ECLI:NL:RBNNE:2024:2251

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
5 juni 2024
Publicatiedatum
12 juni 2024
Zaaknummer
LEE 23/3217
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom voor het verwijderen van een schip uit de haven van Makkum

Op 5 juni 2024 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, eigenaar van een visserschip, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Súdwest-Fryslân. Eiser had een last onder dwangsom ontvangen om zijn schip binnen zes weken uit de haven van Makkum te verwijderen, omdat het schip sinds oktober 2019 niet meer hoofdzakelijk werd gebruikt voor de visserij en er geen ligplaatsvergunning was verkregen. De rechtbank oordeelde dat het college terecht handhavend had opgetreden, aangezien het schip in strijd met het ligplaatsverbod van de Verordening havens en overige wateren gemeente Súdwest-Fryslân 2021 in de haven lag. Eiser betoogde dat het verbod onterecht was en dat hij niet ongelijk behandeld werd ten opzichte van andere schepen, maar de rechtbank oordeelde dat zijn situatie zich onderscheidde van andere gevallen. De rechtbank concludeerde dat het college de belangen van andere gebruikers van de haven zwaarder kon laten wegen dan die van eiser. De last onder dwangsom bleef in stand, evenals de invordering van de verbeurde dwangsommen, die in totaal € 5.000,- bedroegen. Eiser kreeg geen vergoeding van proceskosten en het griffierecht werd niet teruggegeven.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 23/3217

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 juni 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. M.A. Jansen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Súdwest-Fryslân,

het college
(gemachtigden: mr. C. van der Wal en M.R. van der Velde).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de aan hem opgelegde last onder dwangsom en twee besluiten tot invordering van verbeurde dwangsommen.
1.1.
De last onder dwangsom is opgelegd met het primaire besluit van 13 april 2023. Met het bestreden besluit van 2 augustus 2023 op het bezwaar van eiser is het college bij het handhavingsbesluit gebleven.
1.2.
Met de besluiten van 20 februari 2024 en 14 maart 2024 heeft het college besloten in totaal € 5.000,- aan verbeurde dwangsommen in te vorderen.
1.3.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 25 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van het college.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de last onder dwangsom waarbij het college eiser heeft gelast om de kotter [schip] (het schip) binnen zes weken uit de haven van Makkum te verwijderen en verwijderd te houden, bij gebreke waarvan een dwangsom van € 1.000,- per week of gedeelte daarvan, met een maximum van € 5.000,- wordt verbeurd. De rechtbank beoordeelt verder ook het beroep van eiser (van rechtswege) tegen de twee invorderingsbesluiten. [1]
3. De rechtbank beoordeelt het beroep aan de hand van de beroepsgronden van eiser. De rechtbank is van oordeel dat het beroep van eiser ten aanzien van zowel de last als de beide invorderingsbesluiten ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Toetsingskader
4. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Vaststaande feiten
5. Eiser is eigenaar van het schip. Het schip staat bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland als vaartuig geregistreerd bij het [bedrijf]. Eiser is eigenaar van dat bedrijf.
Is sprake van een overtreding?
6. Eiser betoogt – samengevat – dat het verbod om zonder vergunning ligplaats in te nemen uit de Verordening havens en overige wateren gemeente Súdwest-Fryslân 2021 (de Verordening 2021) buiten toepassing moet worden gelaten. Er is niet onderzocht en onderbouwd dat het noodzakelijk is om bij verordening te bepalen dat in gemeentelijk water en gemeentelijke havens geen ligplaats mag/kan worden ingenomen met andere schepen dan pleziervaartuigen, historische schepen en vissersschepen. Volgens eiser is er geen onderbouwing waarom met ingang van mei 2021, in tegenstelling tot voorheen, de gemeentelijke havens en het overige gemeentelijke water uitsluitend nog maar toegankelijk zijn voor de drie genoemde scheepstypen en alle overige schepen vanaf die maand uit gemeentelijk water moeten verdwijnen. Het maakt voor de openbare orde en veiligheid, de natuur, het milieu, de volksgezondheid, de ordening van ligplaatsen, gevaar/schade of hinder dan wel de recreatie geen enkel verschil of ligplaats wordt ingenomen met een actief vissersschip of met een niet-actief vissersschip in gemeentelijke water. Dat de raad in algemene zin een ligplaatsverordening kan vaststellen, maakt nog niet dat daarmee de noodzaak is onderbouwd van de in de Verordening 2021 opgenomen beperking ten aanzien van de mogelijkheid vergunning te verlenen. In het bestreden besluit wordt ten onrechte gesteld dat de gemeentelijke keuze voor de drie categorieën verklaarbaar is in het kader van het zorgvuldig omgaan met beperkte ruimte. Het college miskent volgens eiser dat er geen gemeentelijke keuze aan ten grondslag ligt. De raad heeft geen bewuste keuze gemaakt. In het raadsvoorstel noch de onderliggende stukken is gesproken over beperkte ruimte en het moeten kiezen van scheepstypen. Volgens eiser is er ook geen ruimtegebrek in de havens of het overige gemeentelijk water waardoor er keuzes gemaakt zouden moeten worden. De raad heeft niet onderkend dat met de inwerkingtreding van de Verordening 2021 voor alle schepen behalve de drie categorieën een algeheel verbod is vastgesteld om ligplaats in te nemen in gemeentelijk water. Dat de raad dit effect niet heeft gewild, kan volgens eiser worden afgeleid uit de toelichting bij artikel 4.5 in het aangenomen amendement en de wijziging van artikel 3.18 in dat amendement. De raad heeft kennelijk voor ogen gehad dat beroepsvaart wel ligplaats kan innemen in gemeentelijke havens. Nu de raad niet heeft onderbouwd en gemotiveerd dat de gemaakte keuze evenredig is en wat de consequenties van de regeling zijn, vindt eiser dat het verbod om zonder vergunning ligplaats in te nemen buiten toepassing moet worden gelaten. Daarmee is volgens hem in het onderhavige geval geen sprake van een overtreding en was het college niet bevoegd om handhavend op te treden.
6.1.
Het college voert – samengevat – aan dat het ligplaatsverbod verbindend is en dat van strijd met de zorgvuldigheids- en motiveringsbeginselen geen sprake is. Het inrichten en aansturen van een haven met beperkte capaciteit voor ligplaatsen (in alle categorieën) betreft een complexe technisch activiteit die afhankelijk is van een politiek-bestuurlijke afweging. De haven van Makkum is niet groot genoeg om alle vaartuigen die er zijn te voorzien van een plek, laat staan als er nog schepen bijkomen die slechts worden gestald omdat er geen gebruik van wordt gemaakt. Volgens het college gebeurt het regelmatig dat er schepen (mondeling) worden geweigerd omdat er geen plaats is in de haven. Uit regelgeving volgt nergens dat het college verplicht is om voor alle vaartuigen ligplaatsen te creëren. Het is een politiek-bestuurlijke keuze om geen ligplaatsmogelijkheden te bieden voor bepaalde vaartuigen, zoals niet-actieve vissersschepen, die buiten de in de Verordening 2021 genoemde categorieën vallen. Het college wijst erop dat eiser in dit geval het gebruik van het schip heeft gewijzigd van actief naar niet-actief. Eiser beschikt niet over een ligplaatsvergunning en kan zo’n vergunning volgens het college ook niet krijgen. Van oudsher wordt de haven van Makkum gebruikt voor beroepsmatige vissersschepen. Het college wijst op de Verordening havens en overige wateren gemeente Súdwest-Fryslân 2014 (de Verordening 2014) en de Nadere regels voor het aanleggen en het ligplaats innemen in de gemeente Súdwest-Fryslân (de Nadere regels). Daarin zijn voorheen geldende verbodsbepalingen opgenomen en categorieën schepen uiteengezet. Onder de Verordening 2014 en de Nadere regels was het al niet toegestaan om een ligplaats in de haven in Makkum in te nemen met een niet-actief vissersschip. Het belang van de openbare orde en veiligheid, de bescherming van de natuur, het milieu en de volksgezondheid, de ordening van ligplaatsen, de voorkoming van gevaar, schade of hinder en de bevordering van de recreatie weegt hierbij zwaarder dan het realiseren van een ligplaats voor een niet-actief vissersschip. Er is bewust niet gekozen voor andersoortige schepen in de haven omdat er beperkte ruimte beschikbaar is. De haven van Makkum zorgt van oudsher ervoor dat ruimte wordt geboden aan actieve vissersschepen waarmee wordt gevist. Door het gewijzigde gebruik van eisers schip is er geen mogelijkheid voor het verlenen van een ligplaatsvergunning. De Verordening 2021 is onder meer ingevoerd in het belang van de openbare orde en veiligheid, de ordening van ligplaatsen en ter voorkoming van schade of hinder en de bevordering van recreatie. De Verordening 2021 ziet niet op alle havens binnen de gemeente Súdwest-Fryslân. Zo vallen commerciële havens niet onder de Verordening 2021. Het staat dan ook niet vast dat eisers schip binnen de gemeente geen ligplaats kan innemen.
6.2.
Ter zitting heeft eisers aangevoerd dat de Verordening 2014 verschillende soorten vergunningen bevatte voor het innemen van een ligplaats. Voorts is volgens eiser in de Verordening 2021 voor de restcategorie van niet benoemde schepen ten onrechte geen mogelijkheid opgenomen om ligplaats in te nemen in de gemeente.
6.3.
De rechtbank stelt vast dat in de Verordening 2014 en de bijbehorende Nadere regels een regeling was opgenomen voor het (onder meer) innemen van ligplaats door vissersschepen aan de visserijsteiger in de haven van Makkum. Uit de toelichting bij die verordening volgt dat die verordening kader stellende regels bevatte die van toepassing waren op alle categorieën vaartuigen die openbare wateren en havens die worden beheerd door de gemeente Súdwest-Fryslân aandoen. In die verordening en de Nadere regels werd onderscheid gemaakt tussen pleziervaartuigen, vrachtschepen, vissersschepen, passagiersschepen en historische schepen.
6.4.
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval geen aanleiding bestaat om (onderdelen van) de Verordening 2021 buiten toepassing te laten. Uit de Verordening 2014 en de achterliggende stukken bij de Verordening 2021 volgt dat er al lange tijd een regeling bestaat voor vaartuigen in de haven van Makkum, ook voor (vissers)schepen aan de visserijsteiger. Zo volgt uit artikel 1.2.1 van de Verordening 2014 en de bijbehorende toelichting dat die verordening van toepassing was op alle door de gemeente beheerde en openbare wateren in de gemeente Súdwest-Fryslân. In artikel 2.2.1 van die verordening was een ligplaatsverbod opgenomen, met daarin een gebiedsuitzondering en een uitzondering voor bepaalde categorieën vaartuigen. In artikel 3.1.3 was een verbods- en vergunningsbepaling opgenomen over de duur van verblijf in de haven. Anders dan eiser stelt, acht de rechtbank niet aannemelijk dat in de Verordening 2014 sprake was van verschillende soorten ligplaatsvergunningen. Ook volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat het verbods- en vergunningstelsel pas met de Verordening 2021 is ingevoerd. Voorts acht de rechtbank van belang dat uit het raadsvoorstel tot vaststelling van de Verordening 2021 volgt dat de raad acht heeft geslagen op het doel, de strekking en het toepassingsbereik van de Verordening 2014. Voldoende duidelijk is dat het verbods- en vergunningstelsel van oudsher onder meer is gericht op verdeling van de schaarse ruimte in de haven, de ordening van ligplaatsen en de bescherming van de openbare orde en veiligheid in de haven. Dat de raad in de Verordening 2021 bepaalde categorieën schepen nader heeft gespecificeerd, verandert dit niet. Daar komt bij dat in het raadsvoorstel voor die verordening voor vissersschepen expliciet is benoemd dat ligplaatsvergunningen afkomstig zijn van de voormalige gemeente Wûnseradiel en dat door het opnemen van een grondslag voor de ligplaatsvergunning voor een visserschip dit ook toekomstgericht geborgd blijft. Van het zonder onderbouwing en motivering invoeren van het vergunningstelsel is geen sprake. Eisers verwijzing naar wat de raad heeft overwogen over de beroepsvaart, maakt (de achtergrond van) het verbods- en vergunningstelsel niet anders. Het wettelijk kader voor die beroepsvaart staat los van het wettelijk kader voor vissersschepen. In het licht van het voorgaande treft eisers betoog dat is gehandeld in strijd met de zorgvuldigheids- en motiveringsbeginselen geen doel.
6.5.
De rechtbank stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat eisers schip ten tijde van het handhavingsbesluit al langere tijd ligplaats had aan de visserijsteiger in de haven van Makkum. Ook staat vast dat eiser het schip sinds oktober 2019 niet meer hoofdzakelijk gebruikte voor het vangen van vis of andere levende rijkdommen van de zee. Daarnaast staat vast dat eiser geen vergunning of ontheffing had om aan de visserijsteiger in de haven van Makkum met het schip ligplaats in te nemen. In de uitspraak van vandaag met zaaknummer LEE 23/1839 heeft de rechtbank geoordeeld dat het college eisers aanvraag van 21 juni 2021 voor verlening van een vergunning voor die ligplaats terecht heeft afgewezen. De rechtbank verwijst naar die uitspraak.
6.6.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval sprake is van handelen in strijd met het ligplaatsverbod dat is opgenomen in artikel 2.2 van de Verordening 2021. Verweerder was daarom in beginsel bevoegd om handhavend op te treden tegen deze overtreding.
7. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is er in dit geval gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel?
8. Eiser betoogt dat in dit geval sprake is van ongelijke en onrechtvaardige behandeling. Het college heeft zijn pijlen de afgelopen jaren uitsluitend op eiser gericht en anderen vissers ongemoeid gelaten. Het is maar zeer de vraag of het college ook daadwerkelijk handhavend zal optreden tegen andere eigenaren van schepen in Makkum. Daar komt bij dat het college voor zover bekend tegen het zonder vergunning ligplaats innemen buiten de haven van Makkum niet handhavend optreedt.
Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat voor schepen in de haven van Stavoren geen vergunningen zijn verleend en dat het college ten onrechte niet handhavend tegen die schepen optreedt.
8.1.
Het college voert aan dat er in het verleden niet gehandhaafd is omdat er niet eerder sprake was van een situatie waarbij niet-actieve vissersschepen in de haven van Makkum lagen. In de afgelopen periode is het gebruik van een aantal visserskotters gewijzigd naar niet-actief en zijn procedures gestart. Bijna gelijktijdig met het primaire besluit van 13 april 2023 hebben alle andere eigenaren van vissersschepen die in de haven van Makkum liggen ook een brief van het college ontvangen. Daarin is aangegeven dat er een vergunning dient te worden aangevraagd als wordt voldaan aan de voorwaarden, of dat er een andere ligplaats dient te worden gezocht.
Ter zitting is namens het college aangevoerd dat handhavend is opgetreden tegen eisers schip naar aanleiding van klachten van andere vissers bij de havenmeester. Die vissers werden in hun werk belemmerd omdat eisers schip in de weg lag aan de visserijsteiger. Voorts is het college ondertussen tegen drie andere niet-actieve schepen aan de visserijsteiger nader opgetreden. Over één schip is een handhavingsbesluit uitgebracht, voor één schip ligt er een vergunningaanvraag en één schip is weg. Daarnaast hebben actieve vissers aan die steiger een ligvergunning gekregen. Het college acht de feiten en omstandigheden van schepen in de haven van Stavoren niet vergelijkbaar, nu geen klachten zijn ontvangen over schepen in die haven.
8.2.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep van eiser dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden niet slaagt. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser weliswaar heeft verwezen naar andere gevallen, maar deze niet specifiek en concreet (qua schip en locatie) heeft benoemd. Daarnaast kan de rechtbank het college volgen dat de door eiser (meer algemeen) aangeduide situaties zich onderscheiden van de situatie van eiser. Zo staat vast dat het gebruik van eisers schip in oktober 2019 is gewijzigd, in die zin dat het schip niet meer hoofdzakelijk werd gebruikt voor het bedrijfsmatig vangen van vis of andere levende rijkdommen van de zee. Het college heeft aangevoerd dat er na die gebruikswijziging bij het college klachten zijn ingediend over het feit dat het schip nog steeds ligplaats innam aan de visserijsteiger en dat de situatie van eisers schip zich daarmee onderscheidt van andere schepen aan de visserijsteiger. Voldoende aannemelijk is dat het college naar aanleiding van de klachten over eisers schip nader onderzoek is gaan doen naar andere schepen aan de visserijsteiger en daarbij handhavingsprioriteiten heeft gesteld. Op de zitting heeft het college onbestreden aangevoerd dat hij nader heeft opgetreden tegen drie andere niet-actieve schepen aan de visserijsteiger en voor drie actieve schepen vergunning heeft verleend. Eiser heeft dat niet ontkracht. Eisers algemene betoog dat andere vissers zonder vergunning wel ligplaats mochten innemen in de haven van Makkum en dat het college alleen zijn schip op de korrel heeft genomen, volgt de rechtbank niet. Dat eisers schip het eerste schip was waartegen het college is gaan optreden, maakt het voorgaande niet anders. Tot slot leidt eisers algemene betoog over schepen in de haven van Stavoren niet tot een ander oordeel. Met wat eiser hierover voor het eerst op de zitting heeft aangedragen, is niet gebleken dat sprake is van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld.
9. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is er concreet zicht op legalisatie?
10. Eiser betoogt dat het schip een visserschip is in de zin van de Verordening 2021 en daarom in aanmerking komt voor een ligplaatsvergunning. Hij verwijst naar zijn betoog in zaaknummer LEE 23/1839.
10.1.
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval geen sprake is van concreet zicht op legalisatie. Zij verwijst naar haar uitspraak van vandaag in zaaknummer LEE 23/1839. Daarin is geoordeeld dat het college eisers aanvraag voor verlening van een vergunning voor het innemen van een ligplaats met het schip aan de visserijsteiger in de haven van Makkum, terecht heeft afgewezen.
11. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Was handhavend optreden evenredig?
12. Eiser betoogt dat het college in dit geval van handhavend optreden had moeten afzien omdat de gevolgen onevenredig zijn gelet op de met het bestreden besluit te dienen belangen. De last ziet niet alleen op het gebruik van de visserijsteiger, maar op de hele haven. Het schip ligt niet in de weg bij het laden en lossen van andere visserijschepen. De steiger is groot genoeg en er zijn slechts drie of vier actieve vissersschepen waarvan er één een vaste ligplaats heeft voor de visserijsteiger. Het schip is inmiddels verplaatst en ligt nu elders. De plek aan de visserijsteiger waar het schip lag, is sindsdien leeg. Ook stelt eiser dat het college in de belangenafweging ten onrechte alleen de visserijsteiger in ogenschouw heeft genomen. Dat terwijl die steiger maar een beperkt stukje is van de hele haven. Eiser acht het van belang dat het schip al 30 jaar in de haven van Makkum ligt en het college het tot voorkort niet nodig achtte om te handhaven op de vergunningplicht. Ook heeft de last tot gevolg dat het schip zijn thuishaven en de gemeente dient te verlaten. Eiser verwijst in dit kader naar rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de ABRvS) [2] .
Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat hij tijdelijk werkt op een vissersschip op de Noordzee. Zijn eigen schip is niet te koop en komt ook niet te koop. Het schip ligt nu in de haven van Kornwerderzand. Eiser vaart niet uit met het schip vanwege economische omstandigheden. Hij woont in Makkum en wil het schip graag dichtbij huis houden. Hij kan dan makkelijk toezicht houden op het schip en daaraan onderhoud plegen.
12.1.
Het college voert aan dat de visserijsteiger is bestemd voor gebruik door actieve vissersschepen. Als er door een niet-actief vissersschip een plaats wordt ingenomen, moeten andere gebruikers van de haven bij het laden en lossen soms langszij. Aan het normale gebruik van de steiger wordt afbreuk gedaan als daar niet-actieve vissersschepen liggen. Het gewijzigde gebruik van het schip is het startpunt geweest om een handhavingstraject te starten. Waar het schip eerst ook daadwerkelijk werd gebruikt voor het bedrijfsmatig vangen van vis, is dat gebruik in oktober 2019 geëindigd. Er geldt geen wettelijke plicht om te voorzien in een ligplaats voor niet-actieve vissersschepen. Volgens het college heeft eiser niet onderbouwd waarom een alternatieve locatie vinden voor het schip niet lukt. Tijdens de zitting van de voorzieningenrechter heeft het college gewezen op de particuliere haven in Franeker. Op dat moment was daar ook plek voor het schip. Na de uitspraak van 31 mei 2023 heeft eiser het schip op enig moment op een alternatieve locatie in Makkum geplaatst. Het college heeft in de belangenafweging dus niet slechts gekeken naar de visserskade. Het feit dat het schip meer dan 30 jaar in de haven van Makkum zou hebben gelegen, maakt dit niet anders. Anders dan in het geval genoemd in de uitspraak van 26 april 2022, zijn het doel en het gevolg in de onderhavige situatie gelijk, namelijk dat eisers schip dient te worden verwijderd uit de haven van Makkum. Het college stelt zich op het standpunt dat de omstandigheden en gevolgen voor eiser niet opwegen tegen het naleven van de regels in de Verordening 2021. Het gebruik van het schip is gewijzigd, waarna het college zich coulant heeft opgesteld en heeft meegedacht in de ligplaatsmogelijkheden zowel binnen als buiten de haven van Makkum. Het college stelt zich daarom op het standpunt dat er geen sprake is van een onevenredig besluit.
Ter zitting is namens het college aangevoerd dat de haven van Makkum niet zo groot is. Het is niet eenvoudig om alle schepen een plek te geven. Manoeuvreren in de haven is lastig. De haven is van oudsher zo ingericht dat voor beroepsvissers andere steigers zijn gemaakt dan voor andere gebruikers. Ook moet er ruimte blijven als er bijvoorbeeld een storm komt. Waterbeweging heeft dan invloed op schepen en de kades.
12.2.
De rechtbank is van oordeel dat het college de door eiser aangevoerde belangen en omstandigheden niet dusdanig zwaarwegend heeft hoeven achten dat het college van handhaving af had moeten zien. Eisers visie over hoe belangrijk het schip voor hem is en hoeveel hinder zijn schip voor andere vissersschepen in de haven veroorzaakt, doet geen afbreuk aan de aard, ernst en omvang van de overtreding. Vaststaat dat eiser het gebruik van zijn schip in oktober 2019 heeft gewijzigd. Daarna heeft hij zijn schip niet meer actief gebruikt voor de visserij maar wel laten liggen aan de visserijsteiger in de haven. Het college heeft toegelicht dat de visserijsteiger daarvoor niet is bedoeld en dat andere vissers daar last van hebben gehad. Dat eisers schip tientallen jaren aan die steiger heeft gelegen, doet niet af aan die gewijzigde omstandigheden. Na de weigering van de gevraagde ligplaatsvergunning wist eiser zeker dat het schip niet langer aan de visserijsteiger mocht liggen. Desondanks heeft hij het schip daarna niet verplaatst. De rechtbank overweegt dat het college deze omstandigheden zwaar heeft kunnen laten wegen, gelet ook op de belangen die de Verordening 2021 beschermt waaronder de belangen van andere gebruikers van de haven. Voorts volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat de visserijsteiger in de haven van Makkum en/of die haven zelf de enige plek is waar het schip ligplaats kan innemen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij het schip niet op een andere plek, al dan niet in de gemeente Súdwest-Fryslân, kan plaatsen zonder dat van een overtreding sprake is. Zo heeft het college onbetwist gewezen op de ligplaatsmogelijkheden in commerciële havens in de gemeente en heeft eiser op zitting ook aangegeven dat het schip inmiddels is verplaatst naar de haven van Kornwerderzand. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze alternatieve locaties onevenredige gevolgen voor hem en/of zijn schip hebben. Eisers enkele betoog dat het voor hem belangrijk is als zijn schip in zijn woonplaats ligt, is daartoe onvoldoende. Eiser heeft dat betoog bijvoorbeeld niet gestaafd met bedrijfseconomische en/of financiële nadelen van het elders met het schip ligplaats innemen. Het college heeft in het onderhavige geval in zijn afweging oog gehad voor het gebruik van eisers schip, eisers belangen bij dat gebruik en de mogelijkheden om met het schip elders ligplaats in te nemen. Daar komt bij dat het onderhavige handhavingsbesluit niet betekent dat eiser nooit meer met zijn schip ligplaats mag innemen in de haven van Makkum. Het college heeft benadrukt dat als eiser zijn schip weer hoofdzakelijk gaat gebruiken voor het vangen van vis of andere levende rijkdommen van de zee, een ligplaatsvergunning voor het schip aan de visserijsteiger in de haven van Makkum kan worden verleend. De rechtbank concludeert dat het college in dit geval het algemeen belang bij handhaving van het ligplaatsverbod zwaarder heeft kunnen laten wegen dan eisers belangen bij het met zijn schip blijven innemen van ligplaats in de haven van Makkum en dat de gevolgen voor eiser van die afweging niet onevenredig zijn.
13. Deze beroepsgrond slaagt niet.
14. Nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden had moeten afzien, heeft het college de last onder dwangsom terecht aan eiser opgelegd en in bezwaar terecht gehandhaafd.
Mocht het college tot invordering van verbeurde dwangsommen overgaan?
15. De rechtbank stelt vast dat eiser geen afzonderlijke beroepsgronden heeft ingediend tegen de invorderingsbesluiten van 20 februari 2024 en 14 maart 2024. Op zitting heeft eiser toegelicht zich op het standpunt te stellen dat de dwangsommen niet zijn verbeurd als de rechtbank tot het oordeel komt dat de last onder dwangsom in rechte geen standhoudt.
15.1.
De rechtbank is van oordeel dat het college in dit geval in redelijkheid heeft besloten om tot invordering van de verbeurde dwangsommen over te gaan. Hiervoor is al uiteengezet dat de last onder dwangsom in stand blijft. Verder is niet in geschil dat de overtreding na oplegging van de last onder dwangsom en het verstrijken van de verlengde begunstigingstermijn nog enige tijd heeft voortgeduurd. Ook niet in geschil is dat het college dat voortduren meerdere malen heeft geconstateerd voordat eiser de overtreding heeft beëindigd en dat, indien de last in stand blijft, eiser dwangsommen heeft verbeurd. Uit de invorderingsbesluiten volgt dat het college eisers zienswijze en de daarin genoemde belangen bij zijn afweging heeft betrokken. De rechtbank ziet ook overigens geen aanleiding voor het oordeel dat de invorderingsbesluiten niet in stand kunnen blijven.

Conclusie en gevolgen

16. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het primaire besluit tot oplegging van de last onder dwangsom in stand blijft en dat eiser het maximumbedrag aan dwangsommen van € 5.000,- aan het college moet betalen. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep tegen het besluit op bezwaar van 2 augustus 2023 en de invorderingsbesluiten van 20 februari 2024 en 14 maart 2024 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Hardenberg, rechter, in aanwezigheid van
mr.R.A. Schaapsmeerders, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht (Awb)
In artikel 5:39, eerste lid, van de Awb is bepaald dat het beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking heeft op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
Verordening havens en overige water gemeente Súdwest-Fryslân 2014 (Verordening 2014)
In artikel 1.2.1 van de verordening is bepaald dat deze verordening van toepassing is op de havens, zoals aangegeven op de kaarten in de bijlage, en op overige wateren.
In artikel 2.2.1, eerste lid, van de verordening is het de rechthebbende op een vaartuig verboden daarmee ligplaats in te nemen, tenzij de ligplaats wordt ingenomen met:
een vaartuig aan een in de artikelen 3.1.1 en 3.4.1 of in een geldend bestemmingsplan als zodanig aangewezen ligoever, haven of andere gelegenheid die bestemd is om een vaartuig onder te brengen;
een vaartuig behorende tot een categorie vaartuigen, waarvoor het verbod door het college op grond van het gestelde in het tweede lid buiten toepassing is verklaard.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat het college (categorieën van) vaartuigen kan aanwijzen waarop het in het eerste lid gesteld verbod niet van toepassing is.
In het derde lid van dit artikel is bepaald dat het college van het in het eerste lid gesteld verbod ontheffing kan verlenen.
Paragraaf 3.1 Aanleggen en ligplaats innemen in de haven
In artikel 3.1.1, onder a, van de verordening is bepaald dat het college nadere regels kan vaststellen voor het aanleggen en innemen van ligplaatsen door pleziervaartuigen en andere categorieën vaartuigen.
In artikel 3.1.2 van de verordening is bepaald dat het zonder toestemming van de havenmeester of een andere door het college met toezicht belast persoon verboden is met een vaartuig aan te leggen of een ligplaats in te nemen of zich met een vaartuig te bevinden op een plaats die:
daartoe niet is bestemd;
is bestemd voor schepen van een andere categorie.
In artikel 3.1.3, eerste lid, van de verordening is bepaald dat het zonder toestemming van de havenmeester of een andere door het college met toezicht belast persoon verboden is met een vaartuig langer dan 3 x 24 uur achtereen in de haven aan te leggen.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat het verboden is zonder vergunning van het college een vaartuig langer dan 30 dagen per kalenderjaar in de haven te hebben.
Nadere regels voor het aanleggen en het ligplaats innemen in de gemeente Súdwest-Fryslân [3]
Hoofdstuk 1. Begripsbepalingen[…]
visserschip: een vaartuig dat hoofdzakelijk is bestemd en wordt gebruikt voor het vangen van vis of andere levende rijkdommen van de zee.
Hoofdstuk 4. Ligplaats innemen door andere categorieën van vaartuigen
Artikel 4.1 Haven
1. In de havens is het voor andere categorieën vaartuigen toegestaan om na verkregen toestemming van het college of de beherende instantie vast ligplaats in te nemen.
2. Voor de categorie vracht- en vissersschepen wordt er ligplaats verkregen op de locaties die op de kaart zijn aangeduid met de kleur geel.
Verordening havens en overige wateren gemeente Súdwest-Fryslân 2021 (Verordening 2021)
In artikel 1.1, aanhef en onder s, van de Verordening 2021 is bepaald dat in de Verordening en de daarop berustend bepalingen onder een visserschip wordt verstaan een vaartuig dat hoofdzakelijk is bestemd en wordt gebruikt voor het bedrijfsmatig vangen van vis of andere levende rijkdommen van de zee.
In artikel 2.2, eerste lid, van de Verordening 2021 is bepaald dat het de rechthebbende op een vaartuig verboden is daarmee ligplaats in te nemen of te hebben in de havens of de overige wateren.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat het college en de havenmeester van een verbod vergunning of ontheffing kunnen verlenen.
In artikel 2.3, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening 2021 kan een ligplaatsvergunning worden verleend aan een eigenaar of houder van een visserschip.

Voetnoten

1.Dit volgt uit artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.De uitspraak van 26 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1241.
3.Gemeenteblad jaargang 2015, nummer 28807.