Beoordeling door de rechtbank
4. De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ de waarde van een onroerende zaak wordt bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding".De bewijslast dat de WOZ-waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld, rust op de heffingsambtenaar.
5. Volgens artikel 4, lid 1, aanhef en onder b, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ kan de waarde in het economisch verkeer van niet-woningen onder meer bepaald worden door middel van een discounted-cash-flow methode (DCF-methode). De DCF-methode gaat uit van de exploitatiemogelijkheden van het terrein.
6. Tussen partijen is niet in geschil dat de onderdelen waaruit de onroerende zaak bestaat een recreatiesamenstel vormen als bedoeld in artikel 16, aanhef en onderdeel e, van de Wet WOZ. Partijen zijn het er ook over eens dat de WOZ-waarde moet worden bepaald volgens de OCF-methode – als variant van de DCF-methode – zoals beschreven in de voor de waardepeildatum 1 januari 2017 vastgestelde Taxatiewijzer Recreatie deel 22. De rechtbank zal partijen hierin volgen.
7. De rechtbank is van oordeel dat de 106 stacaravans door natrekking eigendom zijn geworden van eiseres. De rechtbank acht het daarom juist dat bij de waardering van de onroerende zaak de stacaravans worden meegenomen, en wel door te doen alsof er jaarplaatsen mét stacaravan worden verhuurd.De ter zitting door de heffingsambtenaar overgelegde berekening en de daaruit voortvloeiende WOZ-waarde is dus niet juist, omdat daarin wordt gerekend met de verhuur voor een jaar van kale jaarplaatsen en daarnáást met de verhuur van stacaravans met een bezettingsgraad van vier weken per jaar. De berekening en de daaruit voortvloeiende WOZ-waarde van eiseres is ook niet juist, omdat eiseres helemaal geen rekening heeft gehouden met de stacaravans.
8. Het is echter ook niet vereist dat de heffingsambtenaar de juiste WOZ-waarde bewijst. Zoals hiervoor onder 4. is overwogen, moet de heffingsambtenaar aannemelijk maken dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is de heffingsambtenaar, in aanmerking genomen wat eiseres daartegenover heeft gesteld, ruimschoots geslaagd in het leveren van het bewijs dat de waarde die hij in beroep voorstaat niet te hoog is. De rechtbank acht het aannemelijk dat een juiste waardering van de onroerende zaak, waarbij wordt uitgegaan van verhuur van 106 jaarplaatsen mét stacaravan voor een heel jaar, niet lager zou uitkomen dan een waardering waarbij wordt uitgegaan van 106 kale jaarplaatsen plus verhuur van 106 stacaravans voor slechts 4 weken.
9. Gelet op het voorgaande vermindert de rechtbank de WOZ-waarde en stelt deze vast op € 2.639.152.
Heeft eiseres recht op immateriële schadevergoeding?
10. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt in beginsel twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. Ter zitting zijn partijen overeengekomen dat deze termijn, voor zover die ziet op de bezwaarfase, met een half jaar verlengd moet worden.
11. De rechtbank wijst een immateriële schadevergoeding toe, omdat de behandeling van het bezwaar en beroep te lang heeft geduurd. De hoogte van de schadevergoeding bepaalt de rechtbank als volgt.
12. De rechtbank stelt voorop dat voor een immateriële schadevergoeding sprake kan zijn van samenhang tussen meerdere beroepen van één (rechts)persoon. Daarvan is in het geval van eiseres geen sprake nu de rechtbank maar in één beroep uitspraak doet. De omstandigheid dat eiseres samen met een aantal anderen procedeert kan echter wel een matigende invloed hebben op de (veronderstelde) spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure. Dat kan reden zijn voor het matigen van de toe te kennen immateriële schadevergoeding.
13. De rechtbank is van oordeel dat er in dit geval aanleiding is voor het matigen van de immateriële schadevergoeding. Zowel eiseres als de drie rechtspersonen waarvan ter zitting gezamenlijk een aantal beroepen zijn behandeld, hebben in bezwaar en beroep gezamenlijk geprocedeerd. In hoofdzaak gaat het ook steeds om hetzelfde, namelijk de waardering van recreatieterreinen op Ameland. Gelet hierop zal de rechtbank één immateriële schadevergoeding berekenen en die vervolgens gelijkelijk verdelen over de vier betrokkenen.
14. Alle procedures zijn in juli 2019 aangevangen toen de heffingsambtenaar de (pro forma) bezwaarschriften ontving. De rechtbank doet uitspraak op 30 mei 2024. De redelijke termijn is dan – rekening houdend met de 6 maanden verlenging – met 29 maanden overschreden. Voor elk half jaar, of deel daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden kent de rechtbank een schadevergoeding van € 500 toe. De immateriële schadevergoeding bedraagt dan totaal gezamenlijk € 2.500. Omdat iedere belanghebbende een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft, wordt aan eiseres ¼ deel hiervan, dus € 625 toegekend.
15. Omdat de bezwaarfase afgerond 30 maanden heeft geduurd, en daarmee 18 maanden te lang, komt 18/29 deel, afgerond € 388, voor rekening van de heffingsambtenaar en de overige € 237 voor rekening van de Minister. Omdat het bedrag dat door de Minister moet worden betaald minder is dan € 5.000, hoeft de Minister niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop te reageren.