ECLI:NL:RBNNE:2024:2228

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
5 juni 2024
Publicatiedatum
10 juni 2024
Zaaknummer
LEE 22/3185
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen omgevingsvergunning voor bouwwerk in strijd met bestemmingsplan

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedaan op 5 juni 2024, wordt het beroep van eisers tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân beoordeeld. Eisers, buren van de derde-partij, hebben bezwaar gemaakt tegen de omgevingsvergunning die aan de derde-partij is verleend voor het bouwen van een houten bouwwerk op hun perceel. De rechtbank oordeelt dat het college de omgevingsvergunning ten onrechte heeft verleend, omdat het bouwwerk de bij beleidsregel gegeven bouw- en goothoogte overschrijdt zonder dat deze afwijking is gemotiveerd. De rechtbank stelt vast dat de aanvraag om omgevingsvergunning is ingediend vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet, waardoor de Wabo van toepassing blijft. De rechtbank concludeert dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de omgevingsvergunning in stand kan blijven en vernietigt het besluit op bezwaar van 7 juli 2022. Het college wordt opgedragen om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak van de rechtbank. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten aan eisers.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 22/3185

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 juni 2024 in de zaak tussen

[eiser] en [eiseres] uit [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. A. van Lohuizen)
en

het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân

(gemachtigden: M.R. van der Velde en R.S. Boersma).
Als de derde-partij neemt aan de zaken deel:
[de derde-partij]uit [woonplaats] .

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de beslissing op hun bezwaar van het college van 7 juli 2022, met kenmerk U22.012758. Het bezwaar was gericht tegen een omgevingsvergunning voor een bijbehorend bouwwerk. De omgevingsvergunning is verleend aan de derde-partij.
2. Het college heeft bij het primaire besluit aan de derde-partij een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een bouwwerk en het gebruiken van gronden in strijd met het bestemmingsplan. De vergunning heeft betrekking op de legalisering van een houten gebouw op het perceel [straat] [huisnummer woning van derde-partij] te [woonplaats] . In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank een beroep van eisers, de buren van de derde-partij.
2.1.
Op 1 november 2021 is een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend. De projectomschrijving luidt als volgt.
“Bouwen houten veranda. […]”
2.2.
Het college heeft de omgevingsvergunning verleend met het besluit van 20 december 2021. Eisers hebben bezwaar gemaakt.
2.3.
Het college heeft het Planologisch afwijkingenbeleid vastgesteld op 14 mei 2019. Daarna is het meermaals gewijzigd. Op 6 juli 2022 is het geconsolideerde beleid bekendgemaakt. [1] Onderdeel daarvan is bijlage 5, getiteld “ [titel beleidsregels] ”.
2.4.
De commissie bezwaarschriften van de gemeente Súdwest-Fryslân heeft op 2 mei 2022 advies uitgebracht aan het college over het bezwaar van eisers over de omgevingsvergunning. Met het bestreden besluit van 7 juli 2022 op het bezwaar van eisers is het college deels van het advies afgeweken. Het college geeft in dit besluit aan dat het:
a. de “ [titel beleidsregels] ” heeft vastgesteld;
b. het bezwaarschrift van [eiser] en [eiseres] gegrond verklaard;
c. overweegt dat geen vergunning vereist is voor de activiteit “bouwen van een bouwwerk”, op grond van artikel 3 eerste lid van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor);
d. de verleende vergunning met kenmerk OV2021165 voor wat betreft de activiteit “strijdig planologisch gebruik” (artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo) onder aanvulling van de motivering in stand laat.
2.5.
[eiser] heeft bezwaar gemaakt tegen de “ [titel beleidsregels] ”. Het college heeft dit bezwaar op 21 juli 2022 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
2.6.
Eisers hebben beroep ingesteld door tussenkomst van hun gemachtigde. Het beroep richt zich tegen twee besluiten, te weten:
a. de beslissing op bezwaar van het college van 7 juli 2022, met kenmerk U22.012758 en
b. de beslissing op bezwaar van het college van 21 juli 2022, met kenmerk U22.014342.
2.7.
De gronden van het beroep zijn aangevuld. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. De vergunninghoudster heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om een schriftelijke uiteenzetting over de zaak te geven.
2.8.
Het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 7 juli 2022 (het bestreden besluit) is ingeschreven onder zaaknummer LEE 22/3185. Het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 21 juli 2022 is ingeschreven onder zaaknummer LEE 22/3186. De rechtbank heeft beide beroepen gelijktijdig op 29 februari 2024 op zitting behandeld. [eiser] heeft daaraan deelgenomen, bijgestaan door S. Maakal, als waarnemer van zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Ook de derde-partij was bij de behandeling aanwezig.
2.9.
Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht uiterlijk 5 juni 2024 uitspraak te zullen doen.

Totstandkoming van het besluit

3. Het college heeft aan het bestreden besluit de volgende motivering ten grondslag gelegd.
“Motivering
Wij hebben besloten het advies van de commissie niet over te nemen voorzover het advies ziet op het weigeren van de verleende vergunning.
Op 17 augustus 2021 hebben wij besloten om voor de percelen [adressen] , onder voorwaarden, mogelijk te maken dat een groter oppervlak aan bijbehorende bouwwerken wordt gebouwd dan het bestemmingsplan toestaat. Dit besluit is genomen op verzoek van alle bewoners van de genoemde woningen. Met dat besluit wijken wij af van het Planologisch afwijkingenbeleid. Wij waren van mening dat dit middels toepassing van de hardheidsclausule mogelijk was.
De commissie is van mening dat de hardheidsclausule die ruimte niet biedt. In heroverweging zijn wij het met de commissie eens. Dat betekent dat een wijziging van/aanvulling op het planologisch afwijkingen beleid vereist is om de door u en uw buren gewenste extra bouwmogelijkheden toe te kunnen staan.
Wij hebben daarom besloten om het besluit van 17 augustus 2022 vast te leggen in beleidsregel en deze onderdeel te laten uitmaken van het Planologisch afwijkingenbeleid. Deze beleidsregels kunnen, in heroverweging, worden meegenomen bij het besluit op uw bezwaar.
Vastgesteld is dat het bouwplan voldoet aan de nieuwe beleidsregels. Wij hebben een aannemer gevraagd om ter plaatse te beoordelen of het mogelijk is om onderhoud te plegen aan uw gevel van het boothuis. Deze gaf aan dat het niet makkelijk was, maar dat het wel mogelijk is. Gelet hierop hebben wij besloten om de omgevingsvergunning in stand te laten.
In lijn met het advies van de commissie besluiten wij voorts dat geen omgevingsvergunning vereist is voor het bouwen van een bouwwerk (artikel 2.1 eerste lid onder a van de Wabo). Het bouwwerk voldoet namelijk aan hetgeen is bepaald in artikel 3 lid 1 van bijlage II van het Bor. In principe is het bouwen van ieder bouwwerk vergunningplichtig, maar landelijk zijn hier in de wet uitzonderingen opgemaakt. Zo is voor het bouwen van een bijbehorend bouwwerk geen vergunning vereist indien voldaan wordt aan de voorwaarden van artikel 3, eerste lid bijlage II van het Bor).
Het bouwplan voldoet aan deze voorwaarden, een vergunning voor de activiteit ‘bouwen van een bouwwerk’ is dan ook niet vereist. De commissie deelt dit standpunt en is ook van oordeel dat het bouwwerk, anders dan vergund, vergunningsvrij gerealiseerd had mogen worden. Daarom besluiten wij dat de omgevingsvergunning alleen betrekking heeft op de activiteit ‘strijdig planologisch gebruik’
Dit betekent dat de omgevingsvergunning alleen is verleend voor de activiteit ‘strijdig planologisch gebruik ex artikel 2.1 eerste lid onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.”
Beoordeling door de rechtbank
4. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3. 9 , derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 1 november 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo van toepassing blijft.
5. De rechtbank beoordeelt de rechtmatigheid van het bestreden besluit, waarbij de verleende omgevingsvergunning om af te wijken van het bestemmingsplan in stand is gelaten en de aanvankelijk verleende omgevingsvergunning voor het bouwen is herroepen. Zij doet dat op grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.
6. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en wat de gevolgen van deze uitspraak zijn.
6.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
7 . De rechtbank gaat uit van het volgende.
7.1.
Eisers wonen op het adres [straat] [huisnummer woning van eisers] te [woonplaats] . De derde-partij woont op het adres [straat] [huisnummer woning van derde-partij] in dezelfde plaats. Hun percelen grenzen aan elkaar. De bouwlocatie is gelegen op het perceel van de derde-partij, aan de zijde van het perceel van eisers.
Ingetrokken beroepsgrond
8. Eisers hebben ter zitting de beroepsgrond ingetrokken over de toepassing van de provinciale verordening “Romte”. Daarom zal de rechtbank daarover geen oordeel geven.
Was een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen vereist?
9 . Eisers stellen dat het college ten onrechte heeft geconcludeerd dat voor de bouwactiviteit geen omgevingsvergunning nodig is op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo. Volgens hen zijn de bouwwerken genoemd in artikel 3, eerste lid, van bijlage II, behorend bij het Bor alleen vergunningvrij als die voldoen aan de regels in het bestemmingsplan. In dit geval voldoet het bouwwerk daar niet aan. Zij verbinden daaraan de conclusie dat het besluit op bezwaar niet in stand kan blijven.
9.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen niet vereist is, omdat het project voldoet aan de vereisten die artikel 3, eerste lid, van bijlage II, behorend bij het Bor daaraan stelt.
9.2.
De rechtbank is van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt stelt dat een omgevingsvergunning niet is vereist voor de bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo. Daartoe overweegt zij als volgt.
9.2.1.
Het gaat om het antwoord op de vraag of sprake is van een geval waarin geen omgevingsvergunning is vereist voor de bouwactiviteit, zoals bedoeld in artikel 2.1, derde lid, van de Wabo. De algemene maatregel van bestuur die in dat artikel wordt genoemd is het Bor. Relevant is de tekst van het Bor, zoals die gold ten tijde van het bestreden besluit.
9.2.2.
Artikel 2.3, eerste lid, van het Bor bepaalt dat, in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, geen omgevingsvergunning is vereist voor de categorieën gevallen in artikel 3 in samenhang met artikel 5 van bijlage II, behorend bij het Bor. Artikel 5 van bijlage II, behorend bij het Bor bevat voor het onderhavige geval geen relevante criteria.
9.2.3.
Niet in geschil is dat het bouwplan van de derde-partij een bijbehorend bouwwerk in het achtererfgebied betreft in de zin van artikel 1 van bijlage II, behorend bij het Bor. Artikel 3, aanhef en eerste lid, van bijlage II, behorend bij het Bor bepaalt dat een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo niet is vereist indien deze activiteit betrekking heeft op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende cumulatieve vereisten:
a. niet hoger dan 5 m,
b. op een afstand van meer dan 1 m vanaf openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn,
c. de ligging van een verblijfsgebied als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012, in geval van meer dan een bouwlaag, uitsluitend op de eerste bouwlaag, en
d. niet voorzien van een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte.
9.2.4.
Niet in geschil is dat het bouwwerk voldoet aan bovenstaande vier vereisten. Anders dan eisers betogen is voor het oordeel dat voor een bouwwerk geen vergunning voor de bouwactiviteit nodig is, niet vereist dat het bouwwerk voldoet aan de regels in het bestemmingsplan. Wel is dan (mogelijk) een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo vereist voor het afwijken van het bestemmingsplan. Een omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit is echter niet vereist. Het college heeft daarom de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen terecht herroepen. Deze beroepsgrond van eisers slaagt niet.
Kon het college toepassing geven aan de “ [titel beleidsregels] ”?
10. Op de locatie van de in de beleidsregel genoemde adressen geldt het bestemmingsplan “ Sneek - Harinxmaland - Oerdyk Fase 1”. In artikel 7 .2.2., onder b, van de planregels is bepaald wat bij recht op deze percelen gerealiseerd kan worden voor wat betreft de maximale oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken. De “ [titel beleidsregels] ” bevatten beleidsregels in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). [2] Met deze beleidsregels heeft het college uiteengezet onder welke voorwaarden het bereid is om af te wijken van de genoemde planregel.
11. Eisers stellen dat de “ [titel beleidsregels] ” onrechtmatig, onevenredig en ongemotiveerd zijn. Volgens hen hadden die daarom niet gebruikt mogen worden omdat een goede ruimtelijke motivering ontbreekt. Kennelijk is alleen de wens van een tweetal bewoners om extra bijgebouwen te realiseren leidend geweest bij de aanpassing van het beleid dat heeft geleid tot de vaststelling van de “ [titel beleidsregels] ”, aldus eisers.
11.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat de beleidswijziging is doorgevoerd vanwege de wens van de gezamenlijke bewoners om te kunnen beschikken over meer (berg)ruimte. Het college verwijst hiervoor ook naar de ‘Verklaring gezamenlijke bewoners [straat] ’. Deze verklaring is in het procesdossier opgenomen. Het college is bereid om af te wijken van de planregels, zodat meer bijbehorende bouwwerken kunnen worden gebouwd. Het college heeft in het verweerschrift en op zitting nader toegelicht dat het de ruimtelijke gevolgen aanvaardbaar acht van het toestaan van een groter oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken dan het bestemmingsplan toelaat.
11.2.
De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgrond niet slaagt. Daartoe overweegt zij als volgt.
11.2.1.
De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft in haar jurisprudentie tot uitdrukking gebracht dat het college beleidsruimte toekomt waarbij het de betrokken belangen moet afwegen als het gaat om de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de aan het college toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen. [3]
11.2.2.
Het college is bevoegd om over de uitoefening van de bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan beleidsregels op te stellen. Het staat het college ook vrij om nieuw beleid vast te stellen, met gebruikmaking van de hem toekomende beleidsruimte en na afweging van alle betrokken belangen. Of de wijziging van het afwijkingenbeleid rechtmatig is kan aan de orde worden gesteld in een beroep over de toepassing van het beleid. Dat heet exceptieve toetsing. Exceptieve toetsing houdt in dat de bestuursrechter, in het kader van een beroep tegen een besluit, de rechtmatigheid van een beleidsregel kan toetsen aan hoger recht of algemene rechtsbeginselen. [4]
11.2.3.
De rechtbank is van oordeel dat het college met de beleidsregel zélf en de toelichting daarop, zoals door het college in het verweerschrift en ter zitting is gegeven, deugdelijk heeft gemotiveerd waarom voor het beleid is gekozen. Het college heeft toegelicht tegemoet te willen komen aan de wens van de gezamenlijke bewoners van de [straat] en niet slechts aan de wensen van twee bewoners, zoals eisers stellen. De rechtbank ziet geen reden daaraan te twijfelen. Het college heeft in de beleidsregel verder voorwaarden gesteld aan de medewerking om af te wijken van het bestemmingsplan. Uitgangspunt daarbij is dat een herkenbaar onderscheid blijft bestaan tussen het hoofdgebouw en de bijbehorende bouwwerken. Het college heeft in de belangenafweging naast de wens van de gezamenlijke bewoners betrokken dat de stedenbouwkundige impact onder de voorwaarden met betrekking tot plaatsing en kleurstelling niet heel groot is, het gaat om een op zichzelf staand stedenbouwkundig geheel dat min of meer los ligt van de stedenbouwkundige structuur van de aangrenzende woonwijk en dat het bestemmingsplan er niet aan in de weg staat dat door vergunningsvrij bouwen een meer gesloten bebouwingsbeeld kan ontstaan. Het college heeft die overwegingen eerder ten grondslag gelegd aan een met het collegebesluit van 17 augustus 2021 gemaakte keuze om onder voorwaarden mee te werken aan afwijking van het bestemmingsplan vastgelegd in een formele beleidsregel. Het college heeft met de “ [titel beleidsregels] ” deze keuze neergelegd in een beleidsregel.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college met de inhoud van deze beleidsregel niet is gebleven binnen de beleidsruimte en beoordelingsruimte die het heeft als het gaat om verlening van een omgevingsvergunning om af te wijken van het bestemmingsplan. De rechtbank betrekt daarbij dat er een behoefte aan verruiming van de bouwmogelijkheden bestond bij de bewoners zelf en dat de toelichting op de ruimtelijke overwegingen van het college naar het oordeel van de rechtbank navolgbaar is. De omstandigheid dat er een – relatief recent – afwijkingenbeleid is waar het gebouwde niet binnen past en dat de beleidsregel is vastgesteld hangende de bezwarenprocedure over de omgevingsvergunning, maakt dat oordeel niet anders, omdat daarmee geen rechtsregel is geschonden. De stelling dat de beleidswijziging onrechtmatig, onevenredig en ongemotiveerd is, volgt de rechtbank niet. De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat het college de beleidsregel heeft kunnen toepassen bij de besluitvorming over de aan de derde-partij verleende omgevingsvergunning.
Toepassing van de beleidsregel
12. Eisers stellen dat de toegestane bouwhoogte van 2,50 meter is overschreden. Verder voeren eisers aan dat het bouwplan niet voldoet aan het uitgangspunt van het beleid dat er een herkenbaar onderscheid dient te zijn tussen het hoofdgebouw en de bijbehorende bouwwerken waarvoor omgevingsvergunning wordt verleend.
12.1.
De beroepsgrond van eisers ten aanzien van de bouwhoogte slaagt. In de “[titel beleidsregels] ” is het volgende vermeld:
“Regels voor bijbehorende bouwwerken op de percelen [adressen]
Alle woningen op de percelen [adressen] zijn gebouwd met een garage en boothuis. Met de aanwezigheid van de garage en een boothuis wordt de maximale oppervlakte die geboden wordt voor bijbehorende bouwwerken in het geldende bestemmingsplan ‘ Sneek – Harinxmaland – Oerdyk Fase 1’ al reeds overschreden. Afwijken op grond van het beleid zoals dit is vastgelegd in het Planologisch afwijkingenbeleid is niet mogelijk. Gelet op de wenselijkheid om bijbehorende bouwwerken te realiseren wordt met deze beleidsregels aanvullend de mogelijkheid gegeven voor het realiseren van extra bijbehorende bouwwerken.
Uitgangspunt voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken op de percelen [adressen] is dat er een herkenbaar onderscheid dient te zijn tussen het hoofdgebouw enerzijds en de vrijstaande bouwwerken anderzijds. Nadere voorwaarden ten aanzien van positionering, oppervlakte, kleurstelling en afmetingen worden hieronder in de regels beschreven.
 […]
 De goothoogte bedraagt maximaal 2,5 meter en de bouwhoogte bedraagt maximaal 2,5 meter;
 […]”
12.2.
Bij de omgevingsvergunning is als bijlage een tekening gevoegd die is gedateerd 8 september 2021. Uit die bouwtekening volgt voor welk bouwplan het college omgevingsvergunning heeft verleend. De rechtbank neemt de omgevingsvergunning met deze bijlage daarom als uitgangspunt voor haar beoordeling.
12.3.
In de tekening is te zien dat de daktrim op 2,59 meter boven het peil is getekend. De daktrim sluit aan op de bovenzijde van de opstaande kant van de dakgoot (het boeideel). Uit de tekening volgt dat het college door het project te vergunnen niet overeenkomstig de “ [titel beleidsregels] ” heeft gehandeld. Daarin is immers de bouw- en goothoogte bepaald op 2,5 meter. Het college heeft dat met het bestreden besluit niet onderkend. Het heeft op zitting niet kunnen toelichten welke consequentie het college hieraan zal verbinden. Het college zal in een nieuw te nemen besluit op bezwaar alsnog moeten motiveren óf het, en zo ja welke, gevolgen verbindt aan de overschrijding van de in de beleidsregel gestelde voorwaarden voor de bouwhoogte en goothoogte. Het college dient daarbij artikel 4:84 van de Awb in acht te nemen waarin is geregeld dat het college overeenkomstig de beleidsregel moet handelen, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Het college dient daarbij een zorgvuldige belangenafweging te maken waarbij alle relevante belangen worden betrokken. Daarbij zal het college ook een standpunt moeten innemen over het uitgangspunt met betrekking tot het herkenbaar onderscheid tussen het hoofdgebouw en de bijbehorende bouwwerken.
Is er aanleiding om de StAB als deskundige te benoemen?
12.4.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om het verzoek van eisers te honoreren om de StAB als deskundige te benoemen om de feitelijk gerealiseerde bouwhoogte vast te stellen.
Beeldkwaliteitsplan
13. Eisers stellen dat het bestreden besluit in strijd is met het geldende beeldkwaliteitsplan “[titel beeldkwaliteitsplan] ” (het beeldkwaliteitsplan). Volgens hen laat het beeldkwaliteitsplan geen vrijstaande bijgebouwen toe en moeten de woningen het rustige en vrijstaande karakter behouden. Ook zijn dichte gevels aan de straatzijde niet toegestaan, terwijl het bestreden besluit daarin voorziet. In dit verband verwijzen zij naar door hen overgelegde foto’s. Bovendien achten eisers het van belang dat de toelichting van het bestemmingsplan geen bijgebouwen naast de garage en het boothuis toelaat.
13.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat de bouwactiviteit niet vergunningplichtig is. Dit betekent dan ook dat de welstandstoets geen onderdeel uitmaakt voor de aanvraag omgevingsvergunning, aldus het college. Verder stelt het college zich op het standpunt dat geen sprake is van een onaanvaardbare stedenbouwkundige situatie.
13.2.
De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgrond niet slaagt. Uit het beeldkwaliteitsplan blijkt dat het dient als gemeentelijk beleid voor de welstandsbeoordeling van de bouwplannen op de locatie [naam locatie] (de percelen aan de [straat] behoren daartoe) en dat het beeldkwaliteitsplan een aanvulling vormt op de vastgestelde gemeentelijke welstandsnota. De welstandsbeoordeling vindt uitsluitend plaats in het kader van een aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk. [5] Er is in dit geval geen omgevingsvergunning vereist voor de bouwactiviteit. Het college hoefde het project in zoverre niet te toetsen aan de redelijke eisen van welstand die zijn opgenomen in het beeldkwaliteitsplan. De rechtbank ziet in het beeldkwaliteitsplan, en in de plantoelichting, verder ook geen grond voor het oordeel dat het college hierin aanleiding had moeten zien om de omgevingsvergunning te weigeren. Het college heeft een afweging gemaakt en daaraan de “[titel beleidsregels] ” ten grondslag gelegd. Het college heeft de gemaakte afweging toegelicht. Hiervoor heeft de rechtbank overwogen dat het college dat op zichzelf mocht doen, maar dat er ten aanzien van de bouwhoogte en de goothoogte geen sprake was van een deugdelijke motivering. Wat eisers verder stellen over het beeldkwaliteitsplan geeft geen aanleiding voor een ander oordeel.
Is sprake van een evidente privaatrechtelijke belemmering?
14. Eisers stellen dat in de beslissing op bezwaar voorbij is gegaan aan de privaatrechtelijke aspecten die in bezwaar zijn aangevoerd. Het enige wat daarover in de overwegingen is terug te vinden betreft de opmerking dat een aannemer zou hebben gezegd dat onderhoud niet gemakkelijk is, maar wél mogelijk. Eisers hebben naar voren gebracht dat zij de aangevoerde argumenten uit het bezwaar omtrent de privaatrechtelijke aspecten in beroep als herhaald en ingelast beschouwen.
14.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat van een evidente privaatrechtelijke belemmering geen sprake is. De ruimte tussen het bouwwerk van vergunninghouder en de gevel van het bouwwerk van eisers is aan de ene kant 29 cm (vergund is 31 cm) en aan de andere kant 60 cm (vergund is 56 cm). Het college heeft aan één van de huisaannemers van zijn gemeente verzocht een opname te maken en daaruit is gebleken dat het verrichten van onderhoud niet onmogelijk is.
14.2.
De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgrond niet slaagt. Voor het oordeel dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning waarbij wordt afgeweken van het bestemmingsplan in de weg staat, bestaat slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. [6] De reden daarvoor is dat de burgerlijke rechter de eerst aangewezene is om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.
14.3.
De rechtbank komt tot het oordeel dat in deze zaak geen sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering. Op basis van hetgeen eisers hebben aangevoerd over (de onmogelijkheid van) het verrichten van onderhoud is niet aannemelijk geworden dat de privaatrechtelijke belemmering het vereiste evidente karakter heeft. Partijen verschillen erover van mening of onderhoud aan het pand van eisers redelijkerwijs nog mogelijk is en of sprake is van schending van het een privaatrechtelijke norm. Of sprake is van zo’n schending dient te worden beoordeeld door de burgerlijke rechter. De door eisers overgelegde delen uit een akte met daarin een erfdienstbaarheid van toegang maakt dat niet anders. Uit deze akte blijkt niet dat deze betrekking heeft op de specifieke percelen waar het in deze zaak over gaat. De rechtbank ziet ook overigens in de overgelegde (delen van de) akte en de toelichting van eisers daarop op zitting geen aanknopingspunt voor het oordeel dat sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering die voor het college aanleiding had moeten zijn om de omgevingsvergunning te herroepen.

Conclusie en gevolgen

15. Het beroep van eisers is gegrond. Het door hen bestreden besluit is in strijd met artikel 7 :12 van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd. Het college moet een nieuw besluit op het bezwaar van eisers nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Het college dient daarbij rekening te houden met deze uitspraak en in het bijzonder ook met de overweging onder 12.3.
15.1.
Over de kosten voor de bezwaarfase moet het college een beslissing nemen in het besluit dat het moet nemen ter uitvoering van deze uitspraak.
16. Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eisers vergoeden. Ook krijgen eisers een vergoeding van hun proceskosten. Deze vergoeding bedraagt € 1.750,– omdat de gemachtigde van eisers een beroepschrift heeft ingediend en omdat zijn waarnemer ter zitting is verschenen. Het college moet deze kosten aan eisers vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit op bezwaar van 7 juli 2022 (U22.012758);
  • draagt het college op een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat het college het griffierecht van € 184,– aan eisers moet vergoeden;
  • veroordeelt het college tot betaling van € 1.750,– aan proceskosten aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Hardenberg, rechter, in aanwezigheid van mr. D.H. ter Beek, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop de afschriften van deze uitspraak zijn verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 1:3
1-3. […]
4. Onder beleidsregel wordt verstaan: een bij besluit vastgestelde algemene regel, niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift, omtrent de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften bij het gebruik van een bevoegdheid van een bestuursorgaan.
Artikel 4:84
Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
b. […]
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan […],
d-i. […]
2. […]
3. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten als bedoeld in het eerste lid in daarbij aangegeven categorieën gevallen, het in dat lid gestelde verbod niet geldt.
Artikel 2.10
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
e. […]
2. […]
Artikel 2.12
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. […]
2° in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3° […]
b-d. […]
2. […]
Besluit omgevingsrecht
Artikel 2.3
1. In afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de wet is geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 3 in samenhang met artikel 5 van bijlage II.
2. […]
Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht
Artikel 3
Een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet is niet vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op:
1. een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. niet hoger dan 5 m,
b. op een afstand van meer dan 1 m vanaf openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn,
c. de ligging van een verblijfsgebied als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012, in geval van meer dan een bouwlaag, uitsluitend op de eerste bouwlaag, en
d. niet voorzien van een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte;
2-8. […]

Voetnoten

1.. Gemeenteblad 2022, 306101.
2.. Zie ook de uitspraak van de rechtbank van heden in de zaak met zaaknummer LEE 22/3186.
3.. Vergelijk de uitspraak van de ABRVS van 14 februari 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:620).
4.. Vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 2 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:285).
5.. Artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo juncto artikel 2.10, eerste, lid onder d, van de Wabo.
6.. Vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2019