een laag risico. Als er echter rubberen snippers afkomstig zijn van buiten Europa, kunnen de ZZS-normen voor PAK in de aangeleverde snippers worden overschreven, De aanwezige PAK-gehalten zijn dan van dien aard dat de acceptatie en verwerking van deze stromen een hoog risico hebben. Om deze reden is er een acceptatiecriteria dat alleen rubberen snippers afkomstig uit Europa geaccepteerd worden door Verda.”
Verder is in paragraaf 2.2.2 het volgende opgenomen:
“Als de rubberen snippers uit Europa komen, is het risico op overschrijding van de
ZZS-grenswaarden voor PAK gering. Voor de controle zal door Verda steekproefsgewijs per leverancier het gehalte aan PAK in de aangeleverde rubberen snippers worden bepaald om te toetsen of er onder de ZZS-grenswaarden voor PAK-stoffen wordt gebleven. Deze frequentie is minimaal éénmaal per jaar.
Indien er een overschrijding van de grenswaarden wordt geconstateerd, zal de partij worden
geweigerd. Alle nieuwe leveranties van de betreffende leverancier zullen gecontroleerd worden op PAK. Als vijf opeenvolgende analyses voldoen aan de grenswaarden voor PAK, zal teruggeschaald worden naar de reguliere frequentie. Indien opnieuw overschrijdingen worden aangetroffen, zal Verda geen rubberen snippers afnemen van de betreffende leverancier totdat deze kan aantonen dat deze de kwaliteit van de rubberen snippers wel onder controle heeft (dus alleen rubberen snippers afkomstig uit Europa). Eventuele nieuwe leveranties zullen per vracht worden gecontroleerd en als vijf vrachten voldoen, zal teruggeschakeld worden naar steekproefsgewijze bemonstering.”
In hoofdstuk 3.52 van het rapport “ZZS in afvalstoffen, update 2019” van SGS Intron is het volgende aangegeven:
“In oude banden en in banden van buiten de EU kunnen ZZS voorkomen in gehaltes hoger dan de concentratiegrenswaarde (0,1%, tenzij anders aangegeven in onderstaande tabel). In overige banden komen waarschijnlijk geen ZZS voor in gehaltes hoger dan de concentratiegrenswaarde.”
9.4. De rechtbank stelt vast dat eiseres, gelet op bovengenoemde passages, in paragraaf 2.2.2 van het aan de aanvraag ten grondslag liggende A&V en AO/IC beleid, onder verwijzing naar het rapport van SGS Intron, constateringen doet over de verschillende concentraties ZZS in autobanden van binnen en buiten Europa. Eiseres maakt derhalve zelf ten aanzien van de acceptatie van bandensnippers in haar aanvraag onderscheid naar herkomst van de bandensnippers. Bij de nadere uitwerking van de voorwaarden voor acceptatie maakt eiseres dit onderscheid in herkomst echter niet meer.
Gelet op het voorgaande heeft het college het vergunningvoorschrift, dat alleen bandensnippers die zijn gebruikt in Europa mogen worden geaccepteerd, gebaseerd op de vergunningaanvraag van eiseres. Verder stelt de rechtbank vast dat de in het rapport van SGS Intron genoemde ZZS die in autobanden kunnen voorkomen ook zijn opgenomen in voorschrift 3.1.4 lid b van de vergunning. Overigens is daarvan slechts benzo(a)pyreen aangevraagd.
De rechtbank stelt voorop dat eiseres vanwege het mogelijk hoge gehalte van PAK van banden buiten Europa in haar aanvraag zelf uitdrukkelijk het onderscheid maakt tussen banden die gebruikt zijn in Europa en banden die gebruikt zijn buiten Europa en dat zij alleen de banden die gebruikt zijn binnen Europa zal accepteren. Tegen die achtergrond is de rechtbank van oordeel dat het redelijk is dat het college van eiseres verlangt dat zij in haar A&V en AO/IC nader uitwerkt op welke wijze zij aan dit uitgangspunt zal voldoen. Het enkele feit dat dit wellicht lastig is om aan te tonen, maakt een dergelijk voorschrift niet op voorhand onrechtmatig. Ook is door eiseres niet aannemelijk gemaakt dat het onmogelijk zou zijn om hier nadere invulling aan te geven.
De rechtbank merkt op dat in dit beroep niet de vraag voorligt op welke wijze eiseres hier invulling aan moet geven en of die invulling die door eiseres zou worden voorgestaan door het college dient te worden goedgekeurd. In het kader van het onderhavige beroep is hierover wel een discussie gevoerd over wat het college in dit verband van eiseres zou mogen verlangen. Door eiseres is aangegeven dat het lastig is de herkomst van de bandensnippers aan te tonen met name als sprake is van (tussen)handelaren en dat het stellen van nadere eisen in dit verband weinig zinvol is omdat door middel van steekproeven het PAK-gehalte in de bandensnippers wordt bepaald en omdat het PAK-gehalte sowieso niet van belang is omdat de PAK in het pyrolyseproces geheel vernietigd worden. Door het college is aangegeven dat het niet alleen gaat om de uitstoot van de PAK maar ook om het mogelijk vrijkomen van de PAK in het gehele proces. Voorts wil het college graag inzicht hebben in de keten en wijst het college er op dat steekproeven ook niet alles zeggen. Ter zitting is gebleken dat het college in beginsel kan instemmen met het aantonen van de herkomst van banden door middel van de EVOA, in combinatie met het opvoeren van de steekproeven.
Het beroep is op dit punt ongegrond.
PAK-gehalte bandensnippers
10. Voorschrift 3.1.5 luidt als volgt:
“Bandensnippers, waarvan het gezamenlijk ZZS -gehalte van de stoffen, genoemd in voorgaand voorschrift, de concentratiegrenswaarde van 0,1% (m/m) overschrijdt of als het gezamenlijk ZZS gehalte van benzo[ajpyreen en dibenzo[a,h}antraceen de
concentratiegrenswaarde van 0,01% (m/m) overschrijdt, mogen niet worden geaccepteerd”.
10.1. Eiseres stelt dat de voorwaarden aan de PAK-concentratie in
voorschrift 3.1.5 onnodig zijn ter bescherming van het milieu. Volgens eiseres worden de
aanwezige PAK in de bandensnippers in het pyrolyseproces geheel vernietigd en komen
deze niet in het milieu of het eindproduct terecht. Eventuele emissies van PAK worden ook al door andere voorschriften geregeld. Dit blijkt uit de aanvraag en de daaraan ten grondslag liggende risico-analyse.
Eiseres stelt verder dat het voorschrift strijdig is met hoofdstuk B14 van LAP 3, omdat deze waarde volgens LAP3 dient als grenswaarde waarboven een risicoanalyse nodig is en niet is bedoeld als acceptatievoorwaarde.
Eiseres stelt voorts dat in het voorschrift had moeten worden uitgegaan van het gehalte ZZS per stof en niet van het gezamenlijke ZZS-gehalte.
10.2. Het college stelt dat uit de aanvraag onvoldoende blijkt dat PAK in het pyrolyseproces (en de naverbrander) volledig worden vernietigd. Het college leidt dit af uit bijlage 23C bij de aanvraag (Luchtemissies Verda Delfzijl). Tevens is sprake van verwaaiing van grof stof en fijnstof vanuit de op en overslag van bandensnippers en daarmee dus mogelijk ook van diffuse emissie van PAK. Dat andere voorschriften eventuele emissie van PAK naar lucht en water regelen is slechts deels waar. Bij het opstellen van deze voorschriften is namelijk rekening gehouden met afvalstromen zonder hoge concentraties PAK. De emissie van benzo(a) pyreen naar de lucht vanuit de centrale schoorsteen wordt volgens voorschrift 10.1.1 maar om de 6 maanden gemeten. In de tussenliggende periode bestaat daarom geen zicht op eventuele emissie met verhoogde PAK concentraties. Bij het bepalen van de toegestane concentratiegrenswaarden heeft het college aangesloten bij de aanvraag.
Het college stelt verder dat de ZZS in de vorm van PAK altijd als één groep worden behandeld. Bij toetsing van immissie van PAK in de leefomgeving wordt ook geredeneerd vanuit een gezamenlijk effect van alle PAK samen, waarbij benzo(a)pyreen als marker wordt gebruikt. Het ligt daarom voor de hand om PAK te beoordelen naar de gezamenlijke concentratie. Het college was daartoe bevoegd. Voor zover sprake is van afwijking van LAP3 is dat gezien het belang van de bescherming van het milieu gerechtvaardigd. Volgens het college leidt de somparameter ten aanzien van het gezamenlijk PAK-gehalte, gelet op een recente analyse van in bandensnippers voorkomende PAK bij twee Duitse bedrijven gedurende drie jaar, voorts niet tot een beperking voor eiseres.
10.3. De StAB heeft overwogen dat het invoermateriaal maar beperkt van invloed is op de uiteindelijke emissies van PAK, omdat in het pyrolyseproces ook PAK ontstaan die voor een belangrijk deel in de vloeibare componenten terecht komen en de overblijvende PAK vervolgens in de naverbrander vrijwel volledig worden vernietigd. De StAB leidt dit af uit de constatering van Tauw in (bijlage 1 bij) de BBT-toets, dat in het bedrijfsproces de technieken zullen worden toegepast die zijn vereist op grond van BBT-conclusie 9, alsmede uit de ZZS-notitie en de in subparagraaf 4.7 van het rapport Luchtemissie opgenomen passages, dat er feitelijk geen tot zeer geringe emissie van benzo(a)pyreen zal optreden.
De StAB leidt dit ook af uit de resultaten van een emissiemeting van Tauw aan de pilotinstallatie in Polen, waaruit is gebleken dat sprake is van een zeer geringe concentratie van 2,22 ug/Nm3 PAK-totaal in de rookgassen maar niet van benzo(a)pyreen, de enige PAK die eiseres heeft aangevraagd. Verder staat in paragraaf 4.7 van het rapport Luchtemissies (voor (onder andere) benzo(a)pyreen) vermeld dat wel emissiewaarden opgenomen zijn maar niet wordt verwacht dat emissies zullen optreden. Aan de emissie van PAK zijn met de maximale jaarvracht van benzo(a)pyreen eisen verbonden waaraan eiseres moet voldoen.
StAB heeft verder overwogen dat de acceptatievoorwaarde die in het voorschrift is opgenomen aansluit bij de vergunningaanvraag van eiseres. Ten aanzien van de gezamenlijke norm heeft StAB overwogen dat, nu in het pyrolyseproces een PAK-mengsel zal ontstaan, een gezamenlijke concentratie waaraan moet worden getoetst een praktische uitwerking is van toetsing aan individuele parameters. Wel is het voorschrift vanwege het opnemen van een gezamenlijke norm strenger dan de norm per individuele parameter die volgt uit het LAP3.
10.4. Naar het oordeel van de rechtbank vormt het opnemen van het betreffende vergunningvoorschrift naar het oordeel van de rechtbank geen onevenredige eis, nu de hierin opgenomen percentages in overeenstemming zijn met de aanvraag van eiseres. Zij heeft immers in het A&V en AO/IC beleid aangegeven geen bandensnippers te accepteren die niet uit Europa komen, met als doel dat, conform het rapport SGS Intron ‘ZZS in afvalstoffen’, geen bandensnippers met een ZZS-gehalte dat de cgw van 0,1% (m/m), of 0,01% in geval van benzo[ajpyreen en dibenzo[a,h}antraceen overschrijdt, worden geaccepteerd. Het opnemen van het maximum percentage in het vergunningvoorschrift betreft derhalve een concretisering van de eis dat geen bandensnippers van buiten Europa worden gebruikt, in maximale concentraties. Dat deze percentages ook in paragraaf B 14.4.3 van het LAP3 worden genoemd als grenswaarde waarboven een risicoanalyse moet worden verricht doet daar aan niet af.
De stelling van eiseres ter zitting dat het geen haalbare randvoorwaarden zijn, volgt de rechtbank derhalve niet. Ook de omstandigheid dat eiseres zonder het voorschrift eenvoudiger het bedrijfsproces kan veranderen leidt niet tot een ander oordeel.
Ten aanzien van de stelling van eiseres dat voorschrift 3.1.5, vanwege het opnemen van een gezamenlijke norm, strenger is dan de norm per individuele parameter die volgt uit het LAP3, heeft het college ter zitting gesteld dat het voorschrift kan worden aangepast, indien eiseres hierdoor beperkingen zou ondervinden. Volgens het college is dat echter niet het geval, nu eiseres ruimschoots kan voldoen aan het voorschrift.
De rechtbank kan het college hierin volgen. In dat verband is van belang dat eiseres in het A&V en AO/IC heeft aangegeven dat de PAK-waarden in granulaten van oude rubberen snippers in Europa, inmiddels een factor 50 onder de ZZS-waarden liggen. Voorts staat in de ZZS-notitie die aan de aanvraag ten grondslag ligt dat de aangetroffen maximale waarden allemaal ruim onder de individuele toetsingswaarden voor PAK als ZZS in afvalstromen liggen. Voor benzo(a)pyreen en dibenzo(ah)antraceen is deze individuele toetsingswaarde 100 milligram per kilogram materiaal, terwijl die voor de overige bovengenoemde PAK de som-waarde van 1.000 milligram per kilogram materiaal bedraagt. Op basis van voorgaande wordt het niet aannemelijk geacht dat de PAK-gehalten in autobanden die afkomstig zijn van end of life-banden uit Europa, de ZZS-normen voor PAK in afvalstoffen zullen overschrijden. De aanwezige PAK-gehalten zijn van dien aard, dat recycling van de banden mogelijk is.
Ook in het aan de aanvraag ten grondslag liggende rapport Luchtemissies is – in paragraaf 4.7 – over de emissie van benzo(a)pyreen opgenomen dat wel emissiewaarden zijn opgenomen maar dat niet wordt verwacht dat emissies zullen optreden, of de werkelijke emissies zijn fors lager dan de wettelijke eis.
Nu uit het voorgaande blijkt dat eiseres ruimschoots kan voldoen aan de in het voorschrift gestelde (gezamenlijke) normen acht de rechtbank het voorschrift niet onrechtmatig.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
Emissievoorschrift MVP-stoffen
11. Voorschrift 10.1.1
In voorschrift 10.1.1 van de vergunning is een tabel (tabel 8) opgenomen met emissie-eisen
die gelden voor de centrale schoorsteen van de reactoren (bij 11% zuurstof). In deze tabel
staan, voor zover hier relevant, de volgende emissie-eisen:
Cadmium en Thallium 0,005 mg/Nm3 jaarvracht 2,19 kg
Overige zware metalen 0,02 mg/Nm3 jaarvracht 8,76 kg
Kwik 0,005 mg/Nm3 jaarvracht 2,19 kg
TVOS 6 mg/Nm3 jaarvracht 1,314 kg
MVP2-stoffen 0,5 mg/Nm3 jaarvracht 219 kg
MVP1-stoffen 0,028 mg/Nm3 jaarvracht 12,3 kg
Benzo(a)pyreen 0,5 mg/Nm3 --
11.1. Eiseres kan zich niet verenigen met de normen voor MVPl- - en MVP2-stoffen in voorschrift 10.1.1. Deze normen, die zijn gebaseerd op (de tabel in) artikel 2.5 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm), zijn niet op haar inrichting van toepassing omdat BREF Waste Incineration (WI) op haar van toepassing is en uit BBT 25, 30 en 31 ten aanzien van de betreffende stoffen reeds eisen voortvloeien. Het college was daarom niet bevoegd om deze normen aanvullend op de BREF WI op te leggen. Dat in deze BBTs niet voor alle stoffen waarop de BREF betrekking heeft, emissieniveaus zijn gesteld, betekent niet dat niet alle milieu-effecten worden behandeld. Ter zitting heeft eiseres onder verwijzing naar pagina 177 van de oplegnotitie bij de BREF WI gesteld dat de stoffen PCDD/F, waarvoor wel emissienormen zijn gesteld, met dezelfde methoden worden bestreden als PAK. Het stellen van aanvullende normen is daarom niet nodig.
Nu een aantal MVP1- en MVP2-stoffen in het betreffende voorschrift ook afzonderlijk zijn gereguleerd, is niet alleen sprake van een dubbele normering, maar ontstaat ook een innerlijke tegenstrijdigheid omdat de norm voor het totaal van MVP1-stoffen strenger is dan die voor (de som van) de afzonderlijk in deze tabel genoemde MVP1-stoffen. Tevens is sprake van een verkapte weigering ten aanzien van andere niet genoemde MVP1- en MVP2-stoffen, waaronder benzo(a)pyreen, nu de jaarvracht van 12,3 kg voor MVP1-stoffen al wordt overschreden door de overige stoffen die vallen onder stofklasse MVP1. Verder blijkt uit BBT-conclusie 30 van BREF WI dat het niet BBT is om voor PAK, die worden genormeerd als benzo(a)pyreen, een emissie-eis te stellen. De voorgeschreven jaarvracht voor MVP1-stoffen is dus strenger dan de BREF WI voorschrijft. Hetzelfde geldt voor de MVP2-stoffen.
11.2. Het college stelt dat het op grond van artikel 5.4, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) bevoegd was om voor het totaal aan MVP1- en MVP2-stoffen normen vast te stellen, aanvullend op de BREF WI. Daartoe heeft het college aangegeven dat de BREF WI niet alle milieu-effecten behandelt omdat in de van toepassing zijnde BBTs niet voor alle stoffen concrete normen worden gesteld. In dat verband acht het college tevens van belang dat de BREF WI onvoldoende is toegesneden op de situatie van eiseres maar met name op huishoudverbrandingsinstallaties ziet.
Het college heeft ten aanzien van de normering van de emissie van MVP1- en MVP2-stoffen, zijnde ZZS, aangesloten bij de emissie-eisen die zijn opgenomen in de tabel in voorschrift 2.5 van het Abm en zijn aan te merken als BBT voor ZZS.
Het toevoegen van een emissie-eis voor MVP1-stoffen als totaal levert volgens het college geen tegenstrijdigheid op voor deze stoffen, omdat niet alle door eiseres genoemde stoffen zijn aan te merken als (ZZS) en MVP1-stoffen. De jaarvrachteisen van de afzonderlijk genoemde metalen (13,14 kg) en de MVP1-stoffen (12,3 kg) laten zich niet met elkaar vergelijken. Bij beide optellingen gaat het deels om dezelfde stoffen en deels niet. Bij de jaarvracht van 13,14 kg zitten ook andere, niet MVP1-stoffen, inbegrepen. Bij de jaarvracht van 12,3 kg voor MVP1-stoffen zitten, naast de genoemde MVP1-stoffen, nog andere MVP1-stoffen, waaronder benzopyreen.
De in voorschrift 10.1.1 opgenomen jaarvrachten voor MVP1- en MVP2-stoffen vormen een aanvulling op de BBT-conclusies en is niet strenger dan de BBT-conclusies. De jaarvracht voor MVP2-stoffen is gesteld op de aangevraagde emissie voor benzeen en niet op de maximale emissie die gelet op tabel 2.5 van het Activiteitenbesluit zou gelden voor het totaal aan MVP2-stoffen. Reden hiervoor is dat hiermee ook onvoorziene emissies worden gereguleerd.
De emissie-eisen voor MVP1- en MVP2-stoffen zijn niet onredelijk, omdat deze ook gelden voor installaties die rechtstreeks onder het Abm vallen
.
11.3. De StAB heeft overwogen dat uit de (tabellen bij de) BBT-conclusies 25, 30 en 31 van BREF WI afgeleid dient te worden dat de BREF WI betrekking heeft op alle MVP1- en MVP2-stoffen, maar dat de BREF WI slechts voor enkele van deze stoffen concrete emissieniveaus voorschrijft. Nu de BREF niet alle mogelijke milieueffecten van een activiteit behandelt, was het college bevoegd om, aanvullend op de BREF WI, emissie-eisen voor MVP1- en MVP2-stoffen in de vergunning op te nemen.
StAB heeft verder overwogen dat de in voorschrift 10.1.1 opgenomen jaarvrachten voor afzonderlijke MVP1-stoffen, zeker indien ook de aanvraag in aanmerking wordt genomen, niet innerlijk tegenstrijdig zijn met de maximale jaarvracht voor het totaal aan MVP1-stoffen dat in de vergunning is opgenomen. De vergelijking die eiseres maakt met het door haar genoemde totaal van 13,14 kg gaat niet op nu dit totaal ook niet MVP1-stoffen bevat.
Er is ook geen sprake van een verkapte weigering. De in voorschrift 10.1.1 opgenomen emissie-eis voor MVP1-stoffen van 12,3 kg is afgeleid van de in het Abm opgenomen emissiegrenswaarde voor MVP1-stoffen en is ook in overeenstemming met de (aangevraagde draaiuren en het maximale rookgasdebiet in de) aanvraag. De vergunde jaarvracht aan MVP2-stoffen is gebaseerd op de (blijkens tabel 4.6 in het rapport Luchtemissies) aangevraagde jaarlijkse emissie van 219 kg benzeen. Aangezien geen sprake is van voorziene emissies van andere MVP2-stoffen is ook hier geen sprake van een verkapte weigering.
Evenmin zijn de in de vergunning opgenomen maximale jaarvrachten voor MVP1- en MVP2-stoffen strenger dan de BREF WI voorschrijft. De voorschriften zijn een aanvulling op de in de BREF WI gestelde emissie-eisen. Door het opnemen van deze emissie-eisen gelden wel meer emissie-eisen dan enkel op grond van de BREF WI zou zijn voorgeschreven.
11.4.1. De rechtbank overweegt allereerst dat naar haar oordeel de BREF WI wel op eiseres van toepassing is. De rechtbank wijst daartoe op pagina xxvii van de oplegnotitie behorende bij de BREF WI (
Best Available Techniques (BAT) Reference Document for Waste Incineration (europa.eu)) en pagina L312/55 van de BBT-conclusies. In beide documenten staat dat de BBT-conclusies betrekking hebben op de volgende in bijlage I bij Richtlijn 2010/75/EU (Richtlijn Industriële Emissies) omschreven activiteiten:
5.2. De verwijdering of nuttige toepassing van afvalstoffen in afvalverbrandingsinstallaties voor:
a) ongevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 3t per uur;
b) gevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer den 10t per dag.
5.2. De verwijdering of nuttige toepassing van afvalstoffen in afvalmeeverbrandingsinstallaties voor:
a) ongevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 3 t per uur;
b) gevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 10 t per dag;
die in hoofdzaak niet bestemd zijn voor de fabricage van materialen en indien ten minste aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:
  • Er worden uitsluitend andere afvalstoffen dan gedefinieerd in artikel 3, lid 31, onder b), van Richtlijn 2010/75/EU verbrand;
  • Meer dan 40% van de vrijkomende warmte is afkomstig van gevaarlijk afval;
  • Er wordt ongesorteerd huisvuil verbrand.
Onder verbrandingsinstallatie wordt verstaan:
“Verbrandingsinstallatie :
Hetzij een afvalverbrandingsinstallatie zoals gedefinieerd in artikel 3, punt 40, van Richtlijn 2010/75/EU of een afvalmeeverbrandingsinstallatie zoals gedefinieerd in artikel 3, punt 41, van Richtlijn 2010/75/EU waarop deze BBT-conclusies betrekking hebben.”
In artikel 3, punt 40 en 41 van de RIE staat het volgende:
“40. „afvalverbrandingsinstallatie”:
een vaste of mobiele technische eenheid en inrichting die specifiek bestemd is voor de thermische behandeling van afval, al dan niet met terugwinning van de geproduceerde verbrandingswarmte, door de verbranding door oxidatie van afval alsmede andere thermische behandelingsprocessen zoals pyrolyse, vergassing en plasmaproces, voor zover de producten van de behandeling vervolgens worden verbrand;
41. „ afvalmeeverbrandingsinstallatie”:
een vaste of mobiele technische eenheid die in hoofdzaak bestemd is voor de opwekking van energie of de fabricage van materiële producten waarin afval als normale of aanvullende brandstof wordt gebruikt, of waarin afval thermisch wordt behandeld voor verwijdering door de verbranding door oxidatie van afval alsmede andere thermische behandelingsprocessen zoals pyrolyse, vergassing en plasmaproces voor zover de producten van de behandeling vervolgens worden verbrand;”
De conclusie van de rechtbank is daarom dat BREF WI van toepassing is op eiseres.
11.4.2. Vervolgens is de vraag of, zoals het college stelt, de BREF WI ruimte laat voor aanvullende emissie-eisen ten aanzien van de niet in de BREF genoemde stoffen of de wel in de BREF genoemde stoffen waarvoor dergelijke eisen echter niet zijn vastgelegd.
De rechtbank beantwoordt ook deze vraag bevestigend. De rechtbank heeft in de BREF geen tekstuele aanknopingspunten aangetroffen voor de stelling van eiseres, dat de omstandigheid, dat een stof niet in de BREF wordt genoemd, betekent dat hiervoor geen emissienormen meer kunnen worden vastgesteld. Die conclusie kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin worden getrokken uit de enkele omstandigheid, dat op pagina 177 is vermeld dat ‘
Polychlorinated biphenyls (PCBs) and polyaromatic hydrocarbons (PAHs) are removed by the same techniques as PCDD/F, meaning that an effective flue-gas cleaning system for PCDD/F will also deal with PCBs and PAHs’. De stelling van eiseres zou ook tot de onaanvaardbare conclusie leiden dat voor deze stoffen, waarvoor een minimalisatieverplichting geldt, voor een IPPC-installatie geen emissienormen zouden kunnen worden gesteld terwijl dat voor de niet-IPPC-installaties wel kan.
Naar het oordeel van de rechtbank moet daarom geconcludeerd worden dat de BREF in deze niet uitputtend is en dat het college bevoegd was om nadere normen te stellen.
11.4.3. Vervolgens is de vraag aan de orde of het college afdoende heeft gemotiveerd waarom de aanvullende normen zijn vereist. Het college heeft daartoe overwogen dat sprake is van stoffen waarvoor een minimalisatieverplichting geldt waaraan ook niet-IPPC-inrichtingen op grond van artikel 2.4 van het Abm moeten voldoen. Verder heeft het college gesteld dat de normen in overeenstemming zijn met de aanvraag van eiseres. De rechtbank acht deze motivering voldoende.
De rechtbank volgt het college en de StAB voorts in hun standpunten dat geen sprake is van dubbele normering of tegenstrijdige voorschriften. Het opnemen van een emissie-eis voor MVP1-stoffen als totaal levert geen tegenstrijdigheid op voor de ook apart in de tabel genoemde MVP1-stoffen, omdat niet alle door eiseres genoemde stoffen zijn aan te merken als ZZS en MVP1-stoffen. De som van de jaarvrachteisen van de afzonderlijk genoemde metalen (13,14 kg) en die van het totaal aan MVP1-stoffen (12,3 kg) laten zich daarom niet met elkaar vergelijken. De in voorschrift 10.1.1 opgenomen emissie-eis voor het totaal aan MVP1-stoffen van 12,3 kg is niet onredelijk, nu deze is afgeleid van de in het Abm opgenomen emissiegrenswaarde voor MVP1-stoffen en ook geldt voor niet-IPPC-inrichtingen. Ook is de emissie-eis in overeenstemming met de (aangevraagde draaiuren en het maximale rookgasdebiet in de) aanvraag.
De in het voorschrift vergunde jaarvrachten voor de MVP1-stoffen die afzonderlijk in voorschrift 10.1.1 worden genoemd zijn voorts redelijk gelet op tabel 4.6 van het rapport Luchtemissies dat ten grondslag ligt aan) de aanvraag en liggen ruim onder dan de maximaal toegestane jaarvracht voor MVP1-stoffen van 12,3 kg.
Gelet op het (grote) verschil tussen de aangevraagde jaarvrachten voor de afzonderlijke MVP1-stoffen van 4,6 kg en de vergunde jaarvracht voor het totaal aan MVP1-stoffen van 12,1 kg is evenmin sprake van een verkapte weigering. De vergunde jaarvracht aan MVP2-stoffen is voorts gebaseerd op de aangevraagde jaarlijkse emissie van 219 kg benzeen. Aangezien geen sprake is van voorziene emissies van andere MVP2-stoffen is ook hier geen sprake van een verkapte weigering.
Gelet op het voorgaande zijn de in de vergunning opgenomen maximale jaarvrachten voor MVP1- en MVP- stoffen niet strenger dan de BREF WI voorschrijft maar vormen zij een aanvulling op de in de BREF WI gestelde emissie-eisen.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
Stofverspreiding binnen de inrichting
12. Voorschrift 10.4.2 luidt:
“Tijdens het transport, het laden en lossen, de opslag en de invoer van bandensnippers in de
hoppers van de reactoren wordt stofverspreiding voorkomen door middel van
goodhousekeeping. Activiteiten binnen de inrichting moeten op zodanige wijze plaatsvinden dat als gevolg daarvan op meer dan 2 meter vanaf de bron geen stofvorming visueel waarneembaar is”.
12.1. Eiseres stelt dat het college niet bevoegd is om het voorschrift te stellen, nu de BREF Emissions from storage (Efs) van toepassing is en niet valt in te zien welke milieueffecten de BREF niet regelt. Eiseres stelt verder dat het voorschrift strenger is dan het (niet van toepassing zijnde) Abm en daarmee strenger is dan BBT. Het voorschrift bevat een resultaatsverplichting, daar waar het Abm een inspanningsverplichting bevat. Het college heeft de noodzaak hiervan niet gemotiveerd. In de inrichting van eiseres is geen sprake van emissie van fijnstof maar enkel van grof stof (inerte goederen), dat niet buiten de inrichting belandt. De bandensnippers worden niet gemalen maar gesneden en bevatten daarom geen fijnstof. Evenmin dient het voorschrift het milieubelang van de bescherming van de bodem. De vergelijking met het rubbergranulaat op kunstgrasvelden zoals het college en de StAB doen, gaat volgens eiseres niet op. Volgens eiseres worden in die situatie grote hoeveelheden fijner rubbergranulaat jarenlang blootgesteld aan alle weersinvloeden en zware mechanische belasting. Dat is niet te vergelijken met de situatie bij eiseres en het uitgangspunt dat geen stofverspreiding zal plaatsvinden. Bovendien moet met het BBT-voorschrift al stofverspreiding worden voorkomen door
good housekeepingbinnen de inrichting.
Voorts is het voorschrift onuitvoerbaar; het categorisch voorkomen dat er ooit stof komt op meer dan 2 meter vergt disproportionele maatregelen waarin de aanvraag niet voorziet.
12.2. Het college stelt dat eiseres in het rapport Luchtemissies zelf heeft aangegeven dat bij de op- en overslag van de bandensnippers aan de kade emissie van fijnstof kan voorkomen. Dit betekent dat bij latere handelingen met de bandensnippers binnen de inrichting ook emissie van fijnstof, als onderdeel van het grof stof, kan optreden. Ook bij het versnipperen van de autobanden komt fijnstof vrij. Dit fijnstof blijft achter op de bandensnippers en kan worden verspreid als de bandensnippers worden overgeslagen. Een dergelijke emissie is echter niet aangevraagd. Om te borgen dat een dergelijke emissie er ook niet zal zijn, heeft het college voorschrift 10.4.2 in de vergunning opgenomen. In dat verband heeft het college aangegeven dat (paragraaf 3.4.3 van) het Abm niet van toepassing is op de bandensnippers, nu sprake is van niet-inerte goederen en de op- en overslag plaatsvindt binnen de inrichting, terwijl het Abm van toepassing is op op- en overslag van inerte goederen buiten de inrichting. Het college acht zich op grond van artikel 5.4, tweede lid, van het Bor bevoegd om zelf BBT vast te stellen omdat de toepasselijke BREF Emissions from storage (BREF Efs) geen concrete voorschriften voor emissies ten gevolge van het hier aan de orde zijnde vervoer binnen de inrichting bevat. Dit voorschrift dient ook een milieubelang omdat verspreiding van de bandensnippers op de bodem ertoe kan leiden dat stoffen uit de bandensnippers uitspoelen naar bodem en (grond) water. Het college heeft hiertoe verwezen naar het onderzoek van het RIVM naar gebruik van rubbergranulaat voor kunstgrasvelden. Daarnaast wordt stofoverlast voor omwonenden voorkomen en is het opnemen van het voorschrift in overeenstemming met het provinciaal beleid, waarin specifieke aandacht is voor grof stof. Bij het stellen van een voorschrift heeft het college wel aansluiting gezocht bij artikel 3.32, eerste lid, van het Abm. Het voorschrift is op deze wijze opgenomen in de Landelijke Redactie Standaardteksten Omgevingsvergunningen (hierna: LRSO). Volgens het college is het voor eiseres mogelijk om het voorschrift na te leven omdat sprake is van een voorspelbaar proces. Daarnaast is het voorschrift volgens het college eenvoudig handhaafbaar en geaccepteerd in andere procedures.
Het college heeft ter zitting aangegeven dat in de tweede zin het woord ‘stofvorming’ kan worden gelezen als, dan wel kan worden veranderd in ‘stofverspreiding’.
12.3. De StAB heeft overwogen dat bij het vervoeren en overslaan van bandensnippers binnen de inrichting, bij inladen en legen van de vrachtwagens, stofverspreiding kan plaatsvinden. Volgens StAB blijkt uit het rapport Luchtemissies, waarin een mogelijke emissie ten gevolge van de overslag aan de kade volledigheidshalve is meegenomen, niet dat eiseres erkent dat een dergelijke emissie plaatsvindt.
Uit (1.2 en 1.6. van de acceptatiecriteria van) het Acceptatie- en verwerkingsbeleid van eiseres maakt STAB op dat het mogelijk is dat de bandensnippers die bij eiseres binnen de inrichting worden overgeslagen niet alleen het grof stof van de bandensnippers zelf bevatten, maar ook fijner stof – niet fijnstof – dat is ontstaan bij het shredderen (verkleinen) van de bandensnippers. StAB acht niet uitgesloten dat uit het fijnere stof/materiaal dat tussen de bandensnippers kan en mag voorkomen stoffen kunnen uitspoelen die de bodem kunnen aantasten. Om die reden kan het fijnere stof /materiaal dat tussen de bandensnippers kan voorkomen niet meer worden aangemerkt als inert en dient het voorschrift een milieubelang. De StAB vindt niet dat in dit verband geen vergelijking kan worden getrokken met de situatie bij kunstgrasvelden.
Bij het zelf vaststellen van BBT mag het college aansluiting zoeken bij de norm uit het Abm. Het voorschrift is wel strenger dan het Abm. Dat het zodanig in het LRSO is opgenomen betekent niet dat het daarom ook in het voorliggende geval kan worden gesteld. Wel bevat de tweede norm in voorschrift 10.4.2. een uitwerking van de eerste verplichting en indien eiseres de eerste verplichting nakomt, valt niet in te zien dat zij de tweede verplichting overtreedt. Dat wil niet zeggen dat dit deel van het voorschrift geen toegevoegde waarde heeft omdat het beter controleerbaar en handhaafbaar is. Daarbij is aannemelijk dat het voor eiseres mogelijk is om haar bedrijfsproces zodanig in te richten dat het ontstaan van visuele stofhinder wordt voorkomen.
12.4. Uit de acceptatiecriteria, opgenomen onder 1.2 in tabel 2.1 bij het A&V beleid blijkt dat bandensnippers normaliter een omvang hebben van 40 mm x 40 mm, maximaal 50 mm x 50 mm. Verder is aangegeven dat pluis of vezels van rubber afval aanwezig mogen zijn conform criteria 1.6 in deze tabel.
Onder 1.6 is aangegeven dat fluff of vezel van bandvoering aanwezig mag zijn, maar alleen in normale hoeveelheden die regulier ontstaan bij het shredderen van rubberen snippers. Fluff of textielvezels mogen niet worden toegevoegd aan de snippers.
Ingevolge artikel 3.32, eerste lid, onder a, van het Abm worden goederen in de buitenlucht zodanig op- en overgeslagen dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat stofverspreiding optreedt die op een afstand van meer dan 2 meter van de bron met het blote oog waarneembaar is.
12.5. Tussen partijen is niet in geschil dat paragraaf 3.4.3 (Opslaan en overslaan van goederen) van het Abm op de op- en overslag van bandensnippers niet van toepassing is.
Tussen partijen is voorts niet in geschil dat BREF Efs van toepassing is. Nu de BREF geen concrete voorschriften ten aanzien van emissies vanwege het vervoer binnen een inrichting bevat en derhalve niet alle milieu-effecten behandelt, was het college op grond van artikel 5.4, tweede lid, van het Bor bevoegd om aanvullende voorschriften te stellen. Het college heeft daarvoor ook aansluiting kunnen zoeken bij (artikel 3.32 van) het Abm. In het onderhavige geval heeft het college een strenger voorschrift opgesteld. Ten aanzien daarvan overweegt de rechtbank als volgt.
Op grond van 1.6 van de acceptatiecriteria zoals opgenomen in het A&V beleid mag pluis of vezels van de bandvoering aanwezig zijn – maar alleen in normale hoeveelheden – die ontstaan bij het shredderen. Ook ter zitting is namens eiseres aangegeven dat niet uitgesloten kan worden dat geshredderde bandensnippers worden geaccepteerd. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de StAB niet te volgen in haar conclusie dat, nu ook geshredderde bandensnippers worden op- en overgeslagen, sprake is of kan zijn van emissie van fijner stof – niet zijnde fijnstof – en van uitlogen en uitspoelen van schadelijke stoffen. Hetgeen eiseres hierover verder nog heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
Het voorschrift dient daarom in principe een milieubelang. Of de situatie met het gebruik van rubbergranulaat voor kunstgrasvelden vergelijkbaar is doet daar niet aan af.
Het opnemen van aanvullende voorschriften naast de BREF in de vergunning dient echter wel goed gemotiveerd te worden. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan in het onderhavige geval geen sprake. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college onvoldoende onderbouwd waarom in het onderhavige voorschrift, afwijkend van het Abm, een resultaatsverplichting is opgenomen. Dat als gevolg van de activiteiten van eiseres een dusdanig grote hoeveelheid schadelijke stoffen in de bodem kan uitspoelen dat hierdoor dit voorschrift gerechtvaardigd wordt is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken en onvoldoende onderbouwd. Uit niets blijkt dat is onderzocht waar en in welke mate de stofvorming kan ontstaan en ook niet waar en in welke mate uitspoeling in de bodem plaatsvindt. In dat verband is van belang dat, zoals ook ten aanzien van voorschrift 3.1.4. is overwogen, de bandensnippers, en daarmee ook de vezels daarvan, geen of slechts een heel gering percentage PAK bevatten; het gehalte is een factor 50 minder dan hetgeen volgens het LAP3 is toegestaan. Daarbij is niet bestreden dat de locatie waar de bandensnippers naar toe worden vervoerd een bodembeschermende voorziening bevat en dat de locaties van waaruit wordt in- en uitgeladen allemaal gesloten zijn.
De enkele stelling dat een inspanningsverplichting niet goed handhaafbaar is, is onvoldoende om het voorschrift op te nemen.
Het beroep is in zoverre gegrond.
Diffuse emissies
13. Voorschrift 10.4.3. luidt:
“Er mag geen visueel zichtbare diffuse emissie van tussenproduct- residu en gerecycled chemisch product plaatsvinden”.
Voorschrift 10.4.4 luidt:
“Het opslaan en verwerken van tussenproduct -residu en gerecycled chemisch product en
tussenproduct - residu moet in gesloten ruimtes plaatsvinden.”
13.1. Eiseres stelt dat voorschrift 10.4.3 overbodig is. Diffuse stofemissie kan volgens eiseres niet optreden omdat in voorschrift 10.4.4 is bepaald dat het opslaan en verwerken in gesloten ruimtes moet plaatsvinden.
13.2. Het college stelt dat het voorschrift moet waarborgen dat geen diffuse emissie van stof optreedt. Dat het voorschrift nodig is volgt volgens het college onder andere uit de
zienswijze van eiseres waaruit blijkt dat het bedrijf zelf er niet van is overtuigd dat geen
stofemissie kan optreden. In het verweerschrift en ter zitting heeft het college in dat verband verduidelijkt dat voorschrift 10.4.3 ziet op transport- en verladingsactiviteiten en voorschrift 10.4.4 ziet op opslag-, bewerkings-en verwerkingsactiviteiten.
13.3. StAB stelt dat mogelijke verspreiding naar grond en grondwater een reden kan zijn om een dergelijk voorschrift te stellen. Het college heeft niet gemotiveerd waarom het voorschrift ook nodig is in verband met de luchtkwaliteit. Voorschrift 10.4.4 bepaalt dat het opslaan en verwerken van tussenproduct-residu en gerecycled chemisch materiaal in gesloten ruimtes moet plaatsvinden. Het is de vraag wat voorschrift 10.4.3 daaraan toevoegt. In het verweerschrift is hierover opgemerkt dat discussie kan ontstaan over de in voorschrift 10.4.4 gebruikte begrippen “gesloten” en “opslaan en verwerken”. Het begrip “gesloten” is volgens STAB voldoende duidelijk; als een ruimte gesloten is, kan er geen diffuse emissie optreden. Ook in gevallen dat er sprake is van ramen en deuren in een verder gesloten ruimte is niet aannemelijk dat via deze openingen sprake zal zijn van visueel zichtbare diffusie emissie van stof. Het is STAB niet duidelijk welke activiteiten met tussenproduct-residu en gerecycled chemisch materiaal niet onder “opslaan en verwerken” zouden vallen, omdat het college dit niet heeft toegelicht. STAB concludeert dat visueel zichtbare diffuse emissies van tussenproduct-residu en gerecycled chemisch materiaal alleen kunnen ontstaan indien voorschrift 10.4.4 wordt
overtreden. Op dat moment kan op basis daarvan worden gehandhaafd. Het is STAB niet
duidelijk wat voorschrift 10.4.3 hieraan toevoegt.
13.4. Gelet op de verduidelijking in het verweerschrift en ter zitting door het college acht de rechtbank het milieubelang van de betreffende voorschriften voldoende aangetoond. Het samenstel van de voorschriften waarborgt dat zowel als gevolg van transport- en verladingsactiviteiten en als van opslag-, bewerkings- en verwerkingsactiviteiten geen diffuse stofemissies optreden.
Ter zitting is namens eiseres aangegeven dat zowel het transporteren als het opslaan van het tussenproduct in gesloten ruimtes plaatsvindt. Het voorschrift is daarom overeenkomstig de aanvraag. Eiseres heeft ook niet aannemelijk gemaakt of onderbouwd dat zij niet aan het voorschrift kan voldoen.
Het beroep is daarom op dit punt ongegrond.
Lozen van afvalwater
14. Voorschrift 4.10.1 tot en met 4.10.5 luiden als volgt:
“4.10.1 Het actuele zuiveringsrendement van de ZAWZI van North Water van de stoffen kobalt, kwik en molybdeen moet regelmatig, ten minste halfjaarlijks, voor een periode van 3 jaar vanaf het moment van de eerste lozing, worden gecontroleerd en vastgesteld.
4.10.2 Op basis van het in voorgaand voorschrift bedoelde actuele zuiveringsrendement moet worden gecontroleerd of wordt voldaan aan de immissietoets voor de betreffende stof.
4.10.3 Het resultaat van de in voorgaand voorschrift bedoelde controle en de daarbij gebruikte immissietoets gegevens moeten binnen 2 maanden na de in voorschrift
4.10.1 bedoelde controle schriftelijk worden medegedeeld aan het bevoegd gezag.
4.10.4 Indien bij de controle blijkt dat niet aan de immissietoets van een in voorschrift 4.10.1 bedoelde stof wordt voldaan, moet worden onderzocht met welke maatregelen alsnog aan de kan worden voldaan.
4.10.5 De implementatie van de in voorgaand voorschrift bedoelde maatregelen moet ter goedkeuring worden voorgelegd aan het bevoegd gezag.”
14.1. Eiseres stelt dat zij niet kan voldoen aan de voorschriften over het zuiveringsrendement van het te lozen afvalwater omdat die betrekking hebben op een inrichting van een derde, te weten North Water Afvalwater B.V. (hierna: North Water). Volgens eiseres blijkt uit de bewoordingen van het voorschrift dat zij gehouden is om te voldoen aan de immissie toets voor de lozing uit de Zout Afvalwater Zuiveringsinstallatie (hierna: ZAWZI) van North Water. Dit geldt ten onrechte ook als eiseres niet de veroorzaker van de overschrijding is. Eiseres kan enkel maatregelen treffen ten aanzien van het water dat van haar inrichting komt. De aan haar vergunde lozing is aanvaardbaar, waarbij rekening is gehouden met de zuiveringstechnieken en het zuiveringsrendement bij North Water. Rijkswaterstaat moet deugdelijke voorschriften stellen voor lozing door North Water. Als North Water daaraan niet voldoet is het aan North Water om maatregelen te treffen. Eiseres is niet in staat om maatregelen te treffen als het rendement van die waterzuivering, de ZAWZI, tegenvalt en dit niet wordt veroorzaakt door het afvalwater afkomstig uit haar bedrijfsvoering.
14.2. Het college stelt dat de voorschriften over het zuiveringsrendement wel aan de vergunning kunnen worden verbonden. Daarbij wijst het college erop dat eiseres, om te voldoen aan BBT, er zelf voor heeft gekozen om haar afvalwater in een voorziening voor de inzameling en transport van afvalwater van een derde te brengen. Het vergunningvoorschrift is voorts overeenkomstig het advies van Rijkswaterstaat van 25 november 2021.
14.3. StAB heeft overwogen dat eiseres aan de controle- en rapportageverplichting uit voorschrift 4.10 kan voldoen door de gevraagde gegevens op te vragen bij North Water.
De reden waarom het college het voorschrift aan de vergunning heeft verbonden is verwoord in het advies van Rijkswaterstaat van 25 november 2021. Kort gezegd volgt uit dat advies dat het zuiveringsrendement van de ZAWZI voor de stoffen kobalt, kwik en molybdeen die eiseres zal lozen nog onzeker is en dat nog moet blijken of het zuiveringsrendement voor deze stoffen afdoende is om aan de immissietoets te voldoen. Dit betekent dat pas in de praktijk over het zuiveringsrendement duidelijkheid kan worden verkregen. Als het zuiveringsrendement van de ZAWZI niet voldoet aan de immissietoets voor de stoffen kobalt, kwik en molybdeen zal eiseres moeten onderzoeken met welke andere maatregelen alsnog aan de immissietoets kan worden voldaan. De voorschriften komen StAB niet onjuist voor. Eiseres heeft er zelf voor gekozen om haar restlozing te laten nazuiveren door de ZAWZI van North Water. Voorschrift 4.10 verplicht eiseres voorts niet om maatregelen te treffen bij de ZAWZI van North Water. Zij dient eventueel zelf maatregelen te treffen. Zij kan dit bewerkstelligen door de restlozing bijvoorbeeld zelf na te zuiveren of elders te laten verwerken. Mochten andere bedrijven die lozen op de ZAWZI significante hoeveelheden kobalt, kwik en molybdeen in het afvalwater hebben, hetgeen niet is gesteld of anderszins gebleken, zullen (ook) deze bedrijven maatregelen moeten treffen.
14.4. In het advies van Rijkswaterstaat van 25 november 2021 wordt – onder meer – het volgende aangegeven:
“Bij de beoordeling van de immissietoets is gebleken dat voor een aantal stoffen een
tweedelijnsbeoordeling nodig was om vast te stellen dat er wordt voldaan aan de toets. Dit
maakt dat de lozing van deze stoffen als kritisch wordt gezien omdat hierbij op de maximale
grens wordt geloosd. Bij de toetsing is gebruik gemaakt van een door North Water aangedragen zuiveringsrendement in de ZAWZI van de betreffende stol. Deze rendementen zijn aannemelijk. Voor kobalt is deze aanname extra onderbouwd omdat hier nog extra onzekerheid in zat. In algemene zin zit echter nog wel een mate van onzekerheid in de aangenomen zuiveringsrendementen. De aannames zijn namelijk nog niet in de praktijk getoetst. Indien blijkt dat het zuiveringsrendement in de praktijk toch lager is dan aangenomen is de kans groot dat voor deze kritische stoffen niet meer kan worden voldaan aan de immissietoets. Ter borging hiervan wordt geadviseerd een voorschrift op te nemen. Hiermee wordt het rendement en de uitkomst van de immissietoets gedurende een bepaalde termijn na aanvang van het lozen van afvalwater een aantal malen wordt onderzocht en getoetst. Indien gedurende deze termijn blijkt dat het zuiveringsrendement niet meer de oorzaak kan zijn voor het niet voldoen aan de immissietoets behoeft het zuiveringsrendement niet meer te worden vastgesteld. Na de melding
moet hierop een goedkeuring worden gegeven. De goedkeuring bevat de toepasselijke termijnen voor implementatie en eventueel andere voorwaarden. De inhoud van de melding moet voldoende zijn om hierop een besluit te nemen. Hiermee wordt gecontroleerd of de praktijk overeenkomt met hetgeen dat is aangevraagd.”
De conclusie van het advies luidt:
“De in dit advies opgenomen voorschriften waarborgen dat de doelstellingen van het
waterbeheer voldoende worden beschermd. Op grond van de overwegingen bestaan er daarom geen bezwaren tegen het verlenen van de aangevraagde vergunning.”
14.5. De rechtbank ziet geen aanleiding om de StAB niet te volgen. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de betreffende voorschriften niet dat aan eiseres wordt gevraagd om bij North Water maatregelen te treffen zodat alsnog aan de immissietoets kan worden voldaan. Eiseres kan aan de voorschriften voldoen door de gevraagde gegevens op te vragen bij North Water en zo te controleren of nog aan de immissietoets wordt voldaan. Indien dat niet het geval is, ligt het op de weg van eiseres om te bevorderen dat North Water afdoende maatregelen neemt om alsnog aan de immissietoets te kunnen voldoen. Niet valt in te zien dat eiseres hierover geen contractuele afspraken met North Water zou kunnen maken. Eiseres heeft er zelf voor gekozen om haar restlozing te laten nazuiveren door de ZAWZI van North Water. Het al dan niet goed functioneren van deze ZAWZI komt daarmee ook voor rekening en risico van eiseres. Indien deze niet functioneert en eiseres er niet in slaagt om te bevorderen dat North Water alsnog aan de immissietoets voldoet dan kan deze ZAWZI niet worden gebruikt en zal eiseres ervoor moeten zorgdragen dat haar restlozing op een andere manier wordt afgevoerd en verwerkt. De rechtbank acht het voorschrift daarom noch onredelijk noch onjuist.
Het beroep is ongegrond.
Energie
15. Voorschriften 6.1.1 tot en met 6.1.7 luiden als volgt:
“6.1.1 Bij het nemen van energierelevante investeringsbeslissingen moet vergunninghouder
energiezuinigere alternatieven onderzoeken, Indien een energiezuiniger alternatief in vijf jaar
of minder terug te verdienen is, moet voor dat alternatief gekozen worden. De gemaakte
keuzes moeten worden gemeld en onderbouwd in het energierapport, zoals beschreven in
voorschrift 6.1.2.
6.1.2 Uiterlijk 6 maanden voor het in bedrijf nemen van de inrichting, moet de vergunninghouder
de rapportage van een energieonderzoek aan het bevoegd gezag aanbieden. Het
energieonderzoek heeft tot doel om de rendabele (terugverdientijd minder dan 5 jaar) en
technisch haalbare energie—efficiënte maatregelen te identificeren. Het energierapport moet
de volgende elementen bevatten:
a. een beschrijving van de processen, faciliteiten en gebouwen (eventueel per
bed rij fso n de rd ee 1):
b. een beschrijving van de energiehuishouding, dat wil zeggen een overzicht van de
energiebalans van het totale object met een toedeling van ten minste 90% van het totale
energiegebruik aan individuele installaties en (deeDprocessen en waarin ook de
uitgaande energiestromen, inclusief vermogens en temperatuurniveaus, zijn
weergegeven;
c. per maatregel (techniek/voorziening):
1 . de jaarlijkse energiebesparing:
2. de (meer) investeringskosten:
3. de verwachte economische levensduur:
4. de jaarlijkse besparing op de energiekosten op basis van de energietarieven die
tijdens het onderzoek gelden:
5. een schatting van eventuele bijkomende kosten en baten anders dan
samenhangende met energiebesparing:
6. de onderbouwing en de conclusie dat de maatregel rendabel of niet rendabel is.
d. een overzicht van mogelijke organisatorische (waaronder bedieningsinstructies) en good
house keeping maatregelen (waaronder onderhoud) die leiden tot energiebesparing.
e. een energie—uitvoeringsplan voor de energiebesparende maatregelen. In dit energieplan
is ten minste voor alle rendabele maatregelen (technieken en voorzieningen) aangegeven
wanneer die zullen worden getroffen. Als er rendabele maatregelen zijn die niet zullen
worden uitgevoerd, dan wordt dat in het plan gemotiveerd.
6.1.3 Vergunninghouder verbetert de energie—efficiëntie van de inrichting door de rendabele
maatregelen uit het energieplan uit te voeren, binnen de termijn die per maatregel in het
energieplan is aangegeven.
6.1 .4 Vergunninghouder mag een maatregel uit het energieplan vervangen door een gelijkwaardig
alternatief, op voorwaarde dat de gelijkwaardigheid in het energiedeel van het
milieujaarverslag of anderszins richting het bevoegd gezag wordt gemotiveerd. Onder
gelijkwaardig wordt verstaan dat de alternatieve maatregel minstens evenveel bijdraagt aan
de verbetering van de energie—efficiëntie en geen stijging geeft van de milieubelasting ten
opzichte van de vervangen maatregel.
6.1.5 Vergunninghouder moet eenmaal per 4 jaar het energierapport actualiseren en ter
beoordeling zenden aan het bevoegd gezag. In geval de installaties niet zijn gewijzigd, kan
volstaan worden met een actualisatie van de onderdelen c, d en e uit het energierapport.
6.1.6 Het geactualiseerde energierapport wordt beoordeeld door het bevoegd gezag. Indien het
bevoegd gezag dit nodig acht, moet het energierapport worden aangevuld en opnieuw
worden aangeboden conform dit voorschrift.
6.1.7 Op het moment dat de inrichting EED—plichtig wordt, gelden de voorschriften uit paragraaf
6.2 in plaats van paragraaf 6.1.”
15.1. Eiseres stelt dat in het kader van de vergunningaanvraag is gekeken naar het aspect energie-efficiëntie. Dat blijkt onder meer uit de MER en (de stukken die ten grondslag liggen aan) de vergunningaanvraag. Eiseres wijst onder meer op (paragraaf 6.2.7 van) het milieueffectrapport Verda te Delfzijl van 15 oktober 2019, het rapport CO2-emissies en Circulaire Economie van 10 oktober 2019, het rapport BBT-toets, van 15 oktober 2019, (paragraaf 6.4 van) het rapport Projecttoelichting aanvraag omgevingsvergunning Verda van 23 november 2021, de notitie CO2 Emissies en Circulaire Economie van 23 november 2021 en het rapport BBT-toets Verda Delfzijl van 21 december 2020.
Het opleggen van een nieuwe onderzoeksverplichting naar rendabele energiemaatregelen slechts zes maanden voor het in gebruik nemen van de inrichting is te verstrekkend. In dat verband heeft eiseres aangegeven dat de bouwwerkzaamheden al zijn gestart. Indien het college (slechts) een nadere uitleg wenst kan eiseres daaraan voldoen. Anders dan StAB stelt heeft eiseres wel aandacht besteed aan andere, zuinigere technieken. Eiseres heeft daartoe gewezen op bijlage 1 bij de BBT-toets.
15.2. Het college stelt dat het op grond van artikel 5.7 van het Bor voorschriften aan de
vergunning moet verbinden over het doelmatig gebruik van energie. Het uitgangspunt
daarbij is de toepassing van ten minste de in aanmerking komende BBT. Aangezien eiseres
thans nog niet valt onder de werking van de Energie-efficiëntie Richtlijn (hierna: de EED)
heeft het college voorschriften aan de vergunning verbonden totdat deze regelgeving wel
op haar van toepassing is. Het college stelt dat met dit voorschrift invulling is gegeven aan
de in de aanvraag van eiseres opgenomen inspanningen om de BREF Energie Efficiëntie
(hierna: BREF ENE) in haar bedrijfsproces te verwerken. Voorschrift 6.1.2 bouwt voort op de verplichting in BBT-conclusie 10 van de BREF ENE. Het college heeft besloten het rapport voor de oprichting te laten opstellen en indienen om zodoende de energiemaatrelen al bij de bouw mee te kunnen nemen. Tot slot stelt het college dat vergunde onderdelen niet ter discussie worden gesteld, maar dat voorschrift 6.1.2 eiseres moet stimuleren rendabele maatregelen te nemen.
15.3. StAB heeft overwogen dat eiseres op grond van BBT-conclusie 10 van BREF ENE het Energy Efficiëntie Design (EED) mee moet nemen in de concept/ontwerpfase en in de tenderfase. Verder volgt hieruit dat informatie waaruit blijkt dat energie-efficiënte technologieën worden ontwikkeld en/of zijn gekozen beschikbaar dient te zijn voordat een installatie in bedrijf wordt genomen.
Verder heeft StAB overwogen dat gelet op de MER en de bij de aanvraag ingediende stukken eiseres naar de energie-efficiëntie van haar installaties heeft gekeken en hiermee heeft voldaan aan deze BBT-conclusie. StAB ziet geen aanleiding te twijfelen aan het standpunt van eiseres dat zij energie-efficiëntie nastreeft. Wel constateert StAB dat niet blijkt of het in de rapporten genoemde minimum- en maximumrendement van de installaties hoger of lager is in vergelijking met andere technieken. Ook is niet duidelijk of eiseres ook voor andere technieken kan kiezen, terwijl deze informatie volgens BBT-conclusie 10 wel beschikbaar dient te zijn voordat een installatie in bedrijf wordt genomen. De verwijzing door eiseres naar bijlage 1 bij de BBT-toets leidt niet tot een ander oordeel nu uit de hierin opgenomen tabel niet blijkt dat eiseres de afweging heeft gemaakt of er wel of geen andere technieken beschikbaar zijn die zuiniger zijn.
Volgens StAB reikt de verplichting in voorschrift 6.1.2, om uiterlijk zes maanden voor het in bedrijf nemen van de inrichting ook de rendabele energie-efficiënte maatregelen met een terugverdientijd van minder dan vijf jaar te identificeren, verder dan BBT-conclusie 10.
15.4. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is, en ook de rechtbank is van oordeel, dat de BREF ENE en de daarin opgenomen BBT-conclusie 10 van toepassing is. Het college was daarom in zoverre bevoegd om een voorschrift met betrekking tot energie-efficiëntie in de vergunning op te nemen dat overeenkomt met de inhoud van deze BBT-conclusie. Het voorschrift is in zoverre rechtmatig.
Dit geldt echter niet voor de eveneens in voorschrift 6.1.2 opgenomen verplichting, om uiterlijk zes maanden voor het in bedrijf nemen van de inrichting ook de rendabele energie-efficiënte maatregelen met een terugverdientijd van minder dan vijf jaar te identificeren, nu dit voorschrift verder gaat dan BBT-conclusie 10. Het voorschrift is in zoverre dan ook niet rechtmatig omdat het college geen nadere motivering heeft gegeven voor de noodzaak van het opnemen van dit voorschrift.
Voor zover eiseres heeft willen betogen dat het voorschrift in zijn geheel overbodig is omdat zij daar in de ontwerpfase reeds aan heeft voldaan overweegt de rechtbank als volgt. Zoals StAB ook heeft overwogen blijkt uit de aan de aanvraag ten grondslag liggende reeds genoemde stukken dat eiseres in de ontwerpfase, namelijk in het kader van de aanvraag, uitgebreid naar de energie-efficiëntie van het bedrijf heeft gekeken. Daarmee heeft eiseres derhalve reeds grotendeels voldaan aan voorschrift 6.1.2 (e.v.) van de omgevingsvergunning. Slechts het onderzoek naar het bestaan van alternatieven die zuiniger (kunnen) zijn heeft ontoereikend plaatsgevonden. Alleen al daarom kan niet worden geconcludeerd dat het voorschrift overbodig zou zijn. Deze grond treft geen doel.
Het beroep is gegrond, voor zover in het voorschrift de verplichting is opgenomen om uiterlijk zes maanden voor het in bedrijf nemen van de inrichting ook de rendabele energie-efficiënte maatregelen met een terugverdientijd van minder dan vijf jaar te identificeren.
Conclusie en gevolgen
16. Het beroep is gelet op hetgeen is overwogen in de rechtsoverwegingen 8, 12.5 en 15.4 ten aanzien van de voorschriften 10.1.15, 10.4.2 en 6.1.1 e.v. gegrond. Het bestreden besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
16.1 Naar het oordeel van de rechtbank bestaat geen ruimte om in onderhavige zaken zelf in de zaak te voorzien danwel om een bestuurlijke lus toe te passen. Het college zal, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuw besluit moeten nemen. De rechtbank ziet aanleiding om te bepalen dat dit besluit binnen 12 weken na verzending van deze uitspraak moet zijn genomen.
16.2. De rechtbank ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt à € 875,- voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, bij wegingsfactor 1).
16.3. Omdat de rechtbank het beroep gegrond zal verklaren, bepaalt de rechtbank dat het college aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 365,- dient te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond voor zover het is gericht tegen de voorschriften 10.1.15, 10.4.2 en 6.1.1 tot en met 6.1.5 van de vergunning;
  • vernietigt het bestreden besluit in zoverre en bepaalt dat het college met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak een nieuw besluit neemt binnen 12 weken na verzending van deze uitspraak;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.750,- ;
  • bepaalt dat het college het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 365,-aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, voorzitter, mrs L. Mulder en K.J. de Graaf, rechters, in aanwezigheid van mr. F.K. Heiting, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2024.
griffier
rechter
de griffier is verhinderd om
de uitspraak te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Regelgeving

PAK gehalte in bandensnippers

In paragraaf B 14.4.3 van het LAP3 is vermeld:
“Op grond van het RIVM-rapport ‘Concentratiegrenswaarde voor ZZS in afvalstromen’, briefrapport nr. 2017- 0099 [2017], wordt als grenswaarde voor een risicoanalyse in principe 0,1 % (g/g) aangehouden. Deze waarde is gebaseerd op de meest stringente concentratiegrenswaarde voor CMR-stoffen. De uitzondering op deze regel geldt voor een gering aantal ZZS waarvoor in bijlage VI van de CLP- verordening zogenaamde specifieke concentratiegrenzen zijn opgenomen voor de CMR eigenschappen (zie tabel 23 van paragraaf F.11.4).”
Verder is vermeld:
“Gebruik van de concentratiegrenswaarde LAP Let op, de concentratiegrenswaarde LAP is slechts bedoeld om vast te stellen of volgens het LAP-beleid een risicoanalyse nodig is. Deze concentratiegrenswaarde mag echter niet worden gebruikt om aan te geven of wel/geen sprake is van een ZZS-houdende afvalstroom. Bij verwerking van afvalstoffen met ZZS onder de concentratiegrenswaarde gelden nog steeds het Activiteitenbesluit, de Wabo, de Waterwet en Arboregelgeving of kunnen productregelgeving en/of –normen beperkingen stellen aan de beoogde toepassing.”
Uit de bij paragraaf F 11.4 behorende tabel 23 (Stofspecifieke concentratiegrenswaarden voor ZZS) blijkt dat voor benzo[ajpyreen en dibenzo[a,h}antraceen 0,01 % (g/g) bedraagt.
In de overige gevallen is de concentratiegrenswaarde 0,1 % (g/g).

MVP1-en MVP2 Stoffen

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder c, ten eerste, van de Wabo
Het bevoegd gezag neemt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e: bij die beslissing in ieder geval in acht dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast.
Richtlijn Industriële Emissies (Rie)
Artikel 14, derde lid, Richtlijn Industriële Emissies (RIE)
BBT-conclusies vormen de referentie voor de vaststelling van de vergunningsvoorwaarden.
Artikel 14, vierde lid, RIE
Onverminderd artikel 18 kunnen de bevoegde autoriteit strengere vergunningsvoorwaarden vaststellen dan die welke haalbaar zijn door gebruik te maken van de beste beschikbare technieken als beschreven in de BBT-conclusies. De lidstaten kunnen regels vaststellen op grond waarvan de bevoegde autoriteit dergelijke strengere voorwaarden mag vaststellen.
Artikel 14, zesde lid, Rie
De bevoegde autoriteit stelt, indien op een activiteit of op een type productieproces in een installatie geen BBT-conclusies van toepassing zijn of indien die conclusies niet alle mogelijke milieueffecten van de activiteit of het proces behandelen, na voorafgaande raadpleging van de exploitant, op basis van de beste beschikbare technieken die zij voor de betrokken activiteiten of processen heeft bepaald, de vergunningsvoorwaarden vast, met bijzondere aandacht voor de criteria van bijlage III.
Besluit Omgevingsrecht (Bor)
Artikel 5.4 eerste lid, Bor
Het bevoegd gezag houdt bij de bepaling van de voor een inrichting of met betrekking tot een lozing in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met BBT-conclusies en bij ministeriële regeling aangewezen informatiedocumenten over beste beschikbare technieken.
Artikel 5.4 tweede lid, Bor
Het bevoegd gezag stelt, indien op een activiteit of op een type productieproces binnen de inrichting, waarvoor een vergunning is aangevraagd, geen BBT-conclusies of informatiedocumenten als bedoeld in het eerste lid van toepassing zijn, of indien de van toepassing zijnde BBT-conclusies of informatiedocumenten niet alle mogelijke milieueffecten van de activiteit of het proces behandelen, de beste beschikbare technieken vast.
BREF Waste Incineration
BBT-conclusie 25
BAT-associated emission levels (BAT-AELs) for channelled emissions to air of dust, metals and metalloids from the incineration of waste
(mg/Nm3)
Parameter
BAT-AEL
Averaging period
Dust
< 2–5
(24) (https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=uriserv%3AOJ.L_.2019.312.01.0055.01.ENG&toc=OJ%3AL%3A2019%3A312%3ATOC)
Daily average
Cd+Tl
0,005–0,02
Average over the sampling period
Sb+As+Pb+Cr+Co+Cu+Mn+Ni+V
0,01–0,3
Average over the sampling period
The associated monitoring is in BAT 4.
BBT-conclusie 30
BAT-associated emission levels (BAT-AELs) for channelled emissions to air of TVOC, PCDD/F and dioxin-like PCBs from the incineration of waste
Parameter
Unit
BAT-AEL
Averaging period
New plant
Existing plant
TVOC
mg/Nm3
< 3–10
< 3–10
Daily average
PCDD/F
(29) (https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=uriserv%3AOJ.L_.2019.312.01.0055.01.ENG&toc=OJ%3AL%3A2019%3A312%3ATOC)
ng I-TEQ/Nm3
< 0,01–0,04
< 0,01–0,06
Average over the sampling period
< 0,01–0,06
< 0,01–0,08
Long-term sampling period
(30) (https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=uriserv%3AOJ.L_.2019.312.01.0055.01.ENG&toc=OJ%3AL%3A2019%3A312%3ATOC)
PCDD/F + dioxin-like PCBs
(29) (https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=uriserv%3AOJ.L_.2019.312.01.0055.01.ENG&toc=OJ%3AL%3A2019%3A312%3ATOC)
ng WHO-TEQ/Nm3
< 0,01–0,06
< 0,01–0,08
Average over the sampling period
< 0,01–0,08
< 0,01–0,1
Long-term sampling period
(30) (https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=uriserv%3AOJ.L_.2019.312.01.0055.01.ENG&toc=OJ%3AL%3A2019%3A312%3ATOC)
The associated monitoring is in BAT 4.
BBT-conclusie 31
BAT-associated emission levels (BAT-AELs) for channelled mercury emissions to air from the incineration of waste
(µg/Nm3)
Parameter
BAT-AEL(31) (https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=uriserv%3AOJ.L_.2019.312.01.0055.01.ENG&toc=OJ%3AL%3A2019%3A312%3ATOC)
Averaging period
New plant
Existing plant
Hg
< 5–20
(32) (https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=uriserv%3AOJ.L_.2019.312.01.0055.01.ENG&toc=OJ%3AL%3A2019%3A312%3ATOC)
< 5–20
(32) (https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=uriserv%3AOJ.L_.2019.312.01.0055.01.ENG&toc=OJ%3AL%3A2019%3A312%3ATOC)
Daily average or
average over the sampling period
1–10
1–10
Long-term sampling period
Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm)
In artikel 1.1, tweede lid, Abm wordt onderscheid gemaakt tussen stofcategorieën en stofklassen. Onder ZZS wordt verstaan: stofcategorie van zeer zorgwekkende stoffen, onderverdeeld in de stofklassen ERS, MVP1 en MVP2.
De stofklasse-indeling van afzonderlijke stoffen staat in bijlage 12a en 12b van de Activiteitenregeling.
Artikel 2.3a , eerste lid, Abm
Deze afdeling is van toepassing op degene die een inrichting type A, een inrichting type B of een inrichting type C drijft.
Artikel 2.3a , tweede lid, Abm
In afwijking van het eerste lid is deze afdeling, met uitzondering van de artikelen 2.4, tweede lid, niet van toepassing op emissies naar de lucht van een IPPC-installatie indien en voor zover voor de activiteit of het type productieproces BBT-conclusies voor deze emissies zijn vastgesteld op grond van artikel 13, vijfde en zevende lid, van de EU-richtlijn industriële emissies. Indien de BBT-conclusie van toepassing is op een groep van stoffen, geldt de eerste volzin voor alle stoffen die tot die groep van stoffen behoren.
Artikel 2.4, tweede lid, Abm
Emissies van zeer zorgwekkende stoffen naar de lucht worden zoveel mogelijk voorkomen dan wel, indien dat niet mogelijk is, tot een minimum beperkt.
Tabel 2.5 bij artikel 2.5 van het Abm bevat emissiegrenswaarden voor MVP1-en MVP2 stoffen.
Tabel 2.5
Stofcategorie
Stofklasse
Grensmassastroom
Emissiegrenswaarde
ZZS
ERS
20
mg TEQ/jaar
0,1
ng TEQ/Nm3
MVP1
0,15
g/uur
0,05
mg/Nm3
MVP2
2,5
g/uur
1
mg/Nm3

Afvalwater

Wabo
Artikel 2.26, eerste lid, Wabo
Naar aanleiding van een aanvraag die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, waarbij vanuit een inrichting of mijnbouwwerk afvalwater of andere afvalstoffen in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater worden gebracht, stelt het bevoegd gezag het bestuursorgaan dat zorg draagt voor het beheer van het zuiveringtechnisch werk, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Waterwet, of het oppervlaktewater waarop het afvalwater vanuit die voorziening wordt gebracht, in de gelegenheid advies uit te brengen.
Artikel 2.26, tweede lid, Wabo
Indien ten gevolge van de activiteit waarvoor vergunning wordt gevraagd:
a. de doelmatige werking van het zuiveringtechnisch werk, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Waterwet, zou worden belemmerd, of
b. de bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5.1 van de Wet milieubeheer ter uitvoering van een EU-richtlijn of een EU-verordening gestelde milieukwaliteitseisen voor oppervlaktewaterlichamen zouden worden overschreden,
kan het advies inhouden dat de daarin opgenomen voorschriften die nodig zijn om die gevolgen te voorkomen, aan de vergunning moeten worden verbonden. Indien die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, kan het advies inhouden dat de vergunning geheel of gedeeltelijk moet worden geweigerd.
Artikel 2.14, eerste lid, onderdeel c, ten vierde, Wabo
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op het oprichten en in werking hebben van een inrichting neemt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval in acht de onderdelen van het advies, bedoeld in artikel 2.26, lid 2, ten aanzien waarvan in het advies is aangegeven dat daaraan moet worden voldaan, voor zover daardoor geen strijd ontstaat met het bepaalde in de andere onderdelen van dit lid of het lid 2, of het bepaalde bij of krachtens artikel 2.22 van de Wabo.
Artikel 2.22, tweede lid, Wabo
Aan een omgevingsvergunning worden de voorschriften verbonden, die nodig zijn met het oog op het belang dat voor de betrokken activiteit is aangegeven in het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2.10 tot en met 2.20. Indien toepassing is gegeven aan artikel 2.27, vierde lid, worden aan een omgevingsvergunning tevens de bij de verklaring aangegeven voorschriften verbonden. De aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften zijn op elkaar afgestemd.
Besluit omgevingsrecht
Artikel 5.4, eerste lid, Bor
Het bevoegd gezag houdt bij de bepaling van de voor een inrichting of met betrekking tot een lozing in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met BBT-conclusies en bij ministeriële regeling aangewezen informatiedocumenten over beste beschikbare technieken.
Artikel 5.7, derde lid onder b, Bor
Indien vanuit een inrichting of mijnbouwwerk afvalwater of andere afvalstoffen in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater worden gebracht, kunnen aan de omgevingsvergunning in het belang van de bescherming van het milieu voorschriften worden verbonden omtrent de krachtens hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003245&hoofdstuk=5&g=2023-12-28&z=2024-04-22) gestelde grenswaarden voor de kwaliteit van het oppervlaktewater.
Regeling omgevingsrecht (Mor)
Artikel 9.2 Mor
Het bevoegd gezag, dan wel, in gevallen waarin een vergunning krachtens artikel 6.2 van de Waterwet is aangevraagd, het bestuursorgaan dat bevoegd is die vergunning te verlenen, houdt bij de bepaling van de voor de inrichting of met betrekking tot een lozing in aanmerking komende beste beschikbare technieken en monitoringeisen rekening met de relevante BBT-conclusies en Nederlandse informatiedocumenten over beste beschikbare technieken, die zijn opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage.
In de bijlage bij het Mor staan onder BBT-documenten water onder Instrumentarium
genoemd: Algemene BeoordelingsMethodiek 2016 en ‘Handboek Immissietoets.

Energie efficiëntie

Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm)
Artikel 2.14 c, eerste lid, Abm
Deze afdeling is van toepassing op degene die een inrichting type A, een inrichting type B of een inrichting type C drijft.
Artikel 2.14 c, tweede lid, Abm,
In afwijking van het eerste lid is artikel 2.15, negende lid, van toepassing op degene die een inrichting type B of een inrichting type C drijft, voor zover sprake is van een inrichting als bedoeld in de categorieën 1.1, onderdeel c met een vermogen van 50 MW of meer, 1.4, onderdeel a, 1.4, onderdeel b, 1.4, onderdeel c met een vermogen van 50 MW of meer, 1.4, onderdeel d, 2.1 tot en met 2.6, 2.7, onderdelen a tot en met c, k tot en met o en q tot en met s, 3 tot en met 8, 9.1, onderdelen a tot en met e waarbij gebruik wordt gemaakt van een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 100 kW of meer, 9.1, onderdeel f, 9.4, 10 tot en met 17, 19.1, onderdeel f tot en met i, 19.4, onderdeel b, 21, 22, 23.1, onderdeel a, 24 tot en met 29, van onderdeel C, van bijlage I, bij het Besluit omgevingsrecht (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0027464&bijlage=I&g=2024-04-25&z=2024-04-25).
Wabo
Artikel 2.14, eerste lid, onder c, ten eerste, Wabo,
Het bevoegd gezag neemt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, bij die beslissing in ieder geval in acht dat in de inrichting of het mijnbouwwerk ten minste de voor de inrichting of het mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast.
Besluit omgevingsrecht (Bor)
Artikel 5.4, eerste lid, Bor
Het bevoegd gezag houdt bij de bepaling van de voor een inrichting of met betrekking tot een lozing in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met BBT-conclusies en bij ministeriële regeling aangewezen informatiedocumenten over beste beschikbare technieken.
Artikel 5.4 derde lid, onder i, Bor
Het bevoegd gezag houdt bij het vaststellen van de beste beschikbare technieken in ieder geval rekening met het verbruik en de aard van de grondstoffen, met inbegrip van water, en de energie-efficiëntie.
Artikel 5.7, eerste lid onder a, Bor
Aan de omgevingsvergunning worden in ieder geval de in aanmerking komende voorschriften verbonden met betrekking tot een doelmatig gebruik van energie en grondstoffen.
BREF Energie Efficientie (ENE)ENE_Adopted_02-2009corrected20210914.pdf (europa.eu)
Bat conclusie 10:
10. BAT is to optimise energy efficiency when planning a new installation, unit or system or a significant upgrade (see Section 2.3) by considering all of the following:
a. the energy-efficient design (EED) should be initiated at the early stages of the conceptual design/basic design phase, even though the planned investments may not be well-defined. The EED should also be taken into account in the tendering process
the development and/or selection of energy-efficient technologies (see Sections 2.1(k) and 2.3.1)
additional data collection may need to be carried out as part of the design project or separately to supplement existing data or fill gaps in knowledge
the EED work should be carried out by an energy expert
the initial mapping of energy consumption should also address which parties in the project organisations influence the future energy consumption, and should optimise the energy efficiency design of the future plant with them. For example, the staff in the (existing) installation who may be responsible for specifying design parameters.
Applicability: All new and significantly refurbished installations, major processes and systems. Where relevant in-house expertise on ENE is not available (e.g. non-energy intensive industries), external ENE expertise should be sought (see Section 2.3).